Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
6. Het Hooftdeel van 't Voorburg der hellen, begrijpende hondert en zes regels, te Mecha geschreven.Waarde Lezer, Mahomet heeft dit hooftdeel het Hooftdeel van Aaraf genoemt, 't welk een plaats is tusschen het Paradijs en de hel, daar de menschen geen pijn lijden. Bezie de Mokari, de Bedaoi, en Kitabel tenoir.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de wijste en waarachtigste God. Dit boek is aan u gezonden, om de ware gelovigen te prediken. Twijffel niet van 't geen, dat het in zich begrijpt. Zeg tot hen: Gelooft in 't geen, dat aan u van wegen uw Heer gezonden is; aanbid geen ander God als hem. Daar zijn weinig lieden onder u, die 'er op denken. Hoe veel steden hebben wy verdelgt? Hoe dikwijls hebben wy onze straf aan hun stedelingen by dag en nacht, als zy in rust waren, gezonden? Zy hebben echter niets anders gezegt, dan dat zy groot ongelijk hadden. Wy zullen 't volk ondervragen, aan 't welk wy onze Profeten gezonden hebben, en rekening van 't geen eisschen, dat 'et geleert, en dat 'et gedaan heeft. Wy zullen onze Profeten ondervragen, en hen rekening van de genen eisschen, die hen gevolgt, en gehoorzaamt hebben. Ik zal hen aan 't geen doen gedenken, dat zy gedaan | |
[pagina 169]
| |
hebben, om daar af vergolden te worden. Wy waren niet verre van onze Profeten, toen zy de waarheit aan hen verkondigden. Hun daden zullen in de schaal van gerechtigheit gewogen worden. De schaal der gelukzaligen zal zwaar van goede werken wezen; en de genen, welkers schaal licht van goede werken is, zullen verdoemt zijn, om dat zy onze geboden veracht hebben. Wy hebben u uwe woning op aarde gegeven, en daar op al 't geen, dat nodig is om u te voeden: maar weinig lieden onder u bedanken my daar af. Wy hebben u geschapen en gemaakt, en aan d'Engelen geboden Adam t'aanbidden; 't welk zy gedaan hebben, uitgezondert de duivel, tot de welk wy gezegt hebben: Wie heeft u belet Adam t'aanbidden, toen wy zulks aan u geboden? Hy antwoordde: Ik ben meer dan hy: gy hebt my van vuur, en de mensch van 't slijk der aarde geschapen. Wy zeiden toen tot hem: Vertrek uit het Paradijs; 't is niet de woning der verwaanden; gy zult in 't getal der gener wezen, die van schande vervult zijn. De duivel antwoordde: Laat my tot aan de dag van de verryzenis der doden. Waarom hebt gy my verzocht? Ik zal de menschen van de rechte weg afleiden, en hen ter rechte, ter slincke, en van alle zyden beletten in uw Wet te geloven; en 't grootste deel onder hen zal ondankbaar zijn. Wy zeiden tot | |
[pagina 170]
| |
hem: Vertrek uit het Paradijs; gy zult van alle de werrelt verworpen worden, en van mijn barmhartigheit berooft zijn. Ik zal de hel met de genen, die u zullen volgen, vervullen. O Adam, woon met uw vrou in 't Paradijs, en eet daar van al 't geen, dat u aangenaam is: maar neder deze boom niet; anders zult gy en uw vrou in 't getal der onrechtvaerdigen wezen. De duivel bekoorde hen, en beroofde hun lighamen van hun klederen der genade. Hy zeide tot hen: God heeft u verboden van de vrucht van deze boom t'eten, op dat gy geen Engelen, en niet eeuwig zoud zijn. Hy zwoer dat hy hen de waarheit zeide, en vervulde hen met schande, uit oorzaak van hun verwaantheit. Zy bekenden hun naaktheit na dat zy van deze vrucht geëten hadden, en namen bladeren van 't Paradijs, om zich te dekken. Hun Heer riep hen, en zeide tot hen: Heb ik u niet verboden dezen boom te naderen? Ik zeide tot u beide, dat de duivel uw openbare vijant is. Zy antwoordden: Heer, wy hebben u vertoornt, en onze zielen ongelijk aangedaan: indien gy geen deernis met ons hebt, zo zullen wy in 't getal der verdoemden wezen. Hy zeide: Vertrekt, vijanden van malkander zijnde, uit het Paradijs. Gy zult tot aan de gestelde tijt op aarde wonen, en daar leven en sterven, en in de dag des Oordeels van | |
[pagina 171]
| |
d'aarde vertrekken. O Adams kinderen, wy hebben klederen der genade, tekenen van onze almachtigheit, aan u gegeven; gy zult 'er misschien aan gedenken. O Adams kinderen, ziet toe dat de duivel u niet verleid, gelijk hy uw vader en moeder verleidde, toen hy hen uit het Paradijs deê vertrekken. Hy heeft hen van hun klederen berooft, en hen hun lelijkheit doen bekennen. Hy zal met de genen, die hen volgen, aan u verschijnen; en gy zult hem zien als gy 'er minst op denken zult. Hy beschermt d'ongelovigen. Als zy enige zonde bedrijven, zeggen zy: Wy volgen de wet onzer vaderen; God heeft het dus aan ons bevolen. Zeg tot hen: Gebied God u hem te vertoornen? Zult gy van God het geen zeggen, dat gy niet weet? Hy heeft de gerechtigheit aan u geboden, en daar by hem t'aanbidden, en zijn wet t'omhelzen. Veel zullen opgewekt worden gelijk gy hem gezien hebt. Een deel zal op de rechte weg zijn, en t'ander deel verdoemt wezen, om dat zy de duivel gehoorzaamden, en geloofden dat zy op de rechte weg waren. O Adams kinderen, kleed u eerlijk, als gy naar de kerken gaat: eet en drinkt van 't geen, dat u behaagt. Weest niet quistig. God bemint niet de genen, die hun goederen onnuttelijk verquisten. Zeg tot hen: Wie heeft verboden zich bequamelijk te | |
[pagina 172]
| |
kleden, als men naar de kerk gaat, om God t'aanbidden? Wie heeft verboden van de goederen t'eten, die God aan u gegeven heeft? Dit is den ware gelovigen veroorloft. God zal dus in de dag des Oordeels zijn geboden verklaren. Zeg tot hen: God verbied u de verborge en openbare hoerery, d'ongehoorzaamheit, d'ongerechtigheit, de lust van een ander God, als hem, t'aanbidden, en 't geen, 't welk gy niet weet, van zijn goddelijke Majesteit te zeggen. Yder heeft zijn voorschikking, en niemant kan haar vorderen, of vertragen. O Adams kinderen, hebben de Profeten mijn geboden niet aan u geleert? De genen, die my vrezen, en goede werken doen, zullen in de dag des Oordeels van quelling verlost wezen; en de genen, die mijn geboden ongehoorzaam zijn, en die zich tegen 't geloof verheffen, zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. Wie is onrechtvaerdiger als de geen, die lasteringen tegen God, en tegen zijn geboden spreekt? Zodanige lieden zullen naar d'inhout van de Schrift gestraft worden. Als d'Engelen des doots hen doden, zullen zy tot hen zeggen: Waar zijn d'afgoden, die gy in plaats van God aanbid? Zy zullen antwoorden dat deze valsche goden hen verlaten hebben; en zy zullen hun afgodery bekennen. Maar God zal tot hen zeggen: Gaat in de hel, met de | |
[pagina 173]
| |
menschen en duivelen, die verdoemt zijn. Zy zullen de gedeeltheden, die voor hen geweest hebben, vervloeken, en als zy vergadert zijn, zullen zy zeggen: Heer, hou dezen, zy hebben ons verleid; vermeerder hun elenden in de hel. God zal zeggen: Wy zullen hun en uw pijnen vermeerderen, maar gy kent hen niet. Zy zullen onder malkander zeggen, Wy zijn geen oorzaak van dat gy ongelovig zijt geweest; gy waart ook niet zodanig om ons te behagen; lijd met ons de pijnen, die gy verdient hebt. Ik zal de deur des hemels niet voor de genen openen, die mijn geboden niet gehoorzamen, tot dat een kemel door 't oog van een naalt gaat. Dus zal ik de zondaren straffen. De hel zal hun bed, en 't vuur hun deksel wezen. Maar de genen, die naar hun vermogen goede werken gedaan hebben, zullen eeuwiglijk in 't Paradijs blijven. Ik zal 't bedroch van hun hart afwenden, de beeken zullen met vermaak in hun velden ruisschen; en zy zullen zeggen: Gelooft zy God, die ons tot hier toe geleid heeft; anders zouden wy in 't getal der afgedwaalden zijn. Zeker, de Profeten, Gods Boden, hebben de waarheit aan ons geleert, en gezegt dat d'onderhouding der geboden van zijn goddelijke Majesteit ons erfgenamen van 't Paradijs zou maken. De genen, die zalig zijn, zullen tot de ver- | |
[pagina 174]
| |
doemden zeggen, dat zy de genade, die God aan hen voorzegt had, gevonden hebben, en hen vragen of zy de straf, die zijn goddelijke Majesteit aan hen beloofde, hebben verkregen. Zy zullen overluide ja zeggen, en daar by dat Gods vloek over d'onrechtvaerdigen is, die de menschen van zijn wet afgeleid hebben; en zy zullen eeuwiglijk in 't getal der rampzaligen wezen. Ga naar margenoot+ Tusschen de zaligen en verdoemden is een afscheiding en plaats, Aaraf, of Voorburg genoemt, daar veel menschen zijn, die de zaligen en verdoemden aan hun aangezichten kennen. Zy roepen de zaligen, en groeten hen: zy komen echter niet in 't Paradijs, schoon zy grote begeerte hebben om daar in te gaan. Als zy d'ogen naar de zijde der verdoemden keren, zeggen zy: Heer, stel ons niet in 't getal der onrechtvaerdigen. De genen, die in deze plaats zijn, roepen de verdoemden, die zy aan hun aangezichten kennen, en zeggen tot hen: Waar toe hebben u nu uw rijkdommen gedient? en dat gy tegen 't geloof, en tegen Gods geboden opgestaan zijt? Zie daar de gelovigen, (die van u veracht waren.) Gy zwoert dat zy van barmhartigheit berooft zouden wezen. God sprak tot hen, en zeide: Treed in 't Paradijs, en vreest niet; gy zult voor eeuwig vry van quelling zijn. De verdoemden zullen den zaligen toeroepen: | |
[pagina 175]
| |
Geeft ons van 't water, dat gy drinkt, en van de spijs, die gy eet. Zy zullen antwoorden: De drank en spijs zijn den ongelovigen verboden, die met hun geloof gespeelt, die zich op de goederen der aarde verhovaerdigt, en met Gods geboden gespot hebben. God heeft hen vergeten, om dat zy de koomst van de dag des Oordeels vergeten, en zijn geboden gelastert hebben. Wy zijn tot de stedelingen van Mecha gekomen, om d'Alkoran aan hen te leren. Wy leren hen aan de menschen, om hen de rechte weg te doen bekomen, en Gods barmhartigheit te doen verkrijgen, zo zy in dit Boek geloven. Zullen zy wachten met geloven, tot dat zy des zelfs verklaring weten? Deze verklaring zal in de dag des Oordeels blijken, in de welk de genen, die zonder geloof geleeft hebben, zeggen zullen: Zeker, de Profeten hebben waarheit gezegt; zullen wy deel in hun gebeden hebben? zullen zy voor ons spreken dat wy weêr in de werrelt keren, om beter te doen, dan wy gedaan hebben, en om Gods geboden te gehoorzamen? Maar zy zullen om hun lasteringen gestraft worden. God is uw Heer; hy heeft de hemelen en d'aarde in zes dagen geschapen, en zit in zijn zetel. Hy doet dat de nacht vaerdiglijk de dag volgt. De zon, de maan, en de starren bewegen zich door zijn gebied; en | |
[pagina 176]
| |
alle de werrelt gehoorzaamt hem. Gelooft zy God, de Heer van 't Heeläl. Bid God heimelijk, en in 't openbaar; hy bemint niet d'onrechtvaerdigen. Ontreinigt niet d'aarde, na dat 'et onrein daar af wechgenomen is. Bid God om zijn straffingen t'ontgaan, en om zijn barmhartigheit, die voor de vromen is, te verwerven. 't Is God, die de winden zend, om de regen te scheiden. Als zy de wolken dragen, drijven wy hen, met water beladen, naar dorre, dode en verdelgde plaatsen, en doen daar de regen vallen, om hen kruiden en vruchten te doen voortbrengen; Dus zullen wy de doden doen verrijzen; misschien zal 't volk daar aan gedenken. Goed lant brengt, door toelating van zijn Heer, goede vruchten voort, en quaad land brengt niet dan onkruit voort. Ik leer mijn geboden aan de genen, die niet ondankbaar zijn. Zeker, wy hebben Noah gezonden, om de menschen t'onderwijzen; en hy heeft gezegd: O volk, aanbid een enig God: indien gy een ander, als hem, aanbid, zo zult gy in de dag des Oordeels gestraft worden. Hun Hoofden antwoordden: O Noah, gy zijt in een grote doling. Hy zeide weêr tot hen: Ik dool niet, ik ben een Bode, van God gezonden, om zijn wil aan u te verkondigen. Ik geef aan u zeer heilzame raden. God heeft aan my 't geen geleert, dat gy niet weet. Vind | |
[pagina 177]
| |
gy vreemt dat hy zijn geboden door de tong van een mensch aan u zend, als om u de helsche pijnen aan te zeggen? Vreest God, zo zal hy u uwe zonden vergeven. Maar zy hebben Noah verworpen. Wy hebben hem, met de zijnen, in d'Ark bewaart, en de genen, die onze wet verachtten, verdronken; zy waren geheel verblind. Wy zonden Hod aan zijn broeder Aad, en aan de genen van zijn gevolg, tot de welken hy zeide: O volk, aanbid een enig God. Zult gy een ander als God aanbidden, en vrezen? Hun leeraars antwoordden; gy zijt in een zeer grote onweetentheit; wy geloven dat gy in't getal der leugenaars zijt. Hy antwoordde weêr; Ik ben geen leugenaar, maar een Bode, van God gezonden, om zijn geboden te verkondigen. Ik geef aan u goede en heilsame raden. Verwonder u niet van dat God aan u zijn geboden leert door de tong van een mensch, gelijk gy, die zijn wil aan u boodschapt. Gedenkt dat hy na Noah u op aarde gelaten, en u in getal, kracht en vermogen vermeerdert heeft. Gedenkt aan zijn genade, zo zult gy zalig zijn. Zy antwoordden: Zijn wy tot hier toe gekomen, om een enig God aan te bidden, en om 't geen te verlaten, dat onze vaders aangebeden hebben? Doe ons de waarheit van 't geen blijken, dat gy aan ons verkondigt, zo gy waarachtig zijt. | |
[pagina 178]
| |
Hy zeide weêr: Gods toorn en gramschap zullen op u vallen. Zult gy met ons om de namen twisten, die gy en uw vaders aan uw afgoden gegeven hebben? God heeft u niet bevolen hen aan te bidden: gy hebt geen redenen om dit te doen; verwacht uw straf, ik zal haar met volstandigheit verwachten. Wy verlosten hem toen van hun boosheit, en ook alle de ware gelovigen, die by hem waren. Wy verdelgden deze ongelovigen om hun boosheit. Wy hebben Salhé aan Temod, Ga naar margenoot+ en aan de zijnen gezonden; en hy heeft tot hen gezegt: O volk, aanbid niet meer, dan een enig God. Hy vertoont aan u een wonderdaat, in een kameel. Laat hem op aarde weiden, en doet hem geen quaat aan; andersins zult gy gestraft worden. Gedenk hoe God u, na Aad op aarde gelaten heeft. Hy heeft u in de dalen, in de vlakten, en in 't gebergte doen wonen. Gedenkt aan God, en verontreinigt d'aarde niet. Hun Oversten, die verwaant waren, vraagden aan d'armen, of zy geloofden dat Salhé warelijk een bode, van God gezonden, was. Zy antwoordden: Wy geloven in zijn woorden en lering. Deze verwaanden zeiden toen: Wy verwerpen 't geen, dat gy gelooft. Wy veroordelen hem, en hebben uit spot Salhés kameel gedoot. Zy hebben Gods geboden ongehoorzaam geweest, en gezegt: O Salhé ver- | |
[pagina 179]
| |
toon nu aan ons de straf, die gy aan ons verkondigt, zo gy een der Profeten zijt. D'aardbeeving en donder overvielen hen ter zelve tijt, en zy zijn, als krengen, in hun huizen dootgebleven. Salhé had hen verlaten, en tot hen gezegt: O volk, ik heb Gods geboden getrouwelijk aan u verkondigt; maar gy bemint niet de genen, die tot u genegen zijn, en die goede raden aan u geven. Gedenk hoe Loth tot het volk sprak, en daar tegen zeide: Zult gy u altijt met hoerery, en met een smet besmetten, die noch van niemant der gener, de welken voor u geweest hebben, gezien is? Zult gy de mannen meer dan de vrouwen, de zonde meer, dan de godvruchtigheit, beminnen? Zy zeiden: Laat ons Loth en zijn gezin uit onze stat verdrijven, dewijl zy zich niet met ons willen bezoedelen. Maar God verloste hem, en de genen van zijn gezin uit hun handen, uitgezondert zijn vrou, die by de genen bleef, de welken gestraft wierden. Wy deden een regen op hen vallen, die hen geheel verdelgt heeft. Aanmerk hoedanig het einde der bozen is. Wy zonden Chaib in 't lant van Madian. Hy zeide: O volk, aanbid alleenlijk een enig God. Weegt met goede gewichten, meet met goede maten, en onthoud niets van uw naasten. Volgt niet de grote wegen, om 't volk bevreest te maken; trekt de ware gelovigen niet | |
[pagina 180]
| |
af van Gods Wet. Gedenk dat gy niet meer dan een hant vol volks waart, en dat hy u vermenigvuldigt heeft. Aanmerkt het einde der bozen. Indien iemant onder u 't geloof omhelst, en dat d'anderen het verachten, heb gedult tot dat God uw verschillen oordeelt; daar is geen beter Rechter als hy. Hun Leeraars zeiden: O Chaib, wy zullen u, en de genen, die gelijk gy, geloven, uit Madian verdrijven, zo gy niet van onze godsdienst zijt. Hy antwoordde: Indien ik geen afschrik van uw godsdienst had, zo zou ik God, die my daar af verlost heeft, lasteren. Ik wil haar niet volgen, zo 't God belieft. Hy weet alles. Ik heb my geheellijk aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgegeven. Heer, oordeel onz verschil; gy zijt de beste Rechter des werrelts. Hun Leeraars hebben toen tot het volk gezegt: Indien gy Chaib volgt, zo zult gy verdoemt zijn. D'aardbeeving en donder hebben hen korte tijt daar na overvallen, en zy zijn des uchtens in hun huizen dootgevonden. De genen, die Chaib verloghenden, vonden geen zekerheit in hun woningen: zy waren verloren; en hy had hen verlaten, en tot hen gezegt: O volk, ik heb Gods wil getrouwelijk aan u verkondigt; ik zal my om de boosheit der bozen niet quellen. Wy hebben de genen niet met ziekte en armoede geplaagt, die de Profeten, de | |
[pagina 181]
| |
welken wy aan de stedelingen van Median gezonden hebben, niet gehoorzaamden: zy zullen zich misschien bekeren. Wy hebben hen met ziekten en gezontheit beproeft, en hen in veel voorvallen belieft. Zy hebben echter gezegt: Onze vaders hebben met ziekte en armoede geplaagt geweest; wy zullen hen gelijk zijn. Maar wy hebben hen om hun zonde gestraft, toen zy 'er minst op dachten. Indien d'inwoonders van Mecha onze vrees voor ogen gehad, en onze geboden gehoorzaamt hadden, wy zouden de zegening des hemels, en der aarde voor hen geopent, en hen gestraft hebben om dat zy boos zijn. Daar zijn 'er, die des nachts, als zy slapen, anderen, die by dag, als zy spelen, en zich verheugen, gestraft zullen worden. Zy geloofden dat God een bedrieger was; en zijn verlore lieden. God geleid de ware gelovigen op de rechte weg, en maakt hen, na hun ouders, erfgenamen van d'aarde. Indien hy gewilt had, hy zou de gehele werrelt verdelgt, en 't hart van 't volk verhard hebben, en niemant zou zijn woort hebben gehoort. Ik verhaal aan u de dingen, Ga naar margenoot+ die aan deze stat gebeurt zijn. Veel Profeten zijn aan haar stedelingen gezonden, en hebben veel wonderdaden gedaan. Zy hebben echter hun eerste goddeloosheit niet willen verlaten; wy hebben dus het hart der on- | |
[pagina 182]
| |
gelovigen verhard. Zy volbrachten hun beloften niet; en wy hebben 't grootste deel van hen boos en ongehoorzaam bevonden. Wy zonden Moïses aan Farao, en aan zijn volk: hy vertoonde aan hen wonderdaden, die zy door hun boosheit verachtten. Maar merk hoedanig 't einde dezer bozen geweest heeft. Moïses zeide tot Farao, ik ben een Bode, van de God van 't Heeläl gezonden: als ik van God spreek, zo zeg ik waarheit. Ik ben door zijn bevel gekomen, om u aan te zeggen dat gy de kinderen van Israël met my moet laten trekken, en hen niet in uw staten houden. Farao zeide tot hem: Indien gy van Gods wegen gekomen, en waarachtig in uw woorden zijt, zo vertoon enige wonderdaden aan ons. Hy wierp toen zijn stok op aarde, die in een slang veranderde; hy toonde zijn hant, Ga naar margenoot+ die zeer wit in d'ogen der aanschouwers scheen. Faraos Leeraars zeiden tot hem; Deze man is een tovenaar: hy wil u onz lant doen verlaten; wat is uw gevoelen? Zet hem en zijn broeder gevangen, en doe in uw steden de tovenaars vergaderen. Toen Faraos tovenaars voor hem waren, zeiden zy tot hem: Wat vergelding zullen wy hebben, zo wy verwinners zijn? Hy antwoordde hen; Gy zult wel vergolden worden, en van de genen wezen, die by my zijn. Zy zeiden: O Moises, wilt gy eerst uw stok op aarde wer- | |
[pagina 183]
| |
pen, of zullen wy d'onze laten vallen. Moises zeide tot hen, dat zy hun stokken zouden wechwerpen, gelijk zy deden: zy betoverden d'ogen der aanschouwers, en verschrikten hen door een bovengewone tovery. God gaf Moises in dat hy zijn staf op d'aarde zou werpen, die de stokken der anderen verslond. De waarheit bleek boven de leugen, en boven d'ydelheit van hun werken. Zy wierden tot hun schande verwonnen. Zy verlieten hun tovery, en, ter aarde knielende, spraken deze woorden: Wy geloven in de Heer van 't Heeläl, Moises en Aarons Heer. Farao zeide tot hen: Gy gelooft in Moises God, zonder mijn toelating: 't is een bedroch, dat gy verdicht hebt, om 't volk uit mijn staten te verdrijven. Maar gy zult haast de straf bekennen, die ik aan u bewijzen zal. Ik zal u de handen en voeten doen afsnijden, of u alle doen kruissen. Zy antwoordden: Wy zijn geheel aan Gods wil overgegeven. Wat wraak gy van ons neemt, gy kont niet beletten de wonderdaden, die wy zien, te geloven, noch de geboden van zijn goddelijke Majesteit te gehoorzamen. Heer, geef ons gedult, en doe ons in 't getal der ware gelovigen sterven. Faraos Leeraars zeiden toen tot hem: Geef verlof aan Moises, en aan zijn volk, dat zy trekken, daar 't hen goetdunkt d'aarde te verontreinigen, op dat zy u by uw goden in rust | |
[pagina 184]
| |
laten. Hy zeide: Ik zal hun kinderen doen doden, hun vrouwen doen mishandelen, en hen duizent pijnen doen lijden. Moises zeide tot zijn volk: Verzoek met gedult en gebeden bystant van God, die de gehele aarde toebehoort, en de geen, die 't hem goetdunkt, erfgenaam daar af maakt. D'andere vverrelt is voor de vromen. Zy zeiden: O Moises, wy hebben, voor uw koomst, de doot onzer vijanden gevvenscht. Hy antvvoordde: God zal uw vijanden niet verdelgen, om u alleen op aarde te laten; hy zal zien vvat gy doen zult. Wy hebben Farao, en zijn onderzaten met honger geplaagt; d'ongelovigen zullen 'er misschien op denken. Toen hen enig geluk toequam, zeiden zy dat zy 't verdienden, en toen hen enig quaat overquam, zeiden zy dat Moises en de zijnen d'oorzaak daar af vvaren. God strafte hen, maar 't grootste deel van hen kende hem niet. Zy zeiden tot Moises: Hou op van uw wonderdaden aan ons te vertonen, om ons te betoveren; wy willen u niet gehoorzamen. Wy hebben watervloet, sprinkhanen, luizen, kikvorsschen en bloet, 't een na 't ander, aan hen gezonden. Zy hebben zich echter verhovaerdigt, en zijn in 't getal der bozen geweest. Toen onze gramschap op hen gevallen was, zeiden zy; O Moises, Bid uw Heer dat hy aan ons het geen geeft, 't welk hy aan u belooft heeft. Doe zijn | |
[pagina 185]
| |
gramschap van ons wijken; wy zullen u geloven, en de kinderen van Israel met u laten trekken. Toen wy hen van 't lijden verlost hadden, veranderden zy van spraak, morden, en deden tegen hun beloften. Wy wreekten ons aan hen, en deden hen in de zee verdrenken, om dat zy onze wonderdaden verachtten. Wy gaven aan de kinderen van Israel, die zich voor ons verootmoedigden, het westen en oosten, en daar by onze zegening. Onz woort is over hen vervult om hun volstandigheit; en wy verdelgden Faraos heiren. De kinderen van Israel, deur de zee getrokken, vonden lieden, die d'afgoden aanbaden, en zeiden: O Moises, maak ons goden, met de goden van dit volk gelijk. Maar hy antwoordde: Gy zijt onwetende. Deze lieden zijn verlore menschen. 't Geen, 't welk zy doen, is niets, dan onwetentheit en ydelheit. Begeer ik dat gy een ander God, als God, die u boven de gehele werrelt gestelt heeft, aanbid? Wy hebben u van Faraos lieden verlost, die u zware pijnen deden lijden. Zy doodden uw kinderen, mishandelden uw vrouwen; en gy leed grote pijnen tot straf van uw zonden. Wy hebben Moises dartig nachten, en noch tien andere nachten, in alles veertig nachten, op de berg gehouden. Toen hy derwaarts ging, zeide hy tot zijn broeder Aaron: Zy mijn Stedehouder, gebied in mijn af- | |
[pagina 186]
| |
weezen over dit volk, en volg niet het voetpad der bozen. Toen Moises ter gestelde tijt op de berg gekomen was, en zijn Heer tot hem gesproken had, zeide hy: Heer, laat my toe, dat ik u zie. De Heer zeide: gy zult my niet zien: Zie tegen deze berg; indien hy vast in zijn plaats blijft, zo zult gy my konnen zien. Toen de Heer met zijn licht op de berg verscheen, wierd zy tot asch gemaakt; en Moises, zeer verbaast zijnde, viel als doot ter aarde. Toen hy weêr opgestaan was, zeide hy: Gelooft zy Gods naam; ik wil hem gehoorzamen, en geloof niet dat enig levendig mensch hem zien kan. Hy zeide tot Moises: Ik heb u boven alle de werrelt verkozen, ik heb u tot een Profeet gemaakt, gy hebt met my gesproken: ontfang de genade, die ik aan u geef, en wees niet ondankbaar daar af. Wy hebben hem de tafelen gegeven, op de welken 't geen, dat tot de zaligheit nodig is, geschreven was, en tot hem gezegt: Ontfang met genegentheit het geen, dat ik aan u geef, en beveel aan uw volk d'inhout dezer tafelen t'onderhouden. Ik zal de genen, die tegen mijn geboden doen, in de hel werpen, en de verwaanden van mijn genade beroven. Zy zullen niet in mijn wet geloven, schoon zy alle de wonderdaden des werrelts zagen. Zo zy de rechte weg zien, zy zullen hem niet volgen. Zo zy de weg der ver- | |
[pagina 187]
| |
leiding zien, zy zullen hem volgen, om dat zy mijn geboden hebben verworpen, en mijn genaden veracht. De goede werken der gener, die my ongehoorzaam zijn, en niet in de verrijzenis geloven, zijn onnut: Zy zullen naar hun verdiensten gestraft worden. Moises volk heeft na zijn overlijden het kalf, de balkende God, aangebeden. Zagen zy niet dat 'et niet tot hen sprak, en dat 'et hen niet op de rechte weg kon geleiden? Zy baden 't echter aan, in 't welk zy groot ongelijk hadden. Toen dit kalf ter aarde viel, en zy hun doling bekenden, zeiden zy: Indien God geen deernis met ons heeft, zo zijn wy in 't getal der verlore lieden. Toen Moises weêrkeerde, zeide hy tot hen: Wie hebt gy na mijn vertrek gehoorzaamt? Gy hebt u te zeer gehaast om deze afgod aan te bidden. Hy wierp van gramschap de tafelen, die God aan hem gegeven had, tegen d'aarde, en, zijn broeder by 't hooft vattende, trok hem tot zich, en zeide: Mijns moeders zoon, hoe hebt gy dit volk bestiert? De macht, antwoordde hy, heeft my ontbroken, en ik heb hun wil niet konnen beletten; het schilde weinig of zy zouden my gedoot hebben. Doe my geen quaat: verblijd niet mijn vijanden met mijn ongeluk, en stel my niet in 't getal der gener, die d'afgoden aangebeden hebben. Moises zeide: Heer, vergeef mijn broeder en my; bewijs uw | |
[pagina 188]
| |
barmhartigheit aan ons: gy zijt de barmhartige der barmhartigen. Gods gramschap, en de schande des werrelts zullen op de genen vallen, die 't kalf aangebeden, en God gelastert hebben: doch hy zal goedertieren tegen de genen zijn, die zich bekeren, en in zijn goddelijke Majesteit geloven. Toen Moises gramschap verzacht was, greep hy de tafelen weêr, op de welken de weg der zaligheit voor de genen, die de vrees van hun Heer voor ogen hebben, geschreven was. Hy deê ter gestelde tijt van de zijnen zeventig afscheiden, die van een aardbeeving en donder overvallen wierden, en zeide: Heer, gy konde hen verdelgen, eer men 't kalf aangebeden had; Zult gy ons alle verdelgen om de zonden der onwetenden, die onder ons zijn? Gy hebt dit volk willen beproeven. Gy geleid en verleid de geen, die 't u goetdunkt. Gy zijt onze beschermer. Vergeef ons onze schulden, dewijl gy geheel barmhartig zijt. Geef ons uw genade in deze werrelt, en geleid ons by uw goddelijke Majesteit in de dag des Oordeels. Hy zeide: Ik zal de geen, die 't my goetdunkt, straffen. Mijn barmhartigheit omhelst alle de werrelt: Zy is voor de genen, Ga naar margenoot+ die mijn vrees voor ogen hebben, de Tienden betalen, mijn geboden gehoorzamen, de rechte weg volgen, die den Profeet, die niet lezen noch schrijven kan, en in 't geen geloven, dat | |
[pagina 189]
| |
van hem in 't oude Testament, en in 't Euangelium geschreven is. Hy zal aan hen d'eerlijke dingen gebieden, en d'onheusche dingen verbieden. Hy zal hen in de spijzen, die rein zijn, onderwyzen, en hen verbieden van de genen t'eten, die onrein zijn. Hy zal hen van 't moejelijk en lastig kerkgebaar, en van de ketenen, die hen streng gebonden houden, verlossen. De genen, die in hem geloven, hem eren, hem van zijn vijanden beschermen, en 't licht volgen, dat wy hem toezenden, zullen alle gelukzalig zijn. Zeg tot het volk: Ik ben warelijk een Bode, van God gezonden, aan de welk het Koninkrijk der hemelen, en der aarde toebehoort. Daar is niet, dan een enig God. Hy doet de geen, die 't hem goetdunkt, leven en sterven. Gelooft in God, en in zijn Profeet, Ga naar margenoot+ die lezen noch schrijven kan. De genen, die in God, en in zijn woorden geloven, en die de Profeet volgen, zullen wel geleid worden, en een zeer goede weg volgen. Onder de kinderen van Israël zijn lieden, die de waarheit weten, en met billijkheit oordelen. Wy hebben hen in twaalf stammen gedeelt. Toen Moises drinken voor zijn volk verzocht, gaven wy hem in dat hy met zijn roede de rots zou slaan, daar uit twaalf springbronnen tevoorschijn quamen; en yder wist de plaats, daar hy drinken moest. Wy hebben hen met de schaduw der wol- | |
[pagina 190]
| |
ken bedekt, en Manna en quakkelen op hen doen vallen. Wy geboden hen van de goederen, die wy aan hen gaven, t' eten. Zy deden (toen zy morden) ons geen ongelijk aan, maar hen zelven. Men zeide tot hen: Ga naar margenoot+ Woont in deze stat, en eet daar van 't geen, dat u behagen zal. Treed binnen de poort met aanbidding, en verzoek vergiffenis van uw zonden. Ik zal u vergeven, en de weldaden der vromen vermeerderen. De bozen, die onder hen waren, veranderden echter de woorden, die men tot hen gezegt had: Zy verkeerden hen, en wy hebben hen, uit oorzaak van hun boosheit, onze gramschap van de hemel toegezonden. Vraag hen naar tijding van 't dorp, dat op d'oever der zee stond, welkers inwoonders de Sabat niet hielden, en in de rustdag preekten. Zy zagen in deze dag slangen op 't water verschijnen, en in d'andere dagen niet. Wy beproefden hen dus om hun ongehoorzaamheit. Een deel van hen zeide: Preekt niet voor dit volk; 't is verlore arbeit: God zal hen verdelgen, en met zware pijnen straffen. Hun Leeraars zeiden toen: Zy zullen de Heer om vergiffenis bidden; zy zullen misschien, vrezen hem noch eens te vertoornen. Toen zy 't geen, 't welk wy aan hen leerden, verachtten, bergden wy de genen onder hen, die zich van quaatdoen onthielden, en straften de bozen zwarelijk om hun on- | |
[pagina 191]
| |
gehoorzaamheit. Toen zy zich om hun zonde verhovaerdigden, zeiden wy tot hen: Zijt veracht en afschrikkelijk gelijk de Simmen. Uw Heer zal in de dag des Oordeels lieden tot hen zenden, die hen pijnigen zullen. Hy is streng in de bozen te straffen, en barmhartig tegen de vromen. Wy hebben hen op d'aarde gedeelt: onder hen zijn vromen en bozen. Wy hebben goet en quaat aan hen gezonden, om hen te beproeven; zy zullen zich misschien bekeren. Hun nakomelingen hebben nakomelingen, erfgenamen van hun leringen, Ga naar margenoot+ nagelaten. Zy keren echter weêr tot hun zonden, en zeggen dat God hen vergeven zal. Zy verzoeken van hem vergiffenis, en keren altijt weêr tot hun zonde. Zal men hen geen rekening van 't geen afëisschen, dat in de Schrift geboden is; te weten niet, dan met waarheit, van God te spreken? Zy hebben de waarheit gelezen, en begrijpen haar niet; het Paradijs is voor de vromen alleen. Ik zal de genen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, en die 't geen onderhouden, dat in de Schrift begrepen is, niet van vergelding beroven. Gedenk hoe wy de berg boven hen verheven hebben, om hen in schaduw te houden, en hoe zy geloofden dat hy op hun hoofden vallen zou. Wy zeiden tot hen: Begrijpt met aandacht het geen, dat wy u daar af leren, en gedenkt 'er aan; gy zult misschien d'onge- | |
[pagina 192]
| |
hoorzaamheit vrezen. Uw Heer heeft uit Adams lendenen alle zijn nakomelingen doen voortkomen, en, hem ondervragende, tot hem gezegt; Ben ik niet uw Heer? Zy antwoordden, Ja, gy zijt onze Heer; wy weten 't wel. Zy zullen dan in de dag des Oordeels niet konnen zeggen dat zy zijn Eenheit niet hebben gekent. Zy zullen tot hun verschoning zeggen: Onze vaders hebben voor ons veel goden aangebeden: wy zijn hun nakomelingen; zult gy ons om hun zonde verdelgen? Ik verklaar dus mijn geheimenissen aan de menschen: zy zullen zich misschien bekeren. Vertel hen de geschiedenis van de geen, die onze wonderdaden heeft gezien: hy wierd van zijn wetenschap berooft, de duivel vervolgde hem, en hy was in 't getal der verlore menschen. Indien wy gewilt hadden, zo zouden wy hem, door de kennis onzer wonderen, onder de Leeraars verheven hebben: maar hy bleef op d'aarde gedoken, en volgde zijn lusten; even gelijk een verhitte hont: indien men hem met gramschap verdrijft, zo bast hy, en indien men hem in rust laat, zo bast hy ook altijt: gelijk d'ongelovigen, die onze onderwijzingen verachten; indien gy hen onze wonderdaden vertelt, of niet, zy zullen zich misschien bekeren, en misschien ook niet: Zy zullen de genen gelijk zijn, die onze geboden hebben ver- | |
[pagina 193]
| |
worpen, en hun zielen ongelijk aangedaan. De geen, die van God geleid is, word wel geleid, en de geen, die van God verleid word, is in 't getal der verlore lieden. Wy hebben de hel geschapen, om de duivelen en menschen te straffen. Zy hebben harten, en begrijpen de waarheit niet, zy hebben ogen, en zien haar niet, zy hebben oren, en verstaan haar niet. Zy zijn gelijk de beesten, en erger dan de beesten; zy zijn geheel onwetende. De heerlijkste namen des werrelts behoren aan God. Bid hem by de heerlijkheit van zijn naam, en wijkt af van de genen, die door de namen, de welken zy aan hun afgoden geven, van de waarheit afwijken; zy zullen naar hun verdiensten gestraft worden. Daar zijn lieden, die de waarheit volgen, en met billijkheit oordelen. Ik zal allengs de genen, die mijn geboden verachten, straffen, eer zy minst daar op denken. Ik zal hun straf enige tijt uitstellen, om dat mijn gramschap geweldig is. Gedenken zy niet dat zy gezegt hebben dat Mahomet van de duivel bezeten is? In tegendeel, hy boodschapt de vreuchden van 't Paradijs, en verkondigt de helsche pijnen. Aanmerken zy niet het Koninkrijk des hemels, en der aarde, die God van niets geschapen heeft? D'uur van hun doot zal komen, eer zy hun zonden bekent hebben: in wie zullen zy geloven, | |
[pagina 194]
| |
zo zy niet in d'Alkoran geloven. De geen, die van God verleid word, zal niemant vinden, die hem geleid: hy zal d'ongelovigen in hun ongehoorzaamheit beschaamt laten. Zy zullen u van d'uur, en van de dag des Oordeels ondervragen. Zeg tot hen; Niemant weet 'et, dan God; de dag zal schrikkelijk in de hemel, en op d'aarde zijn, en onvoorziens komen. Zy zullen u daar af ondervragen, als of 't aan u bekent was. Zeg tot hen: Niemant weet de dag des Oordeels, dan God; maar het grootste deel des werrelts gelooft het niet. Ik heb geen macht om goet of quaat aan my zelf te doen, zo God het niet toelaat. Zo ik het aanstaande wist, ik zou voorraat van goet opdoen, om my van armoede te beschutten. Ik ben niet gezonden, dan om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen aan de genen te verkondigen, die in God geloven. Hy is 't, die u van een enig mensch geschapen, en zijn gemalin van zijn ribbe gemaakt heeft, om by haar te wonen. Toen zy in twijffel van haar zwangerheit was, liet zy niet af van naar haar gewoonte te gaan; maar toen de zwangerheit aan haar lastig viel, baden zy beide God hun Heer, en zeiden: Heer, geef aan ons een gelukkig geslacht, om in 't getal der gener te wezen, die u van uw weldaden bedanken. Toen God aan hen een | |
[pagina 195]
| |
zoon, een vroom man, had gegeven, hebben zy hem om 't geen, dat hy aan hen had bewezen, gelooft; en zy hebben beide d'eer van zijn goddelijke Majesteit verheven boven d'afgoden der ongelovigen, die de dingen aanbidden, de welken niets konnen scheppen, die geschapen zijn, en die geen goet noch quaat konnen doen. Zo gy d'afgodendienaars op de rechte weg roept, zy zullen u niet volgen: indien gy d'afgoden aanroept, zo zal u ramp overkomen. Zult gy stom zijn om Gods Eenheit te belijden? Zult gy de schepselen, in plaats van de Schepper, aanbidden? Gaat, aanbid uw afgoden, en dat zy uw gebeden verhoren, zo gy gelooft dat zy goden zijn. Hebben zy voeten om te gaan, handen om te tasten, ogen om te zien, en oren om te horen? Zeg tot hen: Indien gy uw afgoden aanroept, en tegen my aanspant, zo zult gy niemant vinden, die u beschermt. God is mijn beschermer, hy deê d'Alkoran uit de hemel dalen; hy is een beschermer der vromen. 't Geen, 't welk gy aanbid, kan u geen goet noch quaat doen. Indien gy d'afgoden aanroept, zo zullen zy u niet verhoren: zy zullen u aanschouwen, en u niet zien. Doe 't geen, dat veroorloft is. Gebied dingen, die eerlijk zijn, en wijk van d'onwetenden. Zo de duivel u verleiden wil, vertrou in God; hy verstaat en weet al- | |
[pagina 196]
| |
les. De genen, die hem vrezen, gedenken aan zijn genaden en straffingen, als zy van de duivel bekoort worden. Schoon d'ongelovigen de waarheit kennen, zo houd de duivel hen echter in hun zonde: zy volgen altijt hun boosheit. Zo gy by hen gaat, om hen t'onderwijzen, zy zeggen dat gy 't oude deuntje zingt. Zeg tot hen; Ik doe 't geen, 't welk mijn Heer my ingegeven heeft. 't Geen, 't welk ik aan u leer, is 't licht des geloofs, de rechte weg, en Gods genade voor de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven, voor de genen, die naar d'Alkoran luisteren, en daar in bezich zijn. God zal misschien zijn barmhartigheit aan u meêdeelen. Gedenk aan God in uw ziel, aanbid hem in 't openbaar, en in 't heimelijk. Bid des avonts en uchtens, en weest niet in 't getal der onwetenden. D'Engelen, die by uw Heer zijn, versmaden niet hem t'aanbidden; zy loven hem, en aanbidden hem met ootmoedigheit. |
|