Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Eriek Verpale © Alice Taesmans
| |
[pagina 211]
| |
Eriek Verpale
| |
[pagina 212]
| |
Hij heeft ook een paar vragen gesteld waarop ik eerlijk gezegd het antwoord schuldig moest blijven, maar waar sommige heerschappen juist dan blijven dooremmeren, daar liet die Nijssen de vraag gewoon vallen. Ik begin er zo langzamerhand zicht in te krijgen, en doorgaans weet ik al na vijf minuten of iemand gekomen is om mij te judassen, dan wel uit interesse, of plicht, broodplicht, want de journalist moet léven van zijn stukken. Zoals ik reeds schreef was Nijssen vergezeld van de fotograaf H. v.d. Bogaard, wat me zeer veel plezier deed, want behalve dat het een zeer innemende man is, vind ik, ontdekte ik, is hij ook de maker van een meisjesfoto die al een decennium lang mijn schrijftafel siert. Het interview zou plus minus rond de twaalfde, dertiende februari moeten verschijnen. Ik ben benieuwd. Ook of ik op veertien februari 1 peperkoeken hart zal krijgen. Of de bons. Met meisjes (vrouwen) weet je nooit. Gisteren heeft die Arnon Grunberg gebeld (Parool). Ik heb hem gezegd dat ik wel wilde toestemmen in een interview, maar dan bij voorkeur ‘tijdens het weekend’. Hij vroeg heel beleefd of ik er bezwaar tegen had dat hij op een zaterdag kwam, zijnde immers Sabbat. Afspraak: 6 februari e.k., Gent- St. Pietersstation, alwaar ik hem ga afhalen. Ik vraag me thans af of hij familie is van de destijds redelijk bekende chazzen (voorzanger) van de Uilenburgerssynagoge in Amsterdam. We zullen zien. Maar ik heb me Jesus Christus toch al weer eens kwaad gemaakt, kwaad! Een of andere kunsthistorica bij wie de tandarts blijkbaar het pruttelbuisje in haar bek had laten zitten, belde me vorige week op en wel met het dringende verzoek om op die dag, dat uur, ergens in een of ander provincienest deel te nemen aan een panelgesprek over Beeld & Woord. Mieke Felix kwam ook. En Daniël Billiet had reeds toegezegd. En ze had mijn telefoonnummer gekregen van Hans Berlitz, ik bedoel: het telefoonnummer van kantoor, van de fabriek dus. Want Hans Berlitz kwam ook. Dus. (Is dat familie van Charles Berlitz? De wereld is klein. Ik kan het weten.) 's Avonds, vervolgde ons pruttelbuisje verder, was er een optreden van Bram Molenaar. En L.M.A.C.D.W.I. Van den Brande had ook al enthousiast zijn medewerking ‘laten vastleggen’ en dus, meneer Verpale, wij verwachten van u pruttel pruttel pruttel. Ik had nog niet eens de tijd gekregen om ja of neen te zeggen, of het arrogante lispelschepsel sommeerde mij al meteen over het opgegeven onderwerp (‘Beeld & Woord’) een tekst te schrijven, van plus of de min 10 (tien!) pagina's en wanneer ik die dan nog voor dinsdag 26 januari naar het volgende faxnummer zou kunnen sturen: nul, vijf, één, enzoverder. Ik zei jamaar, wacht 's even, wachtseefn juffro. Allemaal goed en wel, zei ik. Maar stuurt u mij 's eerst een briefje, met wat uitleg en zo, en hoe mijn deelname bijvoorbeeld financieel geregeld zal worden. Bijdrage? Financieel geregeld? ‘Ik dacht niet,’ zei onze pruttelmachine aan de andere kant van de lijn nogal koeltjes, ‘ik dacht niet dat de panelleden in ons budget voorzien zijn. Daar ben ik zelfs vrijwel zeker van.’ Welnu, Chris, ik ben er vrijwel zeker van dat, wanneer ik die kunsthistorica ooit nog 's tegen het lijf loop, dat ik haar beugel uit haar mond wrik, en haar een kind maak, uit koleire, zodat ze óók godverdomme 's jaar in, jaar uit, dag in, dag uit, uit haar nest kan kruipen om haar luie kont op te heffen - voor noppes. Ik dacht niet dat de panelleden in ons budget voorzien zijn. Ja, L.M.A.C.D.W.I. Van den Brande is wellicht zelfs breid om te btaaln om te moogn deelneemn aan dat panneel. Tsjonge toch, hoe is het mogelijk, en je maakt wat mede. Ze kon, dat beugelmeisje, ze kon - eventueel - ze kon er eventueel wel voor zorgen dat ik een gratis toegangsticket voor Bram Molenaar kreeg. Wanneer ik daar per se op stond. Neen: ik sta liever op mijn rechten van doodsimpelen werkmensch: loon naar werken verdomme. En daarmee uit. Prutteltuit. Ik heb dan weer wél toegezegd voor een lezing, in Brugge, samen met Geertrui Daem (22 februari), en in een soort praatkaffee, | |
[pagina 213]
| |
geloof ik. Als dat maar goed afloopt, want het publiek mag vragen stellen, en daar is weliswaar niets op tegen, maar waarom ze altijd uitgerekend aan mij vragen wat ik van de Palestijnen denk, dat is me nog steeds niet recht duidelijk. (‘Israel vaincra!’) (Voilà.) Waar was ik nu gebleven? Als eeuwige thuisblijver moet ik ook iets schrijven voor het programma Koffers en Co (brt Twee) dat levend vanop de alternatieve reisbeurs (Brugge) wordt uitgezonden. Ik krijg er geld voor. O ja, en dit nog. Natuurlijk, hoe kon ik dat vergeten. Vanavond heb ik bezoek gekregen van de toneelacteur Bob De Moor. Jezus! Die is haast al helemaal grijs geworden zeg! Hoe is het mogelijk. Dan ben ik nog liever kaal. Kaal staat mannelijk, vergis je niet: kijk maar naar de oude Babbie Loniërs, dàt waren nog 's gasten. (Kale meisjes vind ik geil. Hoe heet dat zangeresje ook alweer: ‘K-zijn-heet-oh-kommaar’? Ik koester bijvoorbeeld een foto van de drie dochters, neen, vier dochters van de laatste tsaar, Nikolaas ii van Rusland. Ze zijn kaalgeschoren. In februari 1918 hadden ze de mazelen gekregen. Op 17 juli zijn ze geëxecuteerd. Maar ik ben aan het afdwalen.) Bob De Moor is me komen vragen om één of meer verhalen uit Alles in het klein om te smeden tot 1 monoloog (anderhalf uur) voor theater Malpertuis uit Tielt. Ik zou er een voorschot van..........duizend patatten voor krijgen, niet weinig, alhoewel, want dat is het maandsalaris van een hooggeschoold arbeider bij ons op de fabriek. Ik heb een weekend + drie dagen bedenktijd gevraagd, want ik ben absoluut niet zeker of ik zal toehappen. Ik wil dat er rust heerse, om te schrijven. Om echt te schrijven, bedoel ik. Aan Spa Rood. Werken is het enige dat helpt tegen de melancholie, vertel mij wat. Ik ben bijvoorbeeld ook heel even héél triestigjes geweest en sterk verlangende naar de Dood, om bij mijn Zusje te zijn, niets aan te doen. Zo krijg ik bijvoorbeeld nogal veel post, niet te geloven. Godzijdank vraagt of vereist niet alles een (onmiddellijk) antwoord, maar een stuk of wat brieven kan ik doodgewoon niet terzijde schuiven of in mijn prullenmand kieperen. Bij de post, vanmorgen, stak een pakje afgestempeld in Maidenhead. Mijn eerste reactie was: mmaar ikken kennekik daar niemand, in Maidenhead! Nog groter was mijn verbazing toen het pakje niets, niets anders dan een muziekcassette bleek te bevatten, want ik kon moeilijk aannemen dat het alweer stiekem opgenomen telefoonhengsterijen van het Britse hof waren. Ik besloot om er voorlopig geen aandacht aan te besteden, want ze sturen je van alles op, tegenwoordig. Kathy Lindekens heeft me zelfs een appel gestuurd, alles kaderend in de actie Kom op tegen kanker. (Mooi initiatief, daar niet van, maar ik accepteer nóóit een appel van een vrouw: aan één zondeval hebben we wel al genoeg gehad, vind ik.) (Ooit 1 - één - keer snoep geaccepteerd van een meisje dat op de bus zat. Anderhalf jaar later was ik ermee getrouwd. Zo is het begonnen: met een chocotof.) Maar vanavond dus, toen Bob De Moor al vertrokken was, en toen ik veilig en wel in mijn moederzielig alleentje in mijn doorrookte rovershol zat, toen dacht ik: laat ik dat cassetje nu toch maar es beluisteren, je weet maar nooit. Inderdaad. En had ik het maar beter niet gedaan. Na enig gezoem en gebrom klonk eensklaps zeer dichtbij een stem die ik on-mid-dellijk herkende als de stem van niemand minder dan: Smoetsie. Achgod. Moest dat nu? Via-via-via kennissen op het continent had ze in uitgesteld relais vernomen dat ik in het vaderland een soort van prijs gewonnen had, iets in verband met een boek of zo, ze wist niet eens welk boek, wat voor boek, en iemand zou het haar wel 's opsturen. Maar in ieder geval, Eriek, mazl tov, ze wilde me toch nog feliciteren, en speciaal daarom had ze de rest van de cassette dan maar volgespeeld op haar viool met muziek die ik misschien nog wel zou kennen: van vroeger. En na een vrolijk opgewekt sjalom-sjalom herkende ik de melodie inderdaad meteen: | |
[pagina 214]
| |
dat verschrikkelijk mooie Rondino van Fritz Kreisler, op een thema van Beethoven wanneer ik me niet vergis. God, god, god. Waarom doen ze mij dit toch aan? En voor het eerst sinds 19 december (uitreiking nrc-literair) heb ik mijn poten uitgestrekt naar koning alkohol en heb ik me daar zoéven een hele fles fluitjeswijn van Maria Fraumilch gedistilleerd tot het er als snot en tranenwater weer uitkwam. Thans is het over. (Ja, het moest er ééns van komen, na al die dolle drukte van de voorbije maand.) Smoetsie toch. Wat moet ik over haar zeggen of schrijven? Misschien dat ik haar verhaal ook ooit maar 's optekenen zal. Vooruit dan maar.
We schrijven februari 1986: niet onmiddellijk de vrolijkste periode uit mijn bestaan, al zeg ik het zelf. (Was er ooit wel ‘een vrolijke periode’?) Vijfentachtig was niet bepaald met een batig saldo afgesloten: mijn zogenaamde radiocarrière bij Omroep Limburg had ik zelf vroegtijdig de nek omgewrongen, niet in het minst door zomaar, levend, een Sinterklaassprookje van Gerard Reve uit te zenden. (‘Een goede les’). Mijn vader had net zijn eerste alarmerende hartklap achter de rug, en in de liefde was het al helemaal van je olala patat boem. In december had ik tijdens een oersaai vakbondscongres een vinnige lesgeefster ontmoet, die in Ixelles woonde, of kampeerde moet ik zeggen, maar de Liefde die voor Eeuwig had moeten duren lag na een maand natuurlijk al fijn aan gruzelementen. Ja, had ik me daar weer 's mooi laten betoeteren door dat Rood Wijf, een sociologe, die wel alles afwist van cao's en van Karl Marx, om van haar vriendjes de Palestijnen maar te zwijgen, en van het ‘zout op de patatten’, alstemblieft: zoiets had ik eerder nog nooit meegemaakt. Maar van de ziel had ze geen verstand. Alles moest kunnen en zo, en met iedereen, waarom niet, en trouw was alleen maar uitgevonden door het kapitaliesties siesteem om de werkmensch onder kontrool te kunnen houden - dat soort gelul, verdomd, en ik luisterde er nog naar ook. Bovendien was ik in haar ogen een soort zot omdat ik wel 's een kaars brand voor één van mijn dierbaren, of die nu dood zijn of niet. Ik kreeg er zowaar de zenuwen van, van dat mens. Romannetjes van Brouwers lezen terwijl de arbeidersbeweging dringend een desnoods gewapende revoluutsie nodig had: ik was zeker op mijn kop gevallen? Ze had ook iets tegen mijn abonnement op het Belgisch Israëlitisch Weekblad en een man die Flair leest, dat is uiteraard niets minder dan een zachtgekookt ei. En wat deed ik in godsnaam in Zelzate? Of all places: Zelzate! (Ik ben haar in Ixelles ooit 's gaan bezoeken. God-o-god. Ik zal over dat bezoek maar niet in detail treden, want misschien krijgt een van je kinderen deze brief nog onder ogen. Laat het volstaan met te zeggen dat ik nogal ‘misselijk’ naar mijn boerengat ben teruggekeerd. Alles moet kunnen natuurlijk: vuile vaat, vies ondergoed, onopgemaakt bed, in elkaar zakkende kasten, peertjes van vijfentwintig Watt, ramen die niet kunnen sluiten, kotsen in de toiletpot, zuipen als een Zwitserse en lllang llleve de lllevoluutsie.) Ik een zachtgekookt ei? Aan de kook geraakte ik inderdaad, want ze kunnen me wel veel verkopen, met hun diploma's sociologie, maar niet alles: niet alles. Op een avond toen ik in mijn eigen kot wederom eens terechtgewezen werd omdat ik zoiets belachelijks had gedaan als van mijn eigen bittere armoede toch iedere week een ruiker verse bloemen kopen kreeg ik te horen dat zoiets ‘burgerlijk’ was. Hoezo, burgerlijk? Bloemen ruiken toch lekker? Maar ik besloot om het spel anders te spelen. Nelly, zei ik, doe je schoenen 's uit. ‘Mijn schoenen? Waarom moet ik mijn schoenen uitdoen? Wat ben jij van plan?’ Dat ze haar schoenen moest uitdoen, nu, meteen, herhaalde ik. ‘Ik wil het nu, Nelly. Doe je schoenen uit!’ | |
[pagina 215]
| |
Ik geloof dat Rooie Nelly op een totaal andere golflengte zat dan ik, want met een vet, geil knipoogje deed ze inderdaad haar schoenen uit. ‘En nu?’ Dat ik er eens aan wilde rieken, antwoordde ik. ‘Jij bent gek.’ Ik rook aan haar schoenen. ‘Bâh, wat een stank,’ zei ik. ‘Niet te geloven. Waar is de tijd dat de vrouwen nog niet zo burgerlijk waren om zoiets walgelijks als schoenen te dragen.’ En nog vóór onze Rooie Nelly ook maar iets kon zeggen, lichtte ik het gietijzeren dekseltje van mijn houtkachel op en gooide het paar schoenen in het vuur. Voilà. ‘Godverdomse lui! Wat doe je nu? Ben je gek geworden? Die schoenen waren nog maar een maand oud. Dat zal je geld kosten, kameraadje!’ schreeuwde Nelly. ‘Mais enfin, non.’ ‘Mais oui,’ zei ik. ‘Bien sure.’ Ik ging voor haar staan. ‘En,’ siste ik, ‘als ge nu niet maakt dat ge nu, subiet of nog eerder, uit mijn kot bent, dan ram ik je d'ruit. Voorwaarts Marx’! En nog geen minuut later stond ze al buiten, op haar blote sociologenvoeten. En mijn sjakosj, jammerde ze. ‘Dan moet ge maar het kruiswoordraadsel van de Flair van deze week trachten op te lossen,’ antwoordde ik. ‘Te winnen: een handtas. Dag Nelly. En echt, ik ga het geen twee keer zeggen, maar als ge nu niet maakt dat ge wegkomt, dan klop ik je in je wagen.’ En ze vertrok. Kwaad. Op blote voetjes. Ik wou haar nog de biografie van Karl Marx naar de rooie kop gooien, maar godzijdank kon ik me nog net op tijd beheersen, want weet je wat ze thans voor die biografie, geschreven door Franz Mehring, wat ze daar nu in het Anti Kwariaat voor geven? Soit. Jongens, ik was woedend. Ik hou van bloemen. Is daar iets verkeerds aan? Vertel mij: is daar iets verkeerds aan? Maar ja. Stomme, domme lui die ik ben. Een uur of drie later begon ik me zorgen te maken. Ze (Rooie Nelly) zou toch wel goed in Ixelles zijn gearriveerd? Want op blote voeten een auto besturen, dat valt allicht niet mee. En kijk, eigenlijk had ik het allemaal ook niet zo bedoeld. Ze zou toch niet verongelukken? 't Was een kutwijf, zoveel was zeker, en als je het mij vraagt, dan bestaat dat allemaal niet, vrije liefde en zo, maar kom: het was allemaal nog geen reden om te hopen dat ze ergens tussen Gent en Brussel met haar sociologiese kop tegen een verlichtingspaal zou smakken. Stomme, domme lui die ik ben. Nòg es een uur of twee later verliet ik mijn hol om in de dichtstbijzijnde telefooncel haar, van Rooie Nelly, haar nummer te draaien. Shit, ik betrad de cel en zag dat de hoorn van het toestel was gerukt. Ik sjokte verder, richting Betonplein: dan daar maar geprobeerd. Maar shit alweer: er stond iemand te bellen. Ik wachtte. Ik wachtte. Ik wachtte tot ik het niet meer kon houden en onbeschoft de telefoonceldeur opentrok en de mij onbekende beller op een voor mij ongewoon agressieve toon toesnauwde: ‘Zeg vriendjen, ter zijn er hier nòg die 's willen bellen hé! Dat is nu al een halfuur dat ik hier sta te wachten!’ De gestalte in de cel draaide zich om. Jesus! Of laat ons liever zeggen: Maria. Want het was een Italiaan. Beetje boompje van een vent. ‘Waddizda? Hei, manneken, waddizda?’ Zijn ogen fonkelden boosaardig. ‘Ik moet dringend bellen,’ piepte ik. ‘Naar 't hospitaal? Hé, naar 't hospitaal soms?’ Hij had mij al vast bij mijn revers. ‘En van waar zijde gij, boerken?’ vroeg onze vertegenwoordiger van de plaatselijke maffia. ‘Van de Kasteelstraat,’ slikte ik. | |
[pagina 216]
| |
‘Gij hebt chancegij,’ zei de vent. ‘Gij hebt mama mia miljaar geluk dat ge van de Kasteelstraat zijt. Van de Kattewijk dus. Weet ge wel wie ik ben?’ Ik schudde het hoofd. Hij sprak zijn naam uit. Ja, santé: nu was ik gesjochten, 't Was er een van de B's. Wie aan díé familie raakte, die kon maar beter snel een testament laten opmaken. Maar kijk, de man liet me los, mompelde nog iets in het Italiaans in de hoorn, en haakte in. ‘Per favore,’ zei hij, en grijnzend maakte hij plaats. ‘Merci,’ stamelde ik. Louter van de zenuwen draaide ik tot twee keer toe een verkeerd nummer. Ik schiet me dood, ik maak me van kant wanneer Nelly iets overkomen is, nam ik me voor. Ik hoorde hoe aan de andere kant van de lijn de telefoon overging. Eén keer, twee keer. Vijf keer. Tien keer. Zie je wel, Nelly zou zich te pletter gereden hebben. Mijn schuld. Eindelijk, terwijl het klamme angstzweet mij al van alle kanten uitbrak, eindelijk werd de hoorn afgenomen. ‘Qui à l'appareil?’ vroeg haar stem geïrriteerd. Godzijdank, ze leefde dus nog. ‘Ik ben het,’ zei ik. ‘Ik maakte mij ongerust, Nelly. Ik, enfin, ik bedoelde het niet zo, Nelly. Maar -’ ‘Klootzak!’ blafte een stem. ‘Bel je me dáárvoor uit bed?’ Ik hoorde haar iets in het Frans zeggen tegen iemand die blijkbaar bij haar in de kamer - haar slaapkamer - aanwezig was. ‘Rachid is hier,’ zei Nelly, ‘en we lagen net zo lekker na te genieten in bed. Wat ben jij toch een verdomde ouderwetse klootzak. Met al je rommantjes. En al je kaarsjes. En al die troepmuziek van je. En de peper, die heb je ook al niet uitgevonden, baasje. Wat neuken betreft stellen de joden niets voor, toch zeker jij niet. Slappe lul!’ Klik. Ze gooide de hoorn neer. Exit Rooie Nelly. Stomme domme lul die ik ben: ik stuurde haar nog haar handtas achterna, en een geel t-shirtje dat ze hier had laten liggen plus haar vlig: het administratief verslag van de Vlaamse Intergewestelijke van het Algemeen Belgisch Vakverbond. Een mondvol.
Mijn radiocarrière fini, mijn vader ziek, de liefde naar de knoppen, Boes in het verre Afrika: 't was weer eens plezant. Voor het volgend vakbondscongres zou ik niet meer uitgenodigd worden en solidariteit ondervond ik toen enkel en alleen van de beesten, met name van mijn kat, van poes Madonna: eensgezind met haar baasje beliefde ze eensklaps óók kaal te worden. Vlooien. Ook dàt nog. (‘Vervloekt weze de dag van mijn geboorte.’) Het was in die dagen dat ik van een mij onbekende Gentse scholiere een telefoontje kreeg, op kantoor, en met de vraag of ze even mocht langskomen: voor een schoolwerk. En of ik het niet erg zou vinden wanneer dan ook haar vriendin meekwam. ‘Kom maar,’ zei ik. En haalde alvast verse bloemen in huis.
Een woensdagmiddag in maart. De twee meisjes arriveren: de een groot en donker, de andere klein en blond. En meteen wist ik het. Dat was hier nog maar twee minuten binnen of ik wist het al. Een jodin. Een jodinnetje in mijn kot! Die me vaneigenst subiet of nog eerder haast aan het huilen bracht, alleen al door de manier waarop ze mijn boeken niet zomaar nieuwsgierig uit de rekken haalde, maar ze ook nog stréélde, die boeken. Oi, oi, oi. De rillingen liepen me over de stramme rug. En ook al subiet of nog eerder beginnen kwebbelen hé, alsof we elkaar al jaren kenden. En petit foerkes meegebracht, die ze natuurlijk één na één zelf opat, want daar zijn ze dol op, jodinnetjes: op snoep. (Die arme Nathalie S. kon ook al nooit van de pralines afblijven.) Smoetsie. zo heette ze natuurlijk niet echt, maar zo noemde ik haar, want dat was ze ook helemaal: druk-druk-druk, niet | |
[pagina 217]
| |
kunnen stilzitten, klatsjen met de wijn, en het volgende ogenblik met haar grote, grote sjeene aigelech doodserieus vragen of ik in het bestaan van de ziel geloofde. De ziel, pardon? Ja, de ziel. En of ik het verhaal van de Lamed Vav kende. En, Eriek, vroeg ze: hou je van muziek? Zij wel. Ik speel viool, zei ze. Ja, alle jodinnetjes spelen nu eenmaal viool, nietwaar, precies zoals ze ook altijd allemaal een beetje nerveus kunnen zijn, en later, als ze ‘oud’ zijn, éénendertig, aanleg tot gezetheid beginnen te vertonen, niet door al dat snoepen, neen: door de rachmones, door medelijden dus. Ook met mij. En ik kan daar niet tegen: tegen zoveel liefde ben ik niet bestand. Ik ben het nooit geweest, maar toen, in die dagen, was ik het zeker niet. Het was de zwartste periode van mijn leven, en ik kàn niet tegen meisjes die me, wanneer ik ziek ben, helemaal vanuit Gent met de lijnbus een stuk zelfgebakken kaaskoek komen brengen, en ik kàn niet tegen meisjes die dan op de rand van mijn ziekbed een beetje fiedelewiet komen spelen. ‘Genees nu maar,’ zei Smoetsie, en speelde een partijtje Kreisler voor mij. Ach, ga toch weg van mij, dacht ik: straks moet ik nog janken ook. En ik wil je niet aan het schrikken brengen. Juist háár mocht ik niet aan het schrikken brengen, want dat voelde ik onmiddellijk aan: dat zij, en alleen zij in staat zou zijn geweest om de met klinknagels van drie duim dik dichtgespijkerde deur van mijn hart in één handomdraai open te breken, - moeiteloos. Ken je het Symposium van Plato, Chris? Waarin hij het heeft over dat vroeger, heel vroeger, de mensen één waren, maar door de goden zijn we ‘doorgesneden als een schol’. (De zogenaamde kweepeertheorie.) Iedereen is altijd op zoek naar zijn ontbrekende helft. Of woorden van gelijkaardige strekking. Het gaat over de ziel. En over de liefde.
Ruim een jaar lang ben ik met Smoetsie, louter vriendschappelijk, blijven omgaan. Op het afscheidsfeestje van haar school speelde ze viool. Ze was ook wel eens jarig en dan was er kaasfondu die tot al eerder in de strips van Asterix beschreven toestanden leidde. Het was de avond dat Elie Wiesel de Nobelprijs voor de vrede kreeg. Van het hele bonte gezelschap - vrienden, vriendinnen, kennisjes, buren, haar lerares muziek - waren wij tweeën de enigen die elkaar bij dat nieuwsbericht knipogend toelachten. Samenzweerders waren we. Later op de avond, toen de gasten al vertrokken waren, zaten we in de gigantische tuin. De dieren zwegen. Ze rilde nog na van de voorbije opwinding, Smoetsie. We zaten naast elkaar op een bankje, omringd door kabouters die inderdaad met bloempotten en gietertjes aan het sjouwen waren: dat volkje werkt alleen 's nachts. Ongevraagd lei Smoetsie een hand op mijn arm. Voelde ik mij treurig gestemd? Neen, niet speciaal. Waarom? ‘Omdat ik je dan de tango zou leren dansen?’ ‘Wat? Hier? Om één uur 's nachts? Op het gras?’ Ze knikte ernstig. Ik schudde het hoofd. Ik kan niet dansen. Ik wil niet dansen. ‘Ik zal het je leren,’ zei Smoetsie. ‘Du must sich lernen tanzn. Ich schwer baj undser lebn, ele nisjt, is hajnt noch mit unds ojss. Kum, tanzn, schem sich nit. Ich wel dich firn schrit baj schrit.’ Wat kon ze heerlijk neuriën. Hoe kende zij Jiddisch? ‘Alleen dit ene liedje.’ En weer lachte ze al haar scherpe snoeptandjes bloot. Ik moet hier weg, dacht ik. Mijn deur móést gesloten blijven.
In de daaropvolgende maanden hebben we elkaar tal van brieven en kaartjes geschreven, en Smoetsie schreef zoals ze sprak: kwebbelend, aandoenlijk naïef, korte zinnetjes, uitroeptekens. Ze schreef vaak over de ziel. Ze geloofde zowel in dibboeken als in reïncarnatie. Een jodinnetje. Maar ik hou niet van gefilte fisj. En van kleine kindertjes die dan later allemaal piano spelen en psychoanalist willen worden. En bovenal: zij moest gelukkig worden. Zonder mij. Alstublieft. | |
[pagina 218]
| |
Ik wist dat ik op de een of andere manier moest verdwijnen, maar we bleven elkaar bellen, schrijven, zien. En dan, die keer aan zee. De plaats was De Panne. Smoetsie haar ouders hadden er een appartement. Ik kwam op bezoek. We maakten een lange wandeling. Ik kon er niet genoeg van krijgen naar haar stem te luisteren. In een drankwinkel gingen we een klein zakflesje jenever kopen, begonnen er om beurt van te drinken, maar dronken werden we niet: tenzij van elkaar. Een beetje toch. Wat dacht ik van trouwen? ‘Jodinnetjes denken altijd maar aan één ding,’ grapte ik. ‘Aan trouwen. En aan fiedelewiet.’ Smoetsie gaf mij een stomp. ‘Mij best hoor, als je per se een sjikse wilt, ik zal je niet tegenhouden.’ ‘Er is geen enkele sjikse die mij wil,’ antwoordde ik gemaakt treurig. ‘Ik ben veel te lelijk. Kijk maar.’ En ik toonde haar de paarlen van mijn half weggerotte kiezenkroon. Ze proestte het uit. ‘Lach niet met mij,’ meesmuilde ik. ‘Het is heel erg met me gesteld, weet je dat? Ik ben oud, en arm, en ik heb een chazzerponum.’ ‘Maar ook een geinponum,’ corrigeerde Smoetsie mij. ‘We zouden het samen op Broadway heel goed doen, wij twee. Jij de pineut, ik met mijn viool.’ We begonnen nu allerlei namen te verzinnen onder dewelke we op de affiche zouden kunnen staan. The beauty & the beast. Chazzer un diamant. We kwamen nu haast al niet meer bij van het lachen. We begonnen bekijks te krijgen. Eensklaps nam Smoetsie mijn hand vast. Niet doen, dacht ik: alstublieft niet doen. ‘Weet je wat?’ vroeg ze. Ik schudde het hoofd. ‘Ik zal een lief voor je zoeken.’ Uit haar handtas diepte ze een notabloc en samen begonnen we een soort s.o.s.-brief te schrijven, in het Engels. In een stijl die een mengeling was van Flair en misjna schreef Smoetsie zonder haperen het ene zinnetje na het andere. Zoals ze daar aan dat terrastafeltje voorovergebogen zat: ik moet weg, dacht ik. Ik moet hier weg voor het te laat is. We stopten de werfbrief in de lege jeneverfles en verlieten het terras. En toen: toen is Smoetsie doodgewoon de zee ingelopen. Ik riep haar nog na dat een brief in een fles in zee gegooid diende te worden: ze moest hem niet helemaal naar de overkant brengen. Maar ze lachte mijn woorden weg, liep nog verder de branding in, en gooide, gooide de fles in zee. ‘Dit moet ik onthouden,’ dacht ik. En maakte foto's. Drijfnat kwam ze op mij afgerend. Ze was vrolijk en van lieverlede werd ik het ook. ‘We moeten erop bensjen,’ zei ze. En ze gaf mij een zoen. Godverdomme.
Nog diezelfde avond gingen we samen op bezoek bij mijn geleerde lettervriend Georges Wildemeersch en diens vrouw Tine. Het was een heel eind, van De Panne naar Diksmuide. We dronken rode wijn en uiteraard moest Smoetsie alweer klatsjen. Georges en ik hadden het over Claus, en over boeken, en nog 's over boeken. Smoetsie vertelde dat ze een recept kende om tsjolent te maken. ‘Zo heeft men de volgende dag toch altijd een lekkere warme maaltijd,’ besloot ze filosofisch. We schoten in een luide lach. Ja, met een jodinnetje in huis hoeft men nooit honger te lijden. We namen afscheid van Georges en Tine, en tijdens de lange donkere rit langs de nog zwartere IJzer reden we terug richting De Panne. Smoetsie zat naast mij en had mijn walkman op haar hoofd. Af en toe zong ze halfluid een liedje mee. Ik kon haar neusje zien, en het gloeitopje van haar sigaret. Normaal gesproken rookte ze nooit, maar zo in 't donker: dat vond ze ‘gezellig’. Wat ging er toen door me heen terwijl ik zo naar haar keek? Ik weet het niet. Dat de dag van mijn geboorte vervloekt was en dat ik, ik met al mijn oorlogen, met al mijn opgepakt verdriet, en met mijn kolossaal geheugen: dat ik dit meisje moest laten gaan. Ze moest desnoods dan maar Hebreeuws le- | |
[pagina 219]
| |
ren, in plaats van Jiddisch, de taal van de diaspora. Ze moest trouwen, en kinderen krijgen, en gelukkig worden. En daarmee uit. En verder wist ik dat ik eenieder die Smoetsie ook maar één pinkele verdriet zou aandoen - dat ik hem of haar eigenhandig zou wurgen.
‘Je kunt blijven slapen,’ zei Smoetsie toen we in De Panne gearriveerd waren. ‘Er is plaats genoeg. Mijn ouders vinden het vast goed. Er is een logeerkamer.’ Maar ik wilde kost wat kost naar huis. Boven, in de woonkamer, heeft Smoetsie nog iets voor me op haar viool gespeeld. Haar vader en moeder en haar twee kleine zusjes sliepen al. In de lift, terug op het gelijkvloers, hebben we elkaar omhelsd. Voor het laatst. Ik ben in het holst van de nacht naar huis, naar Fabrieksdorp gereden, en ik heb nooit, nooit, maar dan werkelijk ook nooit nog iets van mij laten horen. Haar brieven waarin Smoetsie ongerust vroeg of ze soms iets verkeerds gezegd of gedaan had, heb ik nooit beantwoord. Toen ze andere mensen inschakelde om erachter te komen wat er me scheelde, draaide ik mij er laf uit door er het argument ‘tijdgebrek’ bij te sleuren. Ten slotte, na ongeveer anderhalf jaar, hoorde ik niets meer van Smoetsie. Niets.
Je wilt weten hoe het allemaal nog verder afgelopen is, Chris? Zeer simpel. De foto's genomen op het strand van De Panne heb ik laten ontwikkelen en later gebruikt voor een soort collage die hier nog altijd in mijn rovershol hangt. De ‘kenners’ vinden het mooi, maar mijn armoede ten spijt: ik heb die collage nooit willen verkopen. Helemaal in het midden is Smoetsie te zien terwijl zij haar natte broekspijpen probeert op te trekken. In één van haar handen houdt ze nog die s.o.s.-fles. Ze lacht. En tja, die fles... Is zij ooit aangespoeld? Twee jaar later, en nog altijd in De Panne, zou Smoetsie in een vakantiebazaar een jongen ontmoeten: een Ier. Geen Jood, maar wel een aardige, mooie jongen is mij verteld: Tom Cruise, zeg maar. Ze zouden trouwen. Gefilte fisj, tsjolent, en kindertjes. (Twee.) Die natuurlijk allemaal haar mooie ogen en prachtig blond haar hebben. Vioolmuziek uit Maidenhead. Smoetsie geeft daar muziekles aan ‘moeilijk opvoedbare jongens’. Altijd al geweten dat ze van gekken hield.
Chris, het wordt laat. Ik moet naar bed. Waarom schrijf ik dit allemaal? Ik weet het niet. Morgen moet ik hondsvroeg uit mijn nest om met mijn zieke lijf een studiebezoek af te leggen aan het Provinciaal Veiligheidsinstituut in Antwerpen. Ach, misschien ontspoort de trein. Of ik spring daar ergens vanop de zeventiende verdieping zzzwwwwwt dzf! gewoon te pletter op de plavuizen van onze Cultuurstad Drieënnegentig. Moet er nog zand zijn? En dan vinden ze hier in mijn huis allerlei boeken in een taal die bijna niemand nog kan lezen. En dan vinden ze hier ook die muziekcassette van Smoetsie. Tiens, zullen ze zeggen: van wien is dat? Alweer iets van een meisje. Eén van de vele, zullen ze zeggen. Weten ze veel, Chris.
Veel liefs, Eriek Verpale. (‘Gevallen Engel’) ‘Maar ze lachte mijn woorden weg, liep nog verder de branding in, en gooide, gooide de fles in zee.’
| |
[pagina 220]
| |
Lieve Chris, Door het bezoek, vanmorgen, van Klaas Koppe (fotograaf) was ik zo gehaast om naar de fabriek te vertrekken dat ik mijn lange brief (26.1.1993) op het aanrecht heb laten liggen. Sorry. Ik weet intussen ook nog altijd niet of ik dat wel doe: die monoloog voor Malpertuis. Ik denk erover na. Ik voel me soms zo moe. Ik hoorde daarnet, op het radiojournaal, dat Rita Demeester overleden is. Zij is thans al aan de overkant. Laat ik bensjen, en een extra sjabbeskaars voor haar branden. Ik heb haar nooit ontmoet. Alles gaat zo snel. Het zal dit jaar ook al driejaar geleden zijn dat die arme Nathalie S. overleden is. Haar heb ik wel ontmoet, heel vaak zelfs: na de Hebreeuwse les. Negentienzevenenzeventig. Ze moet toen een jaar of elf zijn geweest. Ik herinner mij dat ze dol was op pralines. Het was een stil en introvert meisje en zoals wel vaker bij verstandige kinderen voorkomt: nogal verlegen. En soms nerveus. We zijn samen één keer op het achturenjournaal te zien geweest. Het was acht december 1977 en de joodse gemeenschap van Gent organiseerde een fakkeloptocht om de vrijlating van Anatoli Tsjaranski te (helpen) bekomen. Ik herinner mij die datum nog zo goed omdat ik twee dagen tevoren vader geworden was van een zoon: Mensel Chaïm. (Ja, ik krijg soms vreemde Sinterklaasgeschenken. Dit terzijde.) De fakkeloptocht werd georganiseerd door bakker Bloch. Eindpunt van de optocht: de Gentse Kouter. Waarom dáár precies? Omdat uitgerekend daar tijdens de oorlog de Gestapo zijn hoofdkwartier had.Ga naar voetnoot* (Is Gestapo mannelijk?) Er werden allerlei toespraken gehouden, ook door niet-joden, en de televisie was er. Een en ander duurde nogal lang. Nathalie S. stond naast mij, ik hield een spandoek vast: (CBOѢOA ΛA EBREEB C CCP.) Minstens twee keer hield iemand zijn fakkel veel te dicht tegen Nathalie S. zodat zij bijna vuur vatte.In 1980 zou ik een punt zetten achter mijn Hebreeuwse lessen. Nathalie S. verdween uit mijn blikveld, precies zoals toen vele anderen uit mijn blikveld zouden beginnen verdwijnen: mijn huisgenote, mijn zoon, en vrijwel al mijn ‘vrienden’. Het leven, nietwaar. Het zou duren tot 1990. Nathalie S. was intussen assistente aan de universiteit geworden. Ze vertrok, voor een of ander symposium, naar Jersey. Zij is er op 10 september 1990 omgekomen in een brand. Wat dertien jaar geleden op de Kouter niet gelukt was, lukte nu wel. Ik denk dikwijls aan haar en bezit één piepklein fototootje waarop wij naast elkaar staan. Dat is alles. Verdriet.
Veel liefs, ook aan Lieve Eriek Verpale
ps De pijn in mijn borstkas trekt langzaam weg.
Proeve van handschrift van de auteur
|