begint de discussie met het Aanbidding van de Koningen-drieluik in Madrid, waarvan eerst de binnenluiken worden besproken en pas daarna de Gregoriusmis op de buitenluiken, hoewel de volgorde van de platen andersom is (zoals in meer gevallen, waarbij ook de nummering niet altijd overeenkomt met de tekst). Het Zeven Hoofdzonden-paneel wordt enigszins verwarrend besproken binnen het kader van het Laatste Oordeel-drieluik in Wenen en een enkel werk komt er zeer bekaaid af, zoals het Hiernamaals-paneel in Venetië.
De geboden interpretatie van de schilderijen is zeer geloofwaardig en goed te volgen qua discussie, maar omdat er veel wordt gewezen op details is de lezer gebaat bij goede afbeeldingen, en die ontbreken helaas. De besproken schilderijen worden weliswaar afgebeeld in het kleurenkatern, maar zo klein (en altijd horizontaal, wat een vouw betekent tussen het midden- en rechterluik van de diverse drieluiken die over twee pagina's worden gedrukt) dat de lezer slechts een globale indruk krijgt van de voorstelling. Een voorbeeld is de bespreking van de uil met een muisje in zijn klauw in het Aanbidding-drieluik (p. 51); om te zien waar het nu werkelijk om gaat, dient de lezer Marijnissens monografie te raadplegen. Dat geldt ook voor vele andere details, zoals de herder (of pelgrim?) die op de achtergrond van hetzelfde drieluik wordt aangevallen door een wolf (p. 57).
Regelmatig wordt er besproken wat er in de schilderijen te ‘zien’ is, maar de lezer zal echter weinig van deze details kunnen waarnemen wanneer ze niet voorkomen in de hier en daar in de tekst ingelaste detail-kleurenfoto's. Om de beweringen werkelijk te kunnen volgen is niet alleen een loep nodig, maar liefst een beter geïllustreerd boek met detailfoto's. Bij lezers die niet met ieder detail bekend zijn, moet de frustratie al snel groeien, tenzij men stug blijft doorlezen met een gevoel van ‘Nou, dat zal dan wel zo zijn’. Ook wijst de auteur vaak naar röntgenonderzoek (bijvoorbeeld op p. 145) of naar vergelijkbare werken die echter niet worden afgebeeld, zoals tekeningen van Bosch en kopieën door andere schilders zoals Cranach (p. 150). Zeer vaag is de verwijzing naar een houtsnede uit de Doten Dantz toegeschreven aan Heinrich Knoblochtzer (p.90).
Deze opzet geeft de lezer weinig voldoening, maar doet tevens het werk en de ideeën van de auteur weinig recht, terwijl de bespreking van de schilderijen wel degelijk boeiend en meestal gedegen is. Zo worden allerlei details vergeleken met Middelnederlandse gezegden en spreekwoorden (bijvoorbeeld de ‘Bommelskont’ op p. 82 en het woord ‘duyf-huis’ voor een bordeel op p. 85), en met bijbelteksten, zoals in de verwijzing naar Spreuken 23:20-21 ter verklaring van de kapotte schoenen van de drie gulzigaards in de gula-scène in de Zeven Hoofdzonden. Ook wordt erop gewezen dat sommige symbolen voor velerlei uitleg vatbaar zijn, zoals de vaak voorkomende uil in het werk van Bosch.
Toch bevat ook de tekst diverse zwakke punten, voornamelijk waar te snel conclusies worden getrokken of kennis voor vanzelfsprekend wordt aangenomen. Zo wordt na een opmerking naar aanleiding van het Aanbidding-drieluik en de Antoniusverering opgemerkt dat sommige Antoniusbroederschappen een zeer exclusief karakter hadden, waarna wordt geconcludeerd dat de voorstellingen in dit drieluik hun uitgangspunt vinden ‘in een opdracht die Bosch mogelijk van een lid van de exclusieve Antoniusbroederschap had gekregen’ (p. 77), zonder dat verklaard wordt of dit een broederschap in 's-Hertogenbosch was. Een detail in het Johannes de Doper-paneel wordt vergeleken met bijbelse verwijzingen naar brullende leeuwen (p. 136), hoewel