| |
9. 't Hooftdeel van Jonas, begrijpende hondert en negen regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. De geboden, in dit boek begrepen, komen van d'Almachtige voort. Zal 't volk verwondert zijn van dat wy een mensch ingegeven hebben den bozen de helsche pijnen te verkondigen, en den ware gelovigen aan te zeggen dat zy 't geen, 't welk hun Heer aan hen belooft heeft, waarachtig zullen vinden? De bozen zeggen dat 'er niets dan betovering is. Zeker, God is uw Heer, die de hemel en d'aarde in zes dagen geschapen heeft, en in zijn Zetel zit, daar hy van | |
| |
alles schikt: niemant spreekt voor zijn naasten, zonder zijn verlof. Hy is uw God en Heer, aanbid hem alleen. Zult gy 'er niet op denken? Gy zult alle eens voor hem vergadert worden. Hy belooft met waarheit dat hy de menschen zal doen sterven, en verrijzen, om de genen, die in zijn Wet gelooft, en goede werken gedaan hebben, te vergelden. D'ongelovigen zullen een ziedende drank drinken, en om hun boosheit grote pijnen gevoelen. Hy is 't, die 't licht aan de zon, en de klaarheit aan de maan heeft gegeven, en de Tekenen geschapen, om 't getal der jaren, de rekening der maanden, en van al 't geen, dat hy geschapen heeft, te weten. Deze dingen leren met waarheit de wonderdaden van zijn goddelijke Majesteit aan de genen, die hen konnen kennen. 't Onderscheit van de dag en nacht, en 't geen, 't welk God in de hemel, en op d'aarde geschapen heeft, zijn tekenen van zijn eenheit by de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. De genen, die geloven dat 'er geen verrijzenis is, de genen, die hun vernoeging in de vernoeging van de goederen dezes werrelts stellen, de genen, die op hun rijkdommen vertrouwen, en de genen, die onkundig van Gods geboden zijn, zullen, om hun zonden, in 't helsche vuur gestoten, en de ware gelovigen door zijn goddelijke Majesteit in vermakelijke tui- | |
| |
nen, daar veel vloeden vloejen, geleid worden. Zy zullen daar al 't geen vinden, dat zy begeren, en in 't begin van hun gebeden zeggen: Gelooft zy God; en daar na: Zaligheit zy aan God; en in 't einde van hun gebeden: Lof zy God, Heer van de gehele werrelt. Schoon God somtijts de menschen vaerdiglijk straft, zo verwacht hy echter altijt de tijt van hun nootschikking. Ik zal de genen, die niet in de verrijzenis geloven, tot hun verwarring in hun dolingen laten. Als een mensch in lijden is, zo aanroept hy ons staande, zittende, leggende, (en in alderhande gestalte;) en als wy hem van zijn lijden verlost hebben, volhard hy in zijn boosheit. De bozen hebben goetgevonden dus te doen. Wy verdelgden de genen, die voor hen hebben geweest, toen zy niet in de Profeten geloofden, noch de geboden, die wy aan hen zonden, gehoorzaamden; en wy hebben u na hen op aarde in hun plaats gestelt, om uw bedrijf te zien. Als gy onze geboden aan de genen leert, die niet in de verrijzenis geloven, zo zeggen zy dat de geboden van d' Alkoran geheel iets anders is dan 't geen, dat gy preekt, en dat gy hen verandert hebt. Zeg tot hen: Ik poog niet hen van my zelf te veranderen; ik doe niets anders, dan God my ingegeven heeft; ik vrees dat ik in de dag des Oordeels gestraft zou worden, zo ik zijn goddelijke Majesteit | |
| |
ongehoorzaam was. Zeg tot hen: Indien God gewilt had, ik zou u zijn geboden niet voorgelezen, noch aan u geleert hebben. Ik heb lang by u geweest, eer ik u daar in onderwees; zult gy hen noch niet begrijpen? Wie is ongerechtiger als de geen, die God lastert? Hy helpt d'ongelovigen niet, die 't geen aanbidden, 't welk hen noch goet noch quaat kan aandoen, en die zeggen dat hun afgoden voor hen spreken. Zult gy aan God iets van 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, leren, dat hy niet weet? Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. Alle 't volk was van een Godsdienst, eer 't ongeloof plaats had; en zo God niet gezegt had dat hy de straf der bozen tot aan de dag des Oordeels uitstellen zou, hy zou hen alreê, om hun boosheit, in deze werrelt verdelgt hebben. Zy zeggen: Wy zullen niet in de Profeet geloven, zo God geen wonderdaden in hem doet verschijnen. Zeg tot hen: God weet het toekomende; wacht, hy zal met u wachten. Toen wy hen, na hun lijden, enige vernoeging deden smaken, hebben zy gepoogt onze geboden te verschalken. Zeg tot hen: God is listiger dan gy; zijn Boden zullen uw listen opschrijven. Hy is 't, die de menschen d'aarde en zee doet bewandelen, die een jonstige wint aan hen zend, om hen in hun schepen te verblijden. Als de storm hen overvalt, geloven | |
| |
zy dat de baren hen zullen inzwelgen. Zy roepen dan God aan, met begeerte van zijn Wet t'omhelzen, en zeggen: Indien God ons van dit gevaar verlost, zo zullen wy in zijn eenheit geloven, en hem van deze weldaat bedanken; maar als zy van 't gevaar verlost zijn, volharden zy in hun boosheit. O volk, gy doet u zelf ongelijk aan; gy begeert alleenlijk de goederen van deze werrelt. Gy zult alle voor ons vergaderen, om naar uw werken geoordeelt te worden. 't Leven des werrelts is gelijk de regen, die wy van de hemel doen dalen; hy doet zonder onderscheit alle kruiden voortkomen, om de menschen en beesten te voeden. D'inwoonders menen dikwijls, als d'aarde met haar bloemen verciert, en met haar vruchten verrijkt is, dat zy vermogen hebben om hen te doen voortkomen. Wy zenden hen dan by dag en nacht onze straffing op d'aarde, en maken haar als of zy geoogst was, en of zy in de voorgaande dag geen vruchten voortgebracht had. Dus verklaar ik de geheimenissen aan de genen, die hen weten te begrijpen. Zy verzoeken hun zaligheit van God; hy bergt de geen, die 't hem goetdunkt, en brengt hem op de weg der zaligheit. Hy zal 't aangezicht der gener, die goede werken gedaan hebben, niet bedekken: zy zullen zonder schaamte verschijnen, en in 't Paradijs wonen, daar zy eeuwiglijk zullen blijven; en de genen, | |
| |
die quaat gedaan hebben, zullen naar hun verdiensten gestraft worden, en met schaamte bedekt wezen. Niemant zal hen konnen beschermen; zy zullen zijn als of een deel van de grootste duisterheit des nachts hun aangezicht bedekt had, en tot het helsche vuur verdoemt wezen, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Denkt aan die dag, in de welk wy alle de werrelt zullen vergaderen. Wy zullen tot d'ongelovigen zeggen: De hel zal uw woning zijn. Waar zijn d'afgoden, die gy aangebeden hebt? Wy hebben u van malkander gescheiden. Hun afgoden zullen tot hen zeggen: Gy hebt ons niet aangebeden, God is 'er getuig af: is 'er iets tusschen u en ons; 't welk ons van uw aanbiddingen onkundig heeft gemaakt? In deze dag zal yder zien wat hy gedaan heeft, en bekennen dat God de waarheit zelve is. Hun afgoden zullen van hen af zijn; en zy zullen hun godslasteringen bekennen. Zeg tot hen: Wie verrijkt u met de goederen des hemels, en der aarde? Wie geeft het gehoor en gezicht aan de schepselen? Wie doet de levendige uit de dode, en de dode uit de levendige voortkomen? Wie schikt alles in de werrelt? Zy zullen antwoorden dat 'et God is. Zeg tot hen: Waarom hebt gy dan zijn vrees niet voor ogen? God is warelijk uw Heer. Wat is 'er na de waarheit, als de leugen? Hoe zult gy van zijn wet afwijken? Zijn | |
| |
woort zal tegen d'ongelovigen vervult worden. Zeg tot hen: Hebben uw afgoden macht om 't volk te doen sterven, en verrijzen? God doet het sterven, en verrijzen; hoe konnen zy hem na deze redenen lasteren? Zeg tot hen: Konnen uw afgoden op de rechte weg geleiden? God geleid het volk op de weg der zaligheit. Wie moet gevolgt worden? de geen, die 't volk op de rechte weg geleid, of die 't verleid? Wat reden hebt gy om de quade weg te volgen? 't Grootste deel van hen volgt zijn waan; maar zijn waan koomt niet met de waarheit overëen. God weet al 't geen, dat zy doen. In d'Alkoran is geen leugen: hy bevestigt d'oude Schriften, en verklaart hen verstanelijk; hy koomt zonder twijffel van de Heer des werrelts voort. Zy zeggen: Mahomet heeft dit boek verdicht. Zeg tot hen: Koomt, brengt iets by, dat in lering en welspreekentheit daar meê gelijk is, en aanroept d'afgoden, die gy aanbid; wy zullen zien of gy waarachtig zijt. In tegendeel, zy hebben gelastert, en van 't geen gesproken, 't welk zy niet wisten, toen zy de verklaring van d'Alkoran gehoort hebben. Dus hebben hun voorgangers gedaan; maar aanmerkt hoe 't einde der onrechtvaerdigen is. Onder hen zijn lieden, die in dit boek zullen geloven, en anderen niet. De Heer kent de genen, die d'aarde bezoedelen. Indien zy u loghe- | |
| |
nen, zo zeg: Ik zal mijn, en gy zult uw werken verantwoorden: gy zijt onschuldig van 't geen, dat ik doe, en ik van 't geen, dat gy doet. Onder hen zijn lieden, die u zullen willen horen; maar kont gy de genen, die doof zijn, doen verstaan? en schoon zy niet doof waren, zo zullen zy 't echter niet begrijpen? Daar zijn anderen, die u zullen aanzien; maar kont gy de blinden geleiden? Schoon zy klarelijk zagen, zo zullen zy noch de rechte weg niet volgen. God doet den menschen geen onrecht aan; maar zy doen hen zelven ongelijk door de gruwelijkheit van hun misdaden. Ik zal in de dag des Oordeels hen doen verrijzen als of zy niet meer dan een uur in 't graf hadden geweest. Zy zullen malkander kennen; en de bozen, die niet in de verrijzenis gelooft hebben, zullen verloren wezen. Ik zal veel der gener, die ik straffen zal, aan u vertonen: Ik zal u doen sterven eer zy gestraft zijn; en zy zullen alle voor my vergaderen, om geoordeelt te worden. God is getuig van hun werken, (hy zal hen naar hun verdiensten straffen.) Yder volk des werrelts heeft een Profeet, van God gezonden, gehad, die met reden, en zonder ongerechtigheit de verschillen, die tusschen hen van de Godsdienst waren, geoordeelt heeft. Zy zeiden: In welke tijt zal Gods gramschap verschijnen. Zeg tot hen: Ik kan noch goet noch | |
| |
quaat voor my bevorderen, zo God het niet toelaat. Yder heeft zijn nootschikking. Als de tijt van hun nootschikking gekomen is, zo konnen zy niet een uur vertragen, of vorderen. Hebt gy op de straffing gemerkt, die God voor dezen by dag en nacht tegen de bozen gezonden heeft? Gy hebt 'et gelooft, toen gy 't gevoelde, en gy zijt 'er in geworpen. Men zal in de dag des Oordeels tot de goddelozen zeggen: Smaakt d'eeuwige pijnen; Zult gy niet naar uw verdiensten gestraft worden? Zy zullen u vragen of de straffen, den bozen belooft, en of de verrijzenis ware dingen zijn. Zeg tot hen: Ja, mijn Heer is zeer naaukeurig in zijn woorden; en alle de schatten des werrelts konnen niet een ziel loskopen. Zy zullen berou van hun zonden hebben, als zy de straf van hun misdaden gevoelen; maar zy zullen zonder ongerechtigheit verdoemt worden. Alle 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort aan God; hy is naaukeurig in 't geen, dat hy belooft: en nochtans kent het grootste deel des werrelts hem niet. Hy is 't, die sterven doet, en die 't leven geeft, en die de menschen in de dag des Oordeels vergaderen zal. O volk, God heeft onderwijs en hulpmiddelen voor uw zwakheden gegeven: hy heeft een geleide gezonden, om de ware gelovigen op de weg der barmhartigheit te geleiden: zy zal vor- | |
| |
derlijker voor hen zijn, dan de schatten, die zy ophopen. Hebt gy de goederen aangemerkt, die hy voor u geschapen heeft? Gy hebt bevolen een deel daar af t'eten, en verboden 't ander te nuttigen. Heeft God u toegelaten hem te lasteren? De waan der gener, die God lasteren, zal niet dan ramp in de dag des Oordeels zijn. God is vol van goetheit tegen 't volk; maar 't grootste deel bedankt 'er hem niet af. Waar gy zijt, wat gy onderwijst van 't geen, dat in d'Alkoran geschreven staat, en wat gy doet, ik ben altijt tegenwoordig. Niets van 't geen, 't welk in de hemel en op d'aarde is, hoe groot of klein het ook wezen kan, is voor uw Heer verborgen: alles is in 't verstanelijk boek geschreven, 't welk alle dingen verklaart. De genen, die aan God overgegeven zijn, hebben niets te vrezen; zy zijn van de helsche straffen bevrijd. De ware gelovigen, die zijn vrees voor ogen hebben, zullen in d'andere werrelt geen pijnen gevoelen: men boodschapt hen op aarde dat zy alderhande vernoegingen zullen hebben. Gods woort lijd geen verandering; zy zullen de hoogste gelukzaligheit in 't Paradijs genieten. Bedroeft u niet om de woorden der goddelozen. De deucht koomt van God voort: hy verstaat en weet alles; al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort hem toe. De ge- | |
| |
nen, die d'afgoden aanbidden, volgen alleenlijk hun waan, en zijn leugenaars. God heeft de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden gemaakt. De genen, die naar zijn woort luisteren, vinden 'er tekenen van zijn almachtigheit in. Zy zeiden: Gelooft gy dat God een Zoon heeft? Gelooft zy God: hy is zeer rijk, en behoeft niemant: hy bezit al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is. Gy hebt geen reden in 't geen, dat gy spreekt. Zult gy van God het geen zeggen, dat gy niet weet? God helpt niet de genen, die lasteringen tegen hem uitspuwen. Hy zal hen na hun doot grote pijnen, om hun goddeloosheit, doen lijden. Verhaal aan hen de geschiedenis van Noah, en hoe hy tot zijn volk sprak, en zeide: O volk, indien mijn verblijf by u, en de verkondiging van Gods geboden aan u lastig is, zo weet dat alle mijn troost en steun in God is. Vergader uw Leeraars met uw afgoden, en verberg niet het geen, dat gy doet. Ga daar gy wilt, gy zult niemant vinden, die u beschermt, zo gy mijn onderwijzingen veracht. Ik verzoek geen vergelding voor mijn moeite; en ik wil geen ander loon, dan van d'almachtige God, ontfangen: ik wil my geheel aan zijn goddelijke Majesteit overgeven. Zy verworpen Noah, en wy bewaarden hem toen in d'Ark, met alle de genen, die by hem waren: Wy hebben hun nakomelin- | |
| |
gen op aarde verlangt, en de bozen verdronken. Aanmerk hoedanig 't einde der gener is, die Gods woort gehoort, en dat veracht hebben. Wy hebben na Noah andere Profeten aan hen gezonden, die wonderdaden aan hen vertoonden, en heilsame onderwijzingen aan hen gaven. Maar zy geloofden niet in 't geen, 't welk zy tevoren niet wilden geloven; dus verhard ik 't hart der bozen. Wy zonden na hen Moises aan Farao, en aan zijn onderzaten, met onze wonderdaden. Zy stonden op tegen onze geboden, toen de waarheit aan hen verkondigt wierd, en zeiden dat 'et niets, dan betovering, was. Moises zeide tot hen: Zegt gy dat de waarheit een betovering is? God helpt de tovenaars niet. Zy zeiden: Zijt gy en uw broeder gekomen om ons van de Godsdienst onzer vaderen af te trekken, en om op aarde geacht te zijn? Wy zullen in uw woorden niet geloven. Farao beval toen de verstandigsten zijner tovenaars te roepen, tot de welken, toen zy vergadert waren, Moises zeide: Werpt op aarde 't geen, dat gy werpen wilt. Na dat zy hun stokken en gordels wechgeworpen hadden, zeide Moises tot hen: Weet gy niets anders, dan de toverkonst? God zal haar ydel en onnut maken: Hy bemint niet de genen, die d'aarde verontreinigen; hy bevestigt de waarheit door zijn woorden, schoon het tegen de wil der bozen is. Weinig lieden ge- | |
| |
loofden in Moises, uit oorzaak van de vrees, die zy hadden, van Farao en zijn Vorsten te mishagen; want Farao was machtig op aarde, en in 't getal der bozen. Moises zeide: O volk, indien gy in God gelooft, zo geef u aan zijn wil over. Zy antwoordden: Alle onz vertrouwen staat in God: Heer, lever ons niet over aan de boosheit der onrechtvaerdigen; verlos ons, door uw barmhartigheit, van de handen der ongelovigen. Wy hebben Moises en zijn broeder ingegeven dat zy enige tijt by hun volk in Egypten zouden wonen, en bedeplaatsen in hun huizen maken, om hun gebeden te doen, en voor de ware gelovigen te preken. Heer, zeide Moises, gy hebt Farao en zijn volk in deze werrelt verrijkt; zy dwalen af van de weg uwes wets. Verdelg hun rijkdommen, en verhard hun harten. Zy zullen niet geloven, zo zy uw straffingen niet zien, en zo zy niet d'uitwerkingen van uw gramschap gevoelen. God zeide: Ik heb uwer beide gebeden verhoort; weest getrou in uw zending, en volgt niet de weg der onwetenden. Wy hebben de kinderen van Israël doen deur de rode zee gaan: Farao volgde hen met haat en nijt, tot dat zijn volk van 't water ingezwolgen wierd. Farao zeide toen: Ik geloof dat 'er geen God is, dan de God der kinderen van Israël, en heb my geheel aan zijn wil overgegeven. O Farao, gy | |
| |
gelooft nu in God, en waart te voren zijn geboden ongehoorzaam, en vervulde d'aarde met onreinigheit. Ik heb u van dit gevaar verlost, op dat gy aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen zoud: want veel van 't volk zijn onkundig van mijn almachtigheit. Wy hebben de kinderen van Israël in plaatsen, vol van wellusten, doen wonen, en hen met de goederen der aarde verrijkt. Zy hebben de verschillen gekent, die tusschen hen in de Godsdienst zijn gekomen; uw Heer zal hen in de dag des Oordeels oordelen. Indien gy van 't geen twijffelt, 't welk wy aan u geleert hebben, zo keer u tot de genen, die voor u de Schrift hebben gelezen. 't Geen, 't welk uw Heer aan u geleert heeft, is zeer waarachtig. Weest niet van de genen, die 'er af twijffelen, noch van de genen, die Gods geboden loghenen; want anders zoud gy in 't getal der gener wezen, die verloren zijn. De genen, die God straffen wil, zouden niet in zijn goddelijke Majesteit geloven, schoon zy alle de wonderdaden des werrelts zagen, tot dat zy de helsche pijnen zien. 't Geloof was grotelijks dienstig aan de steden, die 't ontfingen, toen de stedelingen van Jonas stat dat omhelsden: wy verlosten hen van onze straffing, en van schande, en verrijkten hen tot aan de gestelde tijt. Zo uw Heer wilde, alle de werrelt zou in | |
| |
hem geloven. Zult gy een afkeer van 't volk hebben, tot dat zy in God geloven? Niemant kan 't geloof zonder zijn goddelijke toelating omhelzen. Hy zend zijn gramschap tegen de genen, die zijn geboden ongehoorzaam zijn. Zeg tot hen: Aanmerk al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is. De wonderdaden en prekingen helpen de genen niet, die niet willen geloven. Zullen zy 't geen wachten, daar hun voorgangers naar gewacht hebben? Zeg tot hen: Wacht, ik zal met u wachten. Ik zal mijn Profeten, en de ware gelovigen van de helsche pijn bevrijden. 't Is redelijk dat ik 'er de genen af bevrijd, die mijn geboden gehoorzamen. O volk, wie doet u twijffelen van de wet, die ik aan u leer? Ik zal d'afgoden, die gy aanbid, niet aanbidden. Ik aanbid niet dan een enig God, die u alle zal doen sterven. Ik wil zijn wet omhelzen; zy beveelt zijn Eenheit te belijden. Ik ben niet van 't getal der gener, die zeggen dat hy een medegenoot heeft, die hem gelijk is. Aanbid niet het geen, 't welk u noch goet noch quaat kan doen; indien gy 't doet, zo zult gy in 't getal der onrechtvaerdigen wezen. Indien God u wil plagen, zo zal niemant u van lijden konnen verlossen: indien God goet aan u wil doen, zo zal niemant u van zijn jonst konnen beroven; hy heeft haar aan de geen, die 't hem goetdunkt, gegeven: | |
| |
hy is goedertieren en barmhartig. O volk, God leert aan u de waarheit. De geen, die de rechte weg volgt, zal zijn ziel bergen; en de geen, die daar van afdwaalt, zal haar verliezen. lk ben uw beschermer niet. Ik doe niet dan 't geen, dat my ingegeven is. Ik neem gedult in mijn volharding. Ik zal Gods oordeel verwachten; daar is geen beter Rechter als hy.
|
|