bels, allegorie. Het volgende hoofdstuk, ‘Edele gezellen, willige helpers’, onderzoekt het praktische gebruik van het dier voor transport, vertoon, gezelschap, lastvervoer, en veeteelt. In ‘Dieren als prooi: jacht en visvangst’ worden de genoemde activiteiten gewaardeerd naar realiteit en voorstellingskracht: het jagen uit noodzaak, maar ook als hoofs spektakel, het enorme belang van de visvangst, die bijna industriële proporties kon aannemen, het gebruik van pels, parels, koraal, purper of ivoor. Hoofdstuk 6, ‘Hoevedieren: voedsel en grondstof’, brengt meer economische gegevens over schapen, runderen, pluimvee, bijen en hun producten. Vervolgens wordt in ‘Te duchten dieren’ uitgekeken naar de dieren die een bedreiging vormden, van de wolf tot de insecten. Tenslotte, met ‘Dieren als spektakel en symbool’, dringt men door tot de mentaliteitsgeschiedenis, met de soms drieste spektakels die men met dieren organiseerde, het gebruik als schanddieren of orakeldieren, de theologische symboliek of de metaforische duidingen.
Bij een dergelijk breed panorama zijn er noodzakelijkerwijze toppen en dalen. Bij de eersten stellen wij zeker de informatie over economische en materiële realiteiten. Er worden dikwijls instructieve tabellen opgesteld, bv. over weergelden voor het doden van mens of dier (p. 41), prijzen van wildsoorten (p. 182), verhouding van de soorten slachtvee in gevonden botten (p. 225), maar ook over diersoorten in fabels en dierenroman (p. 113) of over de op dieren gebaseerde helmtekens (p. 67). Tal van bijzondere punten wekken de aandacht, zoals het trieste lot der katten in vertoon en vermaak tijdens de late Middeleeuwen, de enorme aantallen zwanen die bij prinselijke maaltijden in het vijftiende-eeuwse Brugge werden opgedist, de beschrijving van de haringvangst tussen Denemarken en Zweden door Philippe de Mézières in 1388, enzovoort.
Heel wat documentatie is door de auteur samengebracht, maar af en toe valt er informatie uit de toon. Dat Adelard van Bath meent dat de rede alleen aan de mens gegeven is, en dieren ‘alle inzicht en doorzicht missen’ (p. 21), is een foutieve lectuur van een passage uit de Quaestiones naturales, waar de gesprekspartner van Adelardus, de Nepos, deze stelling uitspreekt; de oom weerlegt dit, door het inzicht (iudicium) van jachthonden te beschrijven en tot de conclusie te komen dat dieren wel degelijk een ziel hebben. De Franse auteur van het allegorisch jachttraktaat Roman des deduis heet Gace de la Buigne, en niet ‘de le Bingue’ (p. 135 en 142); op p. 177 is Roman des deduis overigens Roman de la Rose geworden. De Leuvense dominicaan Thomas van Cantimpré stierf niet circa 1240 (p. 152), maar dertig jaar later, wat een Leuvense emeritus toch had kunnen weten. Op p. 153 wordt vermeld dat de valk van Maria van Bourgondië door een genetkat naar het dierenparadijs werd gezonden, maar op p. 154 blijkt het slachtoffer een rode papegaai te zijn. De ‘kalief van Bagdad’ die keizer Frederik ii een geelwitte papegaai schonk (p. 154) is in werkelijkheid de sultan van Egypte, daar Babilonia toen de naam van Caïro