zin van het historisch bedrijf als ook theoretisch door Dawkins zelf en door collega's zoals Daniel Dennett en Susan Blackmore.
Maar terug naar het begin - ook een columnist mag niet al te ver afdwalen, dan overleeft zijn mem namelijk niet en dat zou jammer zijn voor de redactie van de volgende drie nummers van Madoc. In The God Delusion betoogt Dawkins hoe gevaarlijk religies in het algemeen - bij hem toegespitst op christendom en islam - zijn voor de ontwikkeling van de wetenschappen. Weinberg valt recenserend feitelijk Dawkins bij, maar hij vergelijkt Dawkins met koning Hendrik V na Agincourt, die niet begrijpt hoe groot zijn overwinning eigenlijk wel was. In het westen heeft de wetenschap eigenlijk al wel de strijd tegen geloof en bijgeloof gewonnen, zelfs in de Verenigde Staten. Dawkins doet er verkeerd aan de islam als ‘just another deplorable religion’ te bespreken. Met andere woorden, men zou, gebruikmakend van mem-theorie, Weinbergs opvatting over Dawkins' boek als volgt kunnen interpreteren: het religieuze in het algemeen dient gezien te worden als iets op het niveau van een organisme; de specifieke religies zijn op te vatten als memen. Het is gebleken dat het christelijk mem niet kon overleven in een atmosfeer van wetenschap, maar het islamitisch mem blijft onverminderd energievol omdat zijn ‘organische’ omstandigheden het eerder versterken dan verzwakken. Zo wijst Weinberg op het virulente anti-wetenschappelijke klimaat in islamitsche landen. Zelfs in de Golf-staten die zoveel geld uitgeven aan onderwijs, worden die middelen gebruikt voor het stimuleren van technologische verbeteringen. Voor zuiver wetenschappelijk onderzoek is men kopschuw juist vanwege alleen al de mogelijkheid van het generen van religieuze conflicten.
Gelezen vanuit mem-theorie zijn nu de reacties op Weinbergs recensie bijzonder aardig. F. Jamil Ragep (26 januari) valt Weinberg aan op zijn stelling dat er na al-Ghazali (gest. 1111) geen noemenswaardig wetenschappelijk werk meer is geweest in de islamitische cultuur. Hij wijst op anatomische, astronomische en wiskundige vondsten van islamitische geleerden tussen de twaalfde en de achttiende eeuw. Weinberg repliceert (2 februari) dat hij die vondsten niet wil bagatelliseren maar dat zij ‘found no place in Islamic society’. De implicatie is natuurlijk dat daarom het islamitisch mem niet aan kracht kon verliezen. Natuurlijk zijn er dan ook weer brievenschrijvers die op details ingaan van de islamitische wetenschapsgeschiedenis (bijv. Alex Drace-Francis op 9 februari), maar interessanter zijn de reacties op opvattingen van zowel Dawkins als Weinberg over wat er in het ‘christelijke’ westen, gebeurd is en gebeurt. Nee! beweert bijvoorbeeld Leslie Houlden (26 januari), ‘the great number of quieter Christians, who worship regularly and live out their faith unostentatiously... are likely to feel... that the Dawkins debate... does not concern a loyalty they recognize’. Het christelijk mem is zogezegd nog springlevend maar houdt zich gedeisd. En Nikolai Tolstoy - een frequente briefschrijver en geleerde - valt Houlden iro-