Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
● Erik Kooper
| |
[pagina 156]
| |
Portret van Chaucer in een handschrift van Thomas Hoccleve's De Regimine Principium, van omstreeks 1450. (Philadelphia, The Rosenbach Foundation Museum, Sir Thomas Phillipps ms. 1099)
en hun vermelding in haar testament, dat ze Jacoba's eigendom waren. Was dat niet zo geweest, dan had Humphrey ze ongetwijfeld opgeëist. Deze was namelijk een groot verzamelaar en mecenas, die alleen al tussen 1435 en 1444 meer dan 280 handschriften ten geschenke gaf aan de universiteit van Oxford. Dat er aan het hof van Jacoba niemand was die de Engelse taal beheerste, is minder vreemd dan het op het eerste gezicht lijkt. De oorzaak moet gezocht worden in het feit dat beide culturen sterk Frans georiënteerd waren en Frans de gemeenschappelijke taal was; elkaars taal kende men niet. En hoewel er gedurende de veertiende en vijftiende eeuw velerlei contacten waren tussen Engeland en de Lage Landen, met name op handelsgebied maar ook tussen de vorstenhuizen, die door onderlinge huwelijken (zoals we hebben gezien) nauw gelieerd waren, is er om dezelfde reden van enige wederzijdse literaire beïnvloeding niets te merken. Zo kan het gebeuren dat een Franse tijdgenoot als Eustache Deschamps Chaucer roemt als dichter en vertaler, terwijl zijn naam in de Nederlandse literatuur hoegenaamd geen sporen heeft nagelaten.Ga naar eindnoot4. Des te opmerkelijker is het daarom dat in de eerste serieuze levensbeschrijving van Chaucer, die van Thomas Speght in zijn editie van de verzamelde werken van Chaucer van 1598, vermeld wordt dat hij na de Boerenopstand van 1381 gedwongen werd naar Holland, Zeeland en Frankrijk te vluchten omdat hij zou sympathiseren met de zaak van de rebellerende ‘common people’. Voor een Nederlandstalig publiek is dit natuurlijk een aantrekkelijke geschiedenis, verklaarbaar vanuit de gebrekkige kennis die men in Speghts tijd had over het leven van Chaucer, maar desalniettemin moet zij naar het rijk der fabelen worden verwezen. Er is weliswaar nog altijd een aantal ‘gaten’, perioden waarover weinig bekend is, in onze kennis van Chaucers handel en wandel, maar de tijd rond 1381 hoort daar zeker niet bij en in zijn onlangs verschenen biografie The Life of Geoffrey Chaucer besteedt Derek Pearsall terecht geen enkele aandacht aan dit verhaal. Wel is het mogelijk om met behulp van Pearsalls uiterst nauwkeurig gedocumenteerde boek een poging te wagen de oorsprong ervan te traceren. Oorzaak van de Boerenopstand was een nieuw soort belasting die met name de armen trof (de ‘poll tax’)Ga naar eindnoot5. en die voor het eerst was opgelegd in 1377 door John of Gaunt, de hertog van Lancaster en oom van de koning, de toen pas tien jaar oude Richard II. De opstand was begonnen in Essex, had zich verspreid naar Kent en vandaar naar Londen, waar op 13 juni het huis van Gaunt, in de wijk St. Martin, in brand werd gestoken (Gaunt zelf was toevallig afwezig). | |
[pagina 157]
| |
Anderen die het moesten ontgelden waren uiteraard de belastingambtenaren maar vooral ook de Vlamingen, waarvan werd gezegd dat ze de Londenaren het brood uit de mond hadden gestoten. Vijfendertig van hen werden de kerk van St. Martin, waarin ze zich hadden verscholen, uitgesleurd en omgebracht. Een paar dagen later werd een akte opgemaakt krachtens welke het eigendomsrecht van het huis van Chaucers vader in dezelfde wijk werd overgedragen aan iemand anders. De logische verklaring hiervoor is dat Chaucers moeder was overleden en dat Chaucer zelf elders in de stad woonde (boven Aldgate, één van de poorten waardoor de rebellen de stad waren binnengetrokken). Voor wie, zoals Speght, vader en zoon Chaucer nogal eens door elkaar haalt, wordt hier echter de indruk gewekt dat Chaucer zijn huis in grote haast verliet. Als het bovendien algemeen bekend is dat Chaucer vaak in het buitenland vertoefde (Vlaanderen, Frankrijk, Italië), kan gemakkelijk de indruk gewekt worden dat Chaucer, wiens huis in tegenstelling tot dat van Gaunt geen enkele schade opliep, na de opstand verdacht werd van rebelse sympathieën, dat hem de grond te heet onder de voeten werd, en dat hij moest uitwijken naar de hem vertrouwde gebieden aan de andere kant van het Kanaal. Dat Speght ook aan Holland en Zeeland denkt, komt wellicht doordat Chaucer Middelburg noemt in zijn portret van de Koopman in de ‘General Prologue’ van de Canterbury Tales, tussen 1384 en 1388 de enige plaats op het continent waarlangs de Engelse wol mocht worden geëxporteerd. Dat Chaucer overigens enige sympathie zou koesteren voor de denkbeelden van de rebellenleiders is een misvatting waarmee Pearsall korte metten maakt. Chaucer was iemand die hoorde tot de kringen rond het hof van de koning, en, aldus Pearsall, zijn idee van ‘the common people is one of routine contempt for them en masse (...) and routine admiration for them in their individual roles of humble and patient obligation’ (p. 147-148). Chaucer observeert scherp, zoals zijn beschrijving van de arme weduwe aan het begin van de Nun's Priest's Tale laat zien, maar tegelijkertijd toont deze zelfde passage een schrijnend contrast met het inlevingsvermogen dat we vinden in het indringende werk Piers Plowman van zijn tijd- en stadgenoot William Langland (p. 148). Er zijn meer van dit soort hardnekkige, vaak enigszins romantische ideeën die door Pearsall voor eens en altijd van de tafel worden geveegd. Eén daarvan ziet Chaucer als iemand die op vriendschappelijke voet omging met Richard II, John of Gaunt en de rest van de koninklijke familie. Dit is op zich voorstelbaar, want in 1357, toen hij een jaar of vijftien was, was Chaucer als page in dienst gekomen van de hertogin van Ulster, die was getrouwd met prins Lionel (een zoon van Edward III). In 1366 trad hij in het huwelijk met Philippa, aanvankelijk een hofdame van koningin Philippa (vrouw van Edward III), later van John of Gaunts tweede echtgenote, Constanza van Castilië. Philippa's zuster, Katherine, was jarenlang de minnares van Gaunt, bij wie ze vier kinderen kreeg en die haar uiteindelijk in 1396, drie jaren voor zijn dood, trouwde. Bovendien ontvingen zowel Chaucer als Philippa regelmatig gunsten van de koning of van Gaunt, zoals een jaargeld of een dagelijkse karaf wijn. Pearsall wijst er echter op dat de hofhouding bestond uit talloze groepen en kringen die alle door de koning werden onderhouden. Zo kreeg Chaucer in de jaren 1371 tot 1373 winter- en zomerkleding omdat hij als ‘esquire of the king's chamber’ | |
[pagina 158]
| |
behoorde tot de secreta familia, ‘the king's inner household’. Dat lijkt heel indrukwekkend - tot men het betreffende archiefstuk ziet, waarop naast Chaucer nog 61 andere ‘esquires’ voorkomen (p. 95). Pearsall concludeert dan ook, in bewoordingen die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten: Any intimacy of association, it should be clearly understood, is extremely unlikely. The king was the fount of patronage, and Chaucer would not have received the favour he did if he had been disagreeable to the king, but the kinds of favours he received were the routines of an increasingly bureaucratic administration, and they rewarded Chaucer for equally routine kinds of service (p. 179-180). De restricties die Pearsall aanbrengt, nemen niet weg dat Chaucer zonder meer een glanzende carrière in dienst des konings maakte. Deze stond echter geheel los van zijn toenemende bekendheid als dichter. Er bestaan talloze documenten waarin Chaucers naam wordt genoemd, maar in niet één daarvan is zelfs maar een toespeling te vinden op zijn literaire activiteiten. Anderzijds zijn er ook geen gedichten die zijn opgedragen aan de koning of manuscripten met miniaturen waarop is afgebeeld dat Chaucer het gedicht aan de koning overhandigt, zoals we die kennen van tijdgenoten als Jean Froissart, Guillaume de Machaut, Christine de Pisan, of de iets latere Engelse dichters Hoccleve en Lydgate. Zelfs het gedicht geschreven als een in memoriam voor de jong gestorven eerste vrouw van John of Gaunt, The Book of the Duchess, bevat niet meer dan een indirecte verwijzing naar Gaunt, die naar alle waarschijnlijkheid de opdrachtgever was. Met kracht van argumenten betoogt Pearsall dat het publiek waarvoor Chaucer in de eerste plaats schreef naarmate hij ouder werd steeds verder af kwam te liggen van de ‘inner circle’ van het hof, en dat hij geleidelijk aan een kring vrienden om zich heen verzamelde voor wie een ‘definitely “non-court” poem’ als de Canterbury Tales in de eerste plaats was bedoeld (p. 185). Pearsalls biografie staat vol van dit soort commentaren. Veel ervan zijn op zich niet nieuw omdat ze al eerder in publikaties van Pearsall zelf of anderen te lezen zijn geweest. Omdat hij echter als geen ander de onvoorstelbaar uitgebreide vakliteratuur over Chaucer overziet en daarenboven de teksten van zowel Chaucer als zijn tijdgenoten door en door kent, is zijn boek veel meer dan een verslag van Chaucers leven een invulling van de achtergrond bij zijn werken en een herbezinning op die werken in het licht van het verzamelde materiaal. Natuurlijk lezen we alles wat er te weten valt over Chaucers afkomst (zijn vader was een rijke wijnkoopman, hofleverancier van Edward III), zijn huwelijk en zijn nageslacht (zijn kleindochter Alice huwde de machtigste man van Engeland, William de la Pole, graaf van Suffolk, in 1430), het accent ligt echter meer op zijn gedichten. Daarvan worden waar mogelijk besproken de waarschijnlijke ontstaansperiode, de bronnen, de aanleiding, de historische context, het geïntendeerde publiek en de invloed op latere schrijvers. Dit alles wordt gepresenteerd in schitterend Engels, gelardeerd met zeer persoonlijke uitspraken waarin Pearsall bijvoorbeeld zijn afkeuring voor bepaalde kritische opvattingen niet onder stoelen of banken steekt. Een enkel voorbeeld van zo'n kritische uitspraak moet hier volstaan. Over de Canterbury Tales zegt Pearsall dat deze typisch bedoeld zijn voor ‘private reading’ (anders dan de vroegere gedichten, die in gezelschap voorgelezen moesten worden): | |
[pagina 159]
| |
Chaucer may have read portions of individual tales to selected friends, but the full quality of his narrative and dramatic artistry in the Tales is best appreciated in private reading, as those who have listened to dramatic readings, or worse, dramatic adaptations will readily testify (p. 190; mijn onderstreping). Zijn sympathieën geeft Pearsall wat subtieler aan door de titel van een boek dat hij kennelijk waardeert zonder nadere aanduiding op te nemen als onderdeel van zijn tekst. Zo zegt hij over de rol van de dichter als verteller in de tekst en als voorlezer voor een publiek: The audience does not believe that the things he says about the story are actually his own views, but they certainly do not believe they are someone else's. [In this way Chaucer] keeps us guessing, and contributes importantly to that element in the literature of recreation that Chaucer's court education had taught him was so vital: its discussibility (p. 174; mijn onderstreping). De onderstreepte passage is de titel van een bekend boek van Glending Olson.Ga naar eindnoot6.
Het boek besluit met een bespreking van alle bekende portretten van Chaucer. Opvallend daaraan is niet alleen dat ze een lange traditie kennen (de eerste gaan terug op handschriften van rond 1410), maar vooral dat er veel aandacht is besteed aan de levensechtheid en de gelijkenis van de afbeeldingen. De bruikbaarheid van het boek wordt verder verhoogd door plattegrondjes van de relevante delen van Londen, genealogische tabellen, een tijdtafel, een korte bibliografie en natuurlijk een index. Het blijft uiteraard jammer dat Pearsall aan de voor Nederlanders zo interessante elementen uit Chaucers leven en ‘Nachleben’ geen aandacht besteedt. Dit neemt echter niet weg dat er zoveel compensatie geboden wordt, dat ook aan niet-anglistische mediëvisten dit boek van harte aanbevolen kan worden. |
|