Madoc. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Femke Kok
| |
InleidingDe geschiedenis van de metafysica is haast vanzelfsprekend sterk verbonden met het gelijknamige werk van Aristoteles: de Metaphysica. De titel van deze vroegste metafysica werd echter postuum aan het werk toegewezen en gekozen omdat het verondersteld werd na de Physica gelezen te worden (meta ta physika).Ga naar eindnoot4 Maar wat behelst de filosofische discipline die wij vandaag nog metafysica noemen? Wat was het onderwerp van Aristoteles' veertien boeken? Aristoteles zelf gaf geen eenduidig antwoord. In het eerste boek omschreef hij zijn onderwerp als ‘de wetenschap die we zoeken’.Ga naar eindnoot5 Daarna noemde hij het achtereenvolgens ‘wijsheid’, ‘de wetenschap van het zijnde als zijnde’, ‘de wetenschap van de | |
[pagina 149]
| |
substanties’, ‘eerste filosofie’, ‘de studie van de eerste principes’ en ‘goddelijke wetenschap’ of ‘theologie’. Aristoteles' werk riep bij zijn lezers vele vragen op. Zo ook bij de docenten aan de Parijse artesfaculteit die de Metaphysica vanaf de dertiende eeuw doceerden aan hun studenten.Ga naar eindnoot6 Deze magisters waren gewoon eerst de tekst van Aristoteles voor hun studenten samen te vatten, om de tekst vervolgens te becommentariëren aan de hand van een lijst vragen (quaestiones), geordend per boek. Hierin konden zij hun eigen ideeën over het onderwerp uiteenzetten. Een aantal van de vragen die zij stelden betrof de aard van de metafysica: is zij de belangrijkste van alle wetenschappen? Is zij wijsheid? Is zij de zekerste wetenschap? Wat is haar onderwerp? De veertiende-eeuwse magister Johannes Buridanus was één van degenen die de Metaphysica doceerde aan zijn studenten. Hij had niet alleen heel specifieke ideeën over het onderwerp van de metafysica, maar ook over de vraag welke wetenschap, de fysica of de metafysica, het bestaan van God moest bewijzen. In wat volgt zal ik laten zien dat deze vragen in de middeleeuwse filosofische traditie sterk met elkaar verbonden waren. Maar laat ik eerst de hoofdrolspeler ten tonele voeren. | |
Johannes Buridanus: een eigenzinnig filosoof?Over het leven van Johannes Buridanus is slechts een handvol gegevens bekend. Hij werd geboren rond 1300 in het diocees van Atrecht, in het graafschap Vlaanderen. Op 12 juli 1358 werd hij voor het laatst bij leven genoemd in de universitaire documenten en op 26 juni 1361 werd hij omschreven als ‘wijlen de magister Buridanus’; in de tussentijd moet hij dus gestorven zijn.Ga naar eindnoot7 Buridanus bekleedde een bijzondere plaats in de middeleeuwse universitaire wereld. Terwijl het gros van de studenten na de lagere artesfaculteit de universiteit verliet of doorstroomde naar een van de hogere faculteiten, bleef Buridanus gedurende zijn hele academische leven, meer dan veertig jaar lang, als student en magister verbonden aan de artesfaculteit. Dit carrièrepad is vooral opmerkelijk in het licht van Buridanus' grote filosofische statuur, die blijkt uit de grote verbreidheid van zijn werk. Zijn werken werden gelezen in Parijs, Wenen, Praag, Krakau, Bologna, Padua en Florence. In Wenen was het bovendien aanmerkelijk duurder om lessen te volgen over Buridanus' quaestiones dan lessen over hetzelfde onderwerp door een andere auteur. Waarom bleef Buridanus dan al die tijd aan de artesfaculteit? Sommige historici beweren dat dit een bewuste keuze was, waarmee hij het herwonnen zelfvertrouwen van de artesmagisters in de veertiende eeuw illustreerde, die de filosofie als wetenschap hoog in het vaandel hadden. Anderen beweren dat hij simpelweg te arm was om een theologiestudie te betalen.Ga naar eindnoot8 | |
Metafysica als wetenschapAfgezien van de openbaringstheologie, waarover hij als filosoof niet behoorde te spreken, beschouwde Buridanus de metafysica net als de meeste van zijn tijdgenoten als de belangrijkste onder de wetenschappen.Ga naar eindnoot9 Zij was de algemeenste wetenschap, dus alomvattend, en zij was het die de eerste en universele principes moest bewijzen waarop de andere wetenschappen konden voortbouwen. Omdat zij de eerste principes bewees, was zij bovendien het zekerst. Ten slotte bestudeerde de metafysica net als de theologie ook God en de engelen: de meest eerbiedwaardige dingen die een wetenschap kon bestuderen. Wat alle middeleeuwse commentatoren met elkaar gemeen hadden, is dat zij de metafysica beschouwden als een wetenschap. Hoewel Aristoteles in het zesde boek van zijn Ethica wijsheid van wetenschap had onderscheiden, hielden zijn middeleeuwse commentatoren vast aan het idee dat metafysica wijsheid én wetenschap is. Als wetenschap echter | |
[pagina 150]
| |
Afb. 1 Een schooljongen wordt naar de ‘tempel van kennis’ begeleid, met aan de top de theologie of metafysica. Uit: Gregor Reisch, Margarita philosophica (Freiburg 1504), in: M. Pade (ed.), Renaissance Readings of the Corpus Aristotelicum (Kopenhagen 2001).
moest zij voldoen aan de criteria die Aristoteles in zijn andere werken, vooral de Analytica posteriora, voor de wetenschappen had opgesteld en die in de veertiende eeuw nog in zwang waren. Dit gold bijvoorbeeld voor de zoektocht naar haar onderwerp. Het ‘onderwerp’ (subiectum) was in het middeleeuwse debat een technische term, die niet precies hetzelfde betekent als ons onderwerp: hetgeen waarover iets gaat. Dit laatste werd eerder uitgedrukt met de frase ‘het bestudeerde ding’ (res considerata). Het onderwerp was daarentegen aan strikte regels gebonden: het moest een klasse (genus) zijn, essentiële eigenschappen en beginselen hebben, en het moest een wetenschap haar eenheid geven. Door haar onderwerp werd een wetenschap van andere onderscheiden. De Perzische filosoof Avicenna (980-1037) had in de elfde eeuw een ‘eerste filosofie’ of ‘metafysica’ geschreven en de Arabische filosoof Averroes (1126-1198) schreef een eeuw later een commentaar op Aristoteles' Metaphysica. Deze boeken werden in Latijnse vertaling gelezen door westerse filosofen. Zij onderscheidden in navolging van Avicenna en Averroes grofweg twee antwoorden op de vraag wat het onderwerp is van de metafysica: ofwel God, ofwel het ‘zijnde als zijnde’. Zij schreven het eerste antwoord toe aan Averroes, het tweede aan Avicenna. Beide antwoorden waren ook al te vinden in de boeken van Aristoteles. In het vierde boek schreef hij: ‘er is een wetenschap die het zijnde als zijnde bestudeert en alle dingen die tot de essentie ervan behoren’ en in het zesde boek gaf hij deze wetenschap de namen ‘theologie’ en ‘goddelijke wetenschap’ mee, omdat zij de dingen behandelt die onbeweeglijk zijn en gescheiden van de materie bestaan: de separate substanties. Volgens Aristoteles waren beide antwoorden goed. Door het eerste zijnde te bestuderen, bestudeerde de metafysica het zijnde als zodanig.Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 151]
| |
Welke wetenschap bewijst het bestaan van God?De vraag naar het onderwerp van de metafysica hing sterk samen met de vraag in welke wetenschap het bestaan van God moest worden bewezen. Aristoteles had namelijk in zijn Analytica posteriora geschreven dat een wetenschap het bestaan en het wezen van haar eigen onderwerp moet vooronderstellen. Het bestaan van haar onderwerp is ófwel onmiddellijk evident (dat wil zeggen: het hoeft niet bewezen te worden) óf het wordt door een andere wetenschap bewezen. Nu werd het bestaan van God door de middeleeuwse commentatoren niet als onmiddellijk evident beschouwd, zodat alleen de tweede mogelijkheid overbleef. Deze regel dat een wetenschap niet het bestaan van zijn eigen onderwerp kan bewijzen, leverde problemen op voor die filosofen die beweerden dat God het onderwerp van de metafysica was. Zij moesten nu aantonen dat het bestaan van God door de metafysica voorondersteld kon worden. Averroes had dit probleem al opgeworpen en ook opgelost: Gods bestaan werd volgens hem door Aristoteles al bewezen in de Physica, waar hij het bestaan van een eerste onbewogen beweger bewees. Zoals iedereen wist, was de onbewogen beweger God zelf. Avicenna daarentegen had eerder al beweerd dat niet de fysica, maar alleen de metafysica het bestaan van God kon bewijzen. Ook de filosofen die in navolging van Avicenna het ‘zijnde als zijnde’ als onderwerp van de metafysica aanwezen, kampten met problemen. Aristoteles had beweerd dat het onderwerp van een wetenschap een klasse moet zijn, maar het zijnde was volgens hem geen klasse. Een onderwerp moest bovendien oorzaken en eigenschappen hebben, die ervan waren gescheiden; maar er is niets buiten al dat is. Ten slotte zagen deze filosofen zich geroepen de vraag te beantwoorden wat de relatie is tussen het ‘zijnde als zijnde’ en God. God was immers het hoogste zijnde en viel op deze manier binnen het onderwerp van de metafysica. | |
Thomas van Aquino (1225-1274) en Willem van Ockham (1288-ca. 1348)Het antwoord van Thomas van Aquino op de vraag naar het onderwerp van de metafysica staat model voor dat van de meeste middeleeuwse commentatoren. Volgens Thomas kon God niet het onderwerp van een filosofische discipline zijn, omdat het onmogelijk is om in dit leven filosofische kennis te vergaren van Gods wezen.Ga naar eindnoot11 In de proloog van zijn commentaar op de Metaphysica gaf Thomas antwoord op de vraag wat het onderwerp van de metafysica is: dat is volgens hem het zijnde in het algemeen (ens commune).Ga naar eindnoot12 God was geen deel van dit zijnde, maar de oorzaak ervan. Onder het ‘zijnde in het algemeen’ verstond Thomas hier zodoende alleen het geschapen zijnde. Toch kan het ‘zijn in het algemeen’ ook van God worden gezegd. Volgens Thomas kon dat echter niet op eenduidige wijze, maar alleen door middel van een analogie, omdat ons concept van ‘zijn’ niet perfect is. Met onze beperkte vermogens hebben wij het geabstraheerd uit de imperfecte materiële zijnden en wij kunnen het daarom niet zomaar op Gods volmaaktheid toepassen. Thomas koos dus voor het antwoord van Avicenna, maar hij morrelde aan diens begrip ‘zijnde als zijnde’ door het goddelijke ervan uit te sluiten. De positie van de metafysica als eerste filosofie en goddelijke wetenschap stond voor hem echter buiten kijf. In de veertiende eeuw werd deze positie aan het wankelen gebracht. Laat mij dit illustreren aan de hand van Willem van Ockham (ca. 1287-1347). Ockhams visie op ‘wetenschap’ bracht in de veertiende eeuw namelijk de eenheid van de metafysica in gevaar. In navolging van Aristoteles beweerde Ockham dat een wetenschap een ‘toestand’ (habitus) is, die zich uitstrekt | |
[pagina 152]
| |
tot de kennis van één conclusie. Die conclusie is verkregen via een bewijs en het onderwerp van de conclusie is tevens het onderwerp van deze wetenschap. Dat wil zeggen: als in een metafysisch bewijs het bestaan van God wordt bewezen, is kennis van de conclusie ‘God bestaat’ een wetenschap en is ‘God’ als onderwerp van de conclusie ook het onderwerp van deze wetenschap. Wie wetenschap op deze manier begrijpt, moet concluderen dat er vele metafysische wetenschappen zijn met evenzovele onderwerpen. | |
Buridanus op de bres voor de eenheid van de metafysicaBuridanus onderschreef in grote lijnen Ockhams visie op wetenschap en hij illustreerde dit met de geometrie als voorbeeld: begrijpen we bijvoorbeeld vier geometrische conclusies, aldus Buridanus, dan hebben we van deze conclusies vier van elkaar onderscheiden wetenschappen en alle vier zijn zij een geometrische wetenschap.Ga naar eindnoot13 Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de metafysica.Ga naar eindnoot14 Buridanus probeerde echter de eenheid en prioriteit van de metafysica te redden die Ockham op het spel had gezet. De voorrang van de metafysica op de andere wetenschappen was voorheen altijd gestoeld op de algemeenheid en universaliteit van haar ene onderwerp: het zijnde. Het was deze prioriteit die Buridanus wilde behouden. Buridanus definieerde ‘wetenschap’ daarom nog op een andere manier dan Ockham: wanneer wij over de metafysica spreken doelen wij meestal op alle metafysische conclusies. Buridanus noemde dit ‘integrale geheel’ van metafysische conclusies ook een wetenschap. Dit geheel heeft net als wetenschap in de strikte zin van het woord een eigen onderwerp, dat vergelijkbaar is met een aanvoerder in het leger. Om dit onderwerp te vinden ging Buridanus op zoek naar de meest algemene klasse binnen de metafysica, die de grenzen van die wetenschap niet overschrijdt. Buridanus stelde eerst de vraag of het zijnde (ens) het onderwerp van de metafysica is en hij ontkende dit vervolgens. Het zijnde, antwoordde hij, is het onderwerp van álle wetenschappen. Dat is namelijk ofwel het zijnde ofwel het niet-zijnde, en niemand zal toch beweren dat het het niet-zijnde is. Het onderwerp van de metafysica echter is de term ‘zijnde’, of liever: de mentale term ‘zijnde’. Deze term voldeed aan alle criteria: hij is de meest algemene klasse van alle klassen en hij overschrijdt bovendien de grenzen van de metafysica niet, want de metafysica beschouwt alles. Door de term ‘zijnde’ als het onderwerp van de metafysica aan te wijzen, omzeilde Buridanus het probleem dat het zijnde geen eigenschappen en beginselen heeft die ervan gescheiden zijn. De term ‘zijnde’ had verschillende essentiële eigenschappen, door Buridanus ook wel synoniemen genoemd, zoals: ‘een’, ‘hetzelfde’, ‘verschillend’, ‘oorzaak’, ‘veroorzaakt’, ‘eerder’ en ‘later’, die weliswaar niet van het zijnde zelf te onderscheiden zijn, maar wel van de term ‘zijnde’; het zijn namelijk andere termen.Ga naar eindnoot15 Het onderwerp van de metafysica was volgens Buridanus dus de term ‘zijnde’ en niet God. Wel benadrukte hij dat de term ‘zijnde’ alle zijnden aanduidt, waaronder ook het eerste zijnde. God zelf kon echter, net als het zijnde zelf, niet het onderwerp van de metafysica zijn, want Hij is geen term.Ga naar eindnoot16 | |
Buridanus over het bestaan van GodZoals gezegd was de vraag naar het onderwerp van de metafysica mede dankzij de werken van Avicenna en Averroes gelieerd aan de vraag welke wetenschap het bestaan van God moest bewijzen: de fysica of de metafysica. Nu Buridanus mentale termen had uitgeroepen tot onderwerp van de wetenschappen, dient de vraag zich aan hoeveel belang deze kwestie voor Buridanus nog kon hebben. Een mentale term bestaat toch alleen in onze | |
[pagina 153]
| |
Afb. 2 Lezing uit het werk van Aristoteles, miniatuur uit een veertiende-eeuws handschrift met de Franse vertaling van Aristoteles' Ethica (Brussel, KBR, 9505-06, fol. 2v). Uit: J. Bor e.a., De verbeelding van het denken. Geïllustreerde geschiedenis van de westerse en oosterse filosofie (Amsterdam-Antwerpen 2004).
geest. Toch stelde Buridanus in zijn Metaphysica de vraag welke wetenschap het bestaan van God moet bewijzen. Welke rol speelde de controverse tussen Averroes en Avicenna nog in zijn antwoord? Op het eerste gezicht lijkt het erop dat Buridanus aan deze discussie een groot belang toekende. Zoals gebruikelijk in quaestio-commentaren haalde hij eerst een aantal stellingen aan tegen zijn eigen positie. In deze zogeheten tegenargumenten behandelde hij het standpunt van Averroes. Die had beweerd dat het bestaan van God door Aristoteles bewezen werd in zijn Physica, precies omdat God het onderwerp is van de metafysica en omdat geen enkele wetenschap het bestaan van zijn eigen onderwerp bewijst. Daarom had Avicenna volgens Averroes ongelijk toen hij beweerde dat het de metafysica is die het bestaan van God bewijst. Nog voor hij zelf een antwoord op de vraag gaf, ruimde Buridanus twee tegenwerpingen van tijdgenoten (moderni) uit de weg, namelijk de tegenwerping dat we de vraag of een ding bestaat filosofisch helemaal niet kunnen bewijzen, en de tegenwerping dat Aristoteles het bestaan van de eerste beweger feitelijk nooit heeft bewezen.Ga naar eindnoot17 Ten slotte gaf Buridanus zijn eigen antwoord: omdat het onderwerp van de fysica de term ‘beweging’ is, beschouwt de fysicus slechts de oorzaken van beweging. De fysica kan daarom inderdaad het bestaan van de eerste beweger bewijzen, maar aan de bewering dat de eerste beweger ook de eerste oorzaak van het zijnde is, ofwel God, kan dan nog getwijfeld worden. Zelfs als het feitelijk waar is dat de eerste beweger God is, is het volgens Buridanus onjuist te zeggen: ‘de fysicus bewijst dat de eerste beweger bestaat, daarom bewijst hij dat God bestaat’ Met de fysica alleen kunnen we immers niet over de waarheid van die identificatie oordelen. We hebben zodoende de metafysica nodig om te bewijzen dat de eerste beweger feitelijk dezelfde is als God. Bovendien, aldus Buridanus, zijn ‘oorzaak’, ‘God’, ‘zijn’ en ‘zijnde’ geen fysische, maar metafysische termen. De argumenten van Avicenna en Averroes werden door Buridanus niet meer aangeroerd; een aanwijzing dat de hele discussie voor hem niet meer zo van belang was. Dat hij het bewijs van Gods bestaan aan de metafysica gunde, had heel andere redenen: ‘oorzaak’, | |
[pagina 154]
| |
‘God’, ‘zijn’ en ‘zijnde’ zijn metafysisch termen. Bovendien paste de waardigheid van een Godsbewijs wellicht beter bij de eerbiedwaardigste filosofie. Dat de argumenten van de Arabische filosofen bij Buridanus geen grote rol speelden, blijkt ook uit de wijze waarop Buridanus Averroes' argument aan het einde van de quaestio plichtsgetrouw maar bondig weerlegde: ‘zoals ik geloof is hetgeen Averroes tegen Avicenna zegt onjuist.’ Buridanus had het argument, zo lijkt het, alleen maar genoemd, omdat het in de filosofische traditie zo belangrijk was geweest. Door een term, namelijk de term ‘zijnde’, als onderwerp van de metafysica te nemen, had hij het probleem onschadelijk gemaakt. | |
Tot slotIn de eenentwintigste eeuw maken wij ons niet meer druk om de metafysica, wier rol al lange tijd lijkt uitgespeeld. Aan de middeleeuwse universiteiten echter stond zij gedurende twee eeuwen in het brandpunt van de belangstelling. Daar nam zij als alomvattende wetenschap en als filosofische zuster van de theologie een plaats in van grote betekenis, hoewel zij ook toen niet onproblematisch was. Toen de eenheid van de metafysica in de veertiende eeuw bedreigd werd, onder andere door Willem van Ockham, stond Buridanus op als restaurateur van de metafysica. Hij deed een poging om de eenheid en waardigheid van de metafysica te redden, die volgens hemzelf door velen in twijfel werd getrokken.Ga naar eindnoot18 In zijn commentaar op Aristoteles' Metaphysica noemde hij de metafysica de zekerste, meest vrije, goddelijkste en eerbiedwaardigste wetenschap. Waar het het onderwerp van de metafysica betrof, rekende hij af met een groot deel van de problemen waarmee zijn voorgangers te kampen hadden en die veroorzaakt werden door de ambiguïteit van de Metaphysica en de onverenigbaarheid van dit werk met Aristoteles' wetenschapsleer zoals hij die uiteengezet had in de Analytica posteriora en de Ethica. Buridanus' poging de eenheid en eerbiedwaardigheid van de metafysica te bewaren mocht echter niet baten: ook na de Middeleeuwen stonden de neuzen van metafysici (en anti-metafysici) niet dezelfde kant op. Filosofen zoals Suárez, Leibniz, Kant en Heidegger probeerden de metafysica af te schaffen, te hervormen, nieuw leven in te blazen en opnieuw uit te vinden. Zij voelden zich nog steeds aangetrokken tot de Metaphysica van Aristoteles, die zoals gezegd weinig aanknopingspunten bood voor een solide, eenduidige visie op deze discipline, maar tegelijkertijd gaven zij de metafysica een steeds minder aristotelisch karakter. Als wetenschap van het ‘transcendente’ of ‘bovenzinnelijke’ werd de metafysica van een duistere wetenschap langzamerhand een onmogelijke. Veel filosofen hebben de hoop op de mogelijkheid van de metafysica echter nooit opgegeven. Misschien is daarom de geschiedenis van de middeleeuwse metafysica zo fascinerend: de middeleeuwse filosoof had immers naast de hoop ook nog het vertrouwen. |
|