Madoc. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Mark Aussems
| |
InleidingBinnen het vakgebied van de handschriftenkunde worden traditioneel twee disciplines onderscheiden: de paleografie en de codicologie. Wanneer het gaat om het middeleeuwse handschrift in boekvorm, ook wel codex genaamd, vinden deze twee belangrijke hulpwetenschappen elkaar in hun gezamenlijke studie van boek en schrift als materieel en cultureel object. Binnen dat kader houden paleografen zich voornamelijk bezig met het bestuderen van het schrift als zodanig, terwijl beoefenaars van de codicologie veelal een zo nauwkeurig mogelijk beeld trachten te krijgen van de productie- en gebruiksgeschiedenis van de codex. Een onderdeel van de paleografie betreft het onderzoek naar kopiistenhanden, ook wel kortweg ‘handen’ genoemd. Het doel van dit handenonderzoek is om op basis van de uitvoering van het schrift verschillende schrijvershanden te kunnen onderscheiden binnen een corpus van teksten. Vervolgens kunnen daaruit weer voorzichtige conclusies getrokken worden over het aantal kopiisten dat gewerkt zou hebben aan het schrijven van het corpus. Voorzichtig, want de vergelijking ‘hand = kopiist’ gaat niet altijd op. De term ‘schrift’ kan gedefinieerd worden als een abstract concept voor het schrijven van letters, een soort ‘schrijfmodel’; we zouden zelfs kunnen zeggen dat een schrift niet zichtbaar is, maar alleen bestaat in het hoofd van de kopiist. Die heeft bepaalde lettervormen in zijn hoofd en op het moment dat hij die opschrijft op het papier of perkament dat voor hem ligt, verandert het schrift in een ‘hand’, de interpretatie (of: schriftelijke uitvoering) van een schrift door een kopiist.Ga naar eindnoot1 In wezen ligt dit verschil voor de hand: wie aan tien willekeurige leerlingen uit groep vijf van de basisschool | |
[pagina 204]
| |
Afb. 1 Vijftiende-eeuws reclamevel van een kopiist (Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, MS lat. 20, fol. 384v). Uit: Christopher de Hamel, Scribes and Illuminators (Londen 1992) 38.
| |
[pagina 205]
| |
vraagt om een bepaalde zin over te schrijven, zal zien dat iedere leerling het zojuist aangeleerde schrijfsysteem (het schrift) omzet in een uitvoering die in meerdere of mindere mate persoonlijk is (de hand). Dit basisprincipe ligt ook ten grondslag aan het onderzoek naar middeleeuwse kopiistenhanden, maar er is een groot verschil: waar de basisschoolkinderen slechts één schrift globaal wordt aangeleerd - na verloop van tijd wordt een zekere vrijheid in de uitvoering van het schrift toegestaan -, moest de middeleeuwse kopiist niet alleen heel wat meer schriften beheersen, maar deze ook tot in de puntjes kunnen uitvoeren. Een mooi voorbeeld daarvan is een vijftiende-eeuws ‘reclamevel’ van een kopiist in de Berlijnse Staatsbibliothek (afb. 1), waaruit blijkt dat de kopiist in kwestie tenminste vijftien schriften machtig is geweest. Het reclamevel werpt de vraag op wat nu precies het verschil is tussen een hand en een kopiist. Het is hoogstwaarschijnlijk geschreven door één enkele kopiist, maar kunnen we nu zeggen dat dit ook één enkele hand is? De moeilijkheid ligt hier in het feit dat beweerd zou kunnen worden dat een hand bij een schrift hoort, maar dat tegelijkertijd een kopiist niet gebonden is aan een enkel schrift. In dit geval zouden we daarom moeten spreken van verschillende schriften, elk uitgevoerd in een aparte, bijbehorende hand. Die handen behoren op hun beurt allemaal toe aan dezelfde kopiist. Handenonderzoek wordt dus niet zozeer uitgevoerd om uit te zoeken wie nu de kopiist is achter een bepaalde hand, maar om duidelijkheid te verschaffen over het aantal handen dat onderscheiden kan worden in een bepaald handschrift of in een corpus van handschriften. Daarnaast kunnen door middel van handvergelijkend onderzoek overeenkomende handen in verschillende handschriften opgespoord worden. Schematisch (en vereenvoudigd) ziet dat er ongeveer uit als in afbeelding 2: binnen codices kunnen handen uit elkaar getrokken worden, maar daarboven worden ze samengevoegd en kunnen productiecentra herkend worden. Handenonderzoek is in dit perspectief nauw verbonden met eventuele beschikbare informatie over de kopiistenactiviteit in een bepaald scriptorium of productiecentrum. Het aantal handen dat voorkomt in een handschrift en de manier waarop deze handen elkaar afwisselen kan bijvoorbeeld waardevolle informatie geven over de werkdruk in een atelier.Ga naar eindnoot2 De casus die gevormd wordt door de contemporaine handschriften van Christine de Pizan (ca. 1364-ca. 1428) is in dit geval exemplarisch. In het vijftigtal overgeleverde handschriften waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat ze zijn vervaardigd onder Christines supervisie, zijn totnogtoe drie verschillende handen onderscheiden (genaamd P, R en X).Ga naar eindnoot3 Deze handen zijn toe te schrijven aan evenzoveel kopiisten.Ga naar eindnoot4 Een eerste analyse van de perioden waarin de drie kopiisten werkzaam zijn geweest, toont aan dat kopiist X gedurende de meest intensieve en productieve periode van Christine's schrijverschap (van ongeveer 1399 tot circa 1418) heeft meegewerkt aan het afschrijven van haar werken, waarschijnlijk bijgestaan door R, die ook een aanzienlijk deel van de productie voor zijn rekening heeft genomen. Kopiist P echter zien we pas opduiken rond 1407-1408, als Christines atelier alle zeilen moet bijzetten om niet alleen een forse uitgave van haar verzamelde werken af te schrijven voor de hertog van Berry, maar daarnaast ook nog zorg moet dragen voor het kopiëren van andere werken.Ga naar eindnoot5 Gecombineerd met het gegeven dat hand P nadien niet meer wordt aangetroffen in de contemporaine handschriften van Christine, levert dit het vermoeden op dat grote tijds- en werkdruk in het scriptorium geleid kan hebben tot het inhuren van de betreffende kopiist.Ga naar eindnoot6 | |
[pagina 206]
| |
Afb. 2 Schematische weergave van handanalyse.
| |
Het oog van de meesterVoordat een dergelijk gedetailleerd handenonderzoek uitgevoerd kan worden, dienen we ons echter af te vragen hoe kopiistenhanden nu accuraat onderscheiden kunnen worden van elkaar, wat de criteria zijn op basis waarvan een dergelijke differentiatie plaats kan vinden, en - misschien wel de meest essentiële probleemstelling - hoe we deze differentiatie objectief en steekhoudend kunnen maken. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het waarnemen van verschillen tussen twee handen die hetzelfde schrift hanteren niet altijd gemakkelijk is. In tegenstelling tot het voornoemde voorbeeld van de schoolkinderen - die weliswaar schrijfonderwijs hebben gekregen, maar zich daarin niet gespecialiseerd hebben - krijgt de middeleeuwse kopiist een gedegen en grondige opleiding in de kunst van het schrijven.Ga naar eindnoot7 Het is dan ook niet moeilijk voor te stellen dat de handen van twee professionele kopiisten die dezelfde opleiding en dezelfde leermeester hebben gehad op veel plaatsen uniform zouden kunnen zijn - of in ieder geval uniformer dan de handen van onze schoolkinderen. Het onderscheiden van kopiistenhanden gebeurt eigenlijk altijd op basis van de kennis en de ervaring van de paleograaf. Met een jarenlange ervaring in het bestuderen van handen en een diepgaande kennis van de verschillende middeleeuwse schriftsoorten is het niet ondenkbaar dat hij met zijn palaeographer's eye een correcte inschatting kan maken van het aantal handen dat in een handgeschreven corpus naar voren komt.Ga naar eindnoot8 Om te illustreren hoe handen gewoonlijk beschreven worden, citeer ik uit een gezaghebbend artikel over de handen in de contemporaine handschriften van Christine de Pizan: Mieux vaut caractériser cette main par des tendances que par des formes: en effet, beaucoup plus habile que les deux autres, elle est, par voie de conséquence, également plus changeante, adoptant des styles d'écriture assez variés qui relèvent tous, néanmoins, de la cursive livresque. La constante la plus remarquable de X, c'est une exubérance, un goût pour les grandes envolées de la plume se déployant en un foisonnement de boucles et de volutes et faisant alterner pleins et déliés.Ga naar eindnoot9 | |
[pagina 207]
| |
[Deze hand kan het beste beschreven worden aan de hand van neigingen/tendensen dan op basis van lettervormen: ze is veel vaardiger dan de andere twee en daardoor ook wisselender, omdat verschillende schrijfstijlen gehanteerd worden die niettemin allemaal terug te voeren zijn op de littera gothica cursiva. De meest in het oog springende constante factor van hand X is een weelderigheid, een neiging naar grote pennenhalen die zich ontplooien tot een overvloed aan krullen en kringels die ragfijne streken afwisselen met zwaar aangezette halen.] In de verdere beschrijving van deze hand vinden we omschrijvingen als ‘de kundige en sierlijke uitvoering van de letter x’ en ‘het periodieke gebruik van een p met een op curieuze wijze naar links gebogen en soms zelf naar links gekrulde stok’. Beschrijvingen als deze maken het erg lastig om handen te vergelijken op basis van enkel een beschrijving. Om zekerder te kunnen zijn van de precisie van een handvergelijking is het daarom nodig om duidelijke specimina van de twee handen naast elkaar te leggen en op die manier de handen te vergelijken. Een paleograaf vertrouwt daarbij op zijn palaeographer's eye, getraind door het analyseren van een groot aantal handen en gevormd door zijn ervaring. In zijn hoofd vormt de wetenschapper zich een beeld van de hand in kwestie en vergelijkt hij dat beeld met de afbeeldingen (die in zijn hoofd zitten of die hij voor zich heeft liggen) van de handen waarmee hij een vergelijkend onderzoek wil uitvoeren. Al naar gelang de overeenkomsten tussen deze handen besluit de paleograaf om de handen samen te voegen (als ze hetzelfde zijn) dan wel uit elkaar te trekken (als ze verschillend zijn). Dit proces speelt zich, zoals gezegd, voor het overgrote deel af in het hoofd van de paleograaf en is daarmee niet echt zichtbaar te maken; evenmin is het voor honderd procent verifieerbaar. De keuze om te zeggen ‘deze handen behoren toe aan dezelfde kopiist’ dan wel ‘deze handen zijn verschillend en behoren toe aan verschillende kopiisten’ wordt gemaakt op basis van een groot aantal criteria die vervolgens niet eenduidig benoemd worden in de wetenschappelijke literatuur. | |
HandbeschrijvingTot op heden is de paleografie nog niet in staat gebleken een algemene set van aspecten op te stellen die bij ieder handenonderzoek gebruikt kan worden. Deskundigen als Jean Mallon, Waker Prevenier en Léon Gilissen hebben zich gebogen over de vraag in hoeverre een dergelijke set opgesteld kan worden voor middeleeuwse handschriften.Ga naar eindnoot10 Ook vanuit het handschriftenonderzoek dat aan verschillende forensische instituten wordt gedaan zijn ideeën gekomen voor handidentificatie in middeleeuwse bronnen; ik noem studies van de Duitser Lothar Michel en de Nederlanders H.J.J. Hardy en W.P.F. Fagel, beiden destijds werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut.Ga naar eindnoot11 Aan dit rijtje kunnen we het werk De paleografie van de documentaire bronnen in Holland en Zeeland in de dertiende eeuw van Jan Burgers toevoegen, een diepgaande studie waarin de auteur een methode ontwikkelt voor het beschrijven en analyseren van kopiistenhanden in oorkonden die onder meer gebaseerd is op de hierboven genoemde werken en daarnaast berust op zijn eigen expertise en ervaring.Ga naar eindnoot12 In zijn studie onderscheidt Burgers dertien aspecten van een hand die bestudeerd zouden moeten worden wanneer een analyse wordt gemaakt van de hand (of handen) in een oorkonde.Ga naar eindnoot13 Daarbij is allereerst te zien dat de aard van het te bestuderen corpus nauwelijks invloed heeft op de exacte inhoud van de handbeschrijving: sommige aspecten | |
[pagina 208]
| |
Afb. 3 Tweemaal het woord ‘allegorie’, uit het handschrift Londen, British Library, Harley 4431 (fol. 112b en fol. 111d).
die Burgers van belang acht voor oorkonden, zijn dat evenzeer voor middeleeuwse literaire codices, zoals verluchting en de afmetingen van marges. Daarnaast heeft deze aanpak van handanalyse en -identificatie een aantal voordelen boven de andere methodes: niet alleen bevat de theorie elementen uit verschillende wetenschappelijke disciplines, maar ook is de uiteindelijke output van het onderzoek kwantitatief van aard. Burgers' aanpak is hierdoor een voorbeeld van het vakgebied van de kwantitatieve paleografie, waarin getracht wordt tot objectieve, verifieerbare en kwantitatieve (getalsmatige) uitkomsten te komen voor handanalyses. Het grote voordeel van deze kwantitatieve benadering is dat beschrijvingen zoals we hierboven gezien hebben, vermeden kunnen worden. In plaats daarvan gebruikt deze methode numerieke waarden, waardoor een hand nauwkeuriger kan worden beschreven, volgens empirisch toetsbare en vergelijkbare criteria. Daarnaast bezitten getallen een zekere mate van objectiviteit, wat een verbale beschrijving soms ontbeert. Een voorbeeld hiervan is afbeelding 3. Te zien is tweemaal de rubriek ‘allegorie’, geschreven op twee verschillende folia van het Christine de Pizan-handschrift Londen, British Library, Harley 4431. Wanneer we deze twee woorden als voorbeelden van twee verschillende handen zouden zien - bijvoorbeeld op basis van het verschil in hellingshoek van de letters l en het verschil in grootte van de opstaande letters l - dan kan de volgende beschrijving gemaakt worden volgens de ‘conventionele’ paleografie: Hand A heeft de neiging om de letter l nogal naar links te laten overhellen, terwijl diezelfde letter in hand B over het algemeen recht staat of zelfs licht naar rechts helt. Ook in de grootte van de letters is verschil waar te nemen: de opstaande letters van hand A zijn over het algemeen groter dan de opstaande letters van hand B. Dezelfde informatie kan ook gegeven worden volgens de methode van de kwantitatieve paleografie: Hand A: hellingshoek l: 85° - hoogte l: 3,9 mm. Niet alleen zijn de gegevens over de beide fictieve handen nu gemakkelijker te raadplegen, ze zijn en passant ook gebruiksklaar gemaakt voor een vergelijkend onderzoek met andere handen, hetgeen een hele opgave zou zijn als we ons enkel en alleen zouden kunnen beroepen op een louter tekstuele beschrijving van de beide handen. Het proces van handidentificatie moet dus zichtbaar gemaakt worden door het uit het hoofd van de paleograaf te tillen. Daartoe zullen alle mogelijke criteria op basis waarvan onderscheiden zou kunnen worden tussen verschillende handen, gedefinieerd moeten worden. Vervolgens moeten die criteria het uitgangspunt vormen bij | |
[pagina 209]
| |
iedere analyse van kopiistenhanden. Daarnaast is het wenselijk dat de gedefinieerde aspecten zoveel mogelijk getalsmatig worden ingevuld, wat betekent dat de resultaten van objectieve en nauwkeurig uitgevoerde metingen worden opgenomen in de handbeschrijving. Op deze manier ontstaat een set van criteria waarvan de waarden uniek zouden moeten zijn voor iedere hand die beschreven wordt; een soort vingerafdruk van de kopiist, oftewel een scribal fingerprint. | |
Het definiëren van de scribal fingerprintMet de aanpak van Jan Burgers komt men, zoals gezegd, het dichtst in de buurt van het hierboven beschreven kopiistenprofiel: Burgers' model lijkt niet alleen vrij compleet, maar beantwoordt bovendien aan de eisen van kwantificeerbaarheid. In het navolgende zal zijn model dan ook als basis worden gebruikt in een poging om de precieze elementen van de scribal fingerprint te definiëren.Ga naar eindnoot14 Laten we echter beginnen met een beperking. Bij het bepalen van de elementen die in de scribal fingerprint opgenomen zouden moeten worden, ligt de nadruk uiteraard specifiek op de taken van de kopiist en niet op de taken die in het algemeen in een scriptorium worden uitgevoerd. Het doel van deze exercitie is immers om een vingerafdruk van een kopiistenhand te ontwerpen en niet om een bepaalde werkvolgorde of -uitvoering van een scriptorium te analyseren en te identificeren. Met dit in het achterhoofd dienen we dan ook enkele aspecten uit het handanalysemodel van Jan Burgers te verwijderen. Het gaat dan om de elementen ‘grootte en materiaal van het schrijfoppervlak’, ‘wijdte van de marges’ en ‘tekstdecoratie’, vanwege het feit dat een kopiist hoogstwaarschijnlijk geen inspraak had in de keuzes die daarover werden gemaakt door het scriptorium, de auteur of de opdrachtgever. De keuze van het schrijfoppervlak en de kwaliteit daarvan werd ongetwijfeld mede door commerciële of financiële overwegingen ingegeven. In ieder geval kunnen we met een redelijke mate van zekerheid zeggen dat een kopiist niet in staat geweest zal zijn om op deze keuzes zodanig zijn stempel te drukken dat we zijn ‘hand’ erin zouden kunnen herkennen. Als we vervolgens kijken naar de elementen die karakteristiek kunnen zijn voor een kopiistenhand, zal blijken dat deze aspecten ook van toepassing zijn op ‘hedendaagse’ handen, zoals bijvoorbeeld die van de schoolkinderen. Wie aan niet-mediëvisten vraagt op welke aspecten van handgeschreven notities zij zouden letten wanneer ze zouden moeten bepalen of de notities door één of door meerdere mensen geschreven zijn, krijgt steevast de antwoorden ‘grootte en/of breedte van de letters’, ‘richting waarin het schrift overhelt’, ‘lettervormen’ en ‘leesbaarheid’. In de paleografie komen we precies dezelfde elementen tegen, alleen hebben ze een andere naam gekregen. De verhouding tussen de grootte en de breedte van de lettervormen in een hand is een algemeen aanvaarde karakteristiek van kopiistenhanden en wordt aangeduid met de term modulus. Deze verhouding wordt door Gilissen in een enkel cijfer uitgedrukt waarin de gemiddelde hoogte van korte letters (bijvoorbeeld a, c en e), de gemiddelde breedte van een lettervorm en de hoogte van een schrijfregel vervat zijn. Burgers echter kiest voor de duidelijkere aanpak om alle genoemde lengtes en hoogtes, evenals de gemiddelde hoogte van lange letters (bijvoorbeeld b, h en l), te geven. De mate waarin een hand overhelt dan wel ‘scheef staat’ wordt beschreven in het element ‘hellingshoek’; het gaat daarbij dan om de hoek die de schrijflijn maakt met schachtletters als de l en de h. Deze hoek kan met een geodriehoek gemeten worden - hetzij met enige voorzichtigheid in de codex zelf, hetzij in een facsimile of in een kopie | |
[pagina 210]
| |
Afb. 4 Grafische weergave van de modulus: de gemiddelde hoogte van korte letters (H), de gemiddelde breedte van een lettervorm (W), de hoogte van een schrijfregel (S) en de gemiddelde hoogte van lange letters (S).
van het handschrift op ware grootte. Naast de hellingshoek is er nog een factor die de mate van cursiviteit van een hand bepaalt: de hoek die de dunste haarlijnen maken met de schrijflijn, ofwel de ‘schrijfhoek’. De schrijfhoek beschrijft de manier waarop de pen vastgehouden wordt in de hand en bepaalt daarom mede op welke manier de letters op het perkament verschijnen.Ga naar eindnoot15 Zowel de schrijfhoek als de hellingshoek kunnen worden uitgedrukt in graden. De leesbaarheid van een hand kan worden uitgesplitst in verschillende paleografische termen. Zo wordt de mate waarin een hand leesbaar is, onder andere bepaald door het in elkaar overlopen van lettervormen. De theorie van Burgers duidt dit aan met de term ‘frequentie en soort letterverbinding’. Daarbij kijkt Burgers naar de manier waarop lettervormen met elkaar verbonden worden en de frequentie waarmee dit in een hand gebeurt. Daarnaast hebben ook het ‘contrast’ en de ‘kwaliteit van de halen’ invloed op de leesbaarheid van een schrift. Onder het contrast van een hand verstaan we de verhouding tussen de dikste halen en de dunste haarlijnen. Aanvankelijk werd deze verhouding door Gilissen uitgedrukt in een getal, maar deze aanpak is door Burgers teruggedraaid met het argument dat het contrast van een hand bepaald wordt door vier factoren waarvan er drie niet met zekerheid gemeten kunnen worden.Ga naar eindnoot16 Voor het uitdrukken van het contrast van de hand is - evenals voor het beoordelen van de kwaliteit van de halen - nog geen kwantitatieve methode voorhanden. De hiervoor genoemde categorie ‘lettervormen’ komt in precies dezelfde vorm terug in de paleografische methodes, maar rondom dit aspect van een hand bestaat nogal wat onenigheid. Waar sommige paleografen namelijk opperden dat een aantal specifieke lettervormen voldoende is om een kopiistenhand accuraat te beschrijven en de kopiist te kunnen identificeren, beweren anderen dat lettervormen weliswaar van groot belang zijn, maar dat dan wel álle lettervormen binnen een hand in beschouwing genomen dienen te worden en men zich beter niet kan concentreren op slechts enkele letters. Daarnaast leeft bij velen het idee dat eigenlijk juist de automatisch uitgevoerde elementen van een hand de meeste informatie geven; elementen als complex uitgevoerde lettervormen en decoratie zijn zodanig onderhevig aan regionale gewoontes, gebruiken en modetrends dat ze de kopiist nauwelijks een keuze laten waar het hun uitvoering betreft. Voor basishalen en letterverbindingen daarentegen bestaan geen ‘geschreven wetten’, waardoor de vrijheid van de kopiist in de uitvoering ervan makkelijker waargenomen kan worden. Een aantal categorieën uit Burgers' model is nog niet langsgekomen. De reden daarvoor is dat er bij iedere categorie vragen rijzen over de relevantie ervan voor de scribal fingerprint. Laten we beginnen met het element ‘tekstrubricatie’, dat wil zeggen, het toevoegen van in rood (of een andere kleur die afwijkt van de tekstkleur) geschreven stukjes tekst (veelal titels of lopende titels) aan de al gekopieerde tekst. De vraag hierbij is of uit rubricering wel informatie te halen is over de hand van de persoon die de lopende tekst heeft geschreven, aangezien het niet ongebruikelijk is dat voor het uitvoeren van de rubricering een ander schrift of zelfs een andere kopiist wordt gebruikt. | |
[pagina 211]
| |
Eenzelfde bezwaar kan gemaakt worden bij de categorie ‘liniëring en verloop van de schrijflijn’. Zeker waar het de liniëring van de nog onbeschreven katernen betreft, kan men de vraag stellen in hoeverre die taak door de kopiist zelf is uitgevoerd, en als dat al het geval is, of daaruit waardevolle gegevens zijn af te leiden voor de betreffende hand. Het verloop van de schrijflijn lijkt wel degelijk een karakteristiek element van een kopiistenhand te kunnen zijn: bedoeld wordt de mate waarin de kopiist in staat is de te schrijven regel parallel te houden met de getrokken schrijflijn. Afwijkingen daarin kunnen worden omschreven met de termen hol, bol, golvend, oplopend, aflopend of dakpansgewijs. Ten slotte rest ons nog de categorie ‘afkortingen’. De moeilijkheid bij het bepalen in hoeverre afkortingen informatie kunnen geven over een kopiistenhand ligt besloten in de specifieke reden voor het gebruik van afkortingen. Gebruikt een kopiist afkortingen omdat het einde van de regel nadert en er volgens zijn berekeningen nog wat tekst ingeperst moet worden? Volgt de kopiist zijn voorbeeldtekst (exemplar) waar het gaat om het gebruiken van afkortingen? Of bepaalt hij simpelweg zelf wanneer hij een woord afkort en liggen daaraan geen opmaaktechnische of voorbeeldfactoren ten grondslag? Het zijn mogelijke scenario's die het voor de paleograaf lastig maken om te beoordelen of afkortingen nu wel of niet een wezenlijk onderdeel van de scribal fingerprint zouden moeten zijn.Ga naar eindnoot17 | |
BesluitIn deze beschouwing is geprobeerd aan te geven op basis van welke grafische elementen van een middeleeuwse kopiistenhand we die hand kunnen onderscheiden van andere handen. Daarnaast is het belang van een kwantitatieve methode binnen het domein van de handanalyse aan de orde gekomen. Een dergelijke aanpak is - in al haar eenvoud - erg effectief in het analyseren en identificeren van handen, omdat de kwantitatieve data nauwkeurig totstandgekomen zijn en als basis kunnen dienen voor een heldere, objectieve en accurate vergelijking tussen kopiistenhanden. Voor alle meetbare en calculeerbare data binnen de scribal fingerprint geldt uiteraard dat een meting met behulp van computersoftware de nauwkeurigheid zeer ten goede zal komen. Op dit moment is daarvoor in paleografische kringen helaas nog vrij weinig aandacht omdat het simpelweg erg ingewikkeld is om een computer duidelijke instructies te geven om bepaalde elementen van een handgeschreven folium op te meten.Ga naar eindnoot18 Hopelijk zullen codex en computer in de toekomst verenigbaar blijken waar het handanalyse betreft. Wanneer de paleograaf vermoedt dat twee handen hetzelfde zijn, kan een digitale analyse als hulpmiddel dienen bij het verifiëren van dit vermoeden. Als hulpmiddel, omdat het vooralsnog niet duidelijk is op welke manier de computer als vervanging kan gaan dienen van de ervaring, de intuïtie en het Fingerspitzengefühl van de paleograaf. Wel lijkt het erop dat er binnen de paleografie een grote rol is weggelegd voor digitale methoden van handanalyse. Hopelijk zullen we de komende jaren een groeiende interesse in deze subdiscipline zien en zullen de kracht, objectiviteit en accuratesse van de computer als uitgangspunt gaan dienen bij de analyse van kopiistenhanden. De daardoor verworven analysemethoden en kennis zouden enkele van de vele vraagstukken binnen de middeleeuwse paleografie kunnen oplossen. |
|