en dat de tijdvakken en kenmerkende aspecten dan ook op Europese leest zijn geschoeid. Deze voorschriften van de overheid zijn niet altijd even makkelijk toe te passen op de vaderlandse geschiedenis. Soms moeten de auteurs van de serie Kleine Geschiedenis van Nederland er een flinke draai aan geven: de geforceerde behandeling van de islam in De tijd van monniken en ridders, kan ook in dit licht worden bezien.
Naast de islam (hoofdstuk 4) gaat De tijd van monniken en ridders over de verwikkelingen rond het Karolingisch gezag in onze streken (hoofdstuk 1), de kerstening van Nederland (hoofdstuk 2) en de sociaal-culturele (lees: sociaal-economische) ontwikkelingen in de Lage Landen (hoofdstuk 3). De hoofdstukken zijn doorspekt met kaders waarin kenmerken, personen en gebeurtenissen worden beschreven. Er zijn veel illustraties, meestal plaatjes bij praatjes. Historische kaarten heb ik niet aangetroffen, maar wel node gemist. Ook is de opzet van de tekst nogal rommelig: het nodigt uit tot het lezen van korte stukjes. Toch is het al met al een boeiend en afwisselend geheel. Maar niet erg wetenschappelijk van aard; het boek overstijgt het niveau van een uitgebreide geschiedenismethode meestal niet. Het bevat opmerkingen als ‘de meeste handboekschrijvers menen...’, zonder dat duidelijk wordt wie dat zijn en welke handboeken de auteur bedoelt. Er is een rijtje literatuur opgenomen (onder de titel ‘Verder lezen’), maar dat is een vreemde potpourri van 24 titels waarin een aantal recente, zeer leesbare Nederlandstalige studies ontbreekt.
Het meest stoor ik me echter aan de inleiding en de epiloog. Daarin worden alle gruwelijke clichés over de Middeleeuwen opgevoerd en schaamteloos bevestigd. In de inleiding lezen we dat de meeste handboekschrijvers - die weer! - het erover eens zijn ‘dat in de periode 500 tot 1000, en dan met name in de zesde en zevende eeuw, het bestaan voor de meeste mensen bijna ondraaglijk moet zijn geweest’, zonder dat daarop een nuancering of een opmerking over bronnengebrek volgt. En in de epiloog staat:
We hebben al verschillende malen aangestipt dat in de meeste overzichtswerken de vroege Middeleeuwen, de periode 500-1000, er nogal bekaaid vanaf komen. (...) Moeten we deze periode dan maar vergeten, overslaan en de geschiedenis van West-Europa laten beginnen met de Renaissance, toen het Westen als het ware ontwaakte uit een diepe winterslaap en herboren werd?
Dat kan de auteur ironisch bedoeld hebben, maar op deze vraag volgt: ‘Daar zit wel wat in. Tal van kenmerkende aspecten van deze periode zijn echt geschiedenis geworden’. Alleen de verspreiding van het christendom en vooral de islam hebben volgens de auteur blijvende sporen achtergelaten. Ja, als we zo beginnen, weet ik er ook nog wel een paar. Als zaken uit het verleden alleen de moeite van het bestuderen waard zijn als ze tot op de dag van vandaag voortduren, wat blijft er dan nog over van het geschiedenisonderwijs?