| |
| |
| |
Guido van Heulendonk
| |
| |
| |
Guido van Heulendonk
De vooravond Fragment
...Het was mijn tweede bde.
Misschien dat daarom de film een stukje doorschoot
en ik mijn grafsteen zag.
Dominiek Versteeg 194? - 9.iv.1991
De letters stonden in het arduin gebeiteld, hoekig, wat gotisch aandoend. Verder niks. Een heel eenvoudige zerk, de passende steen voor iemand die achter zijn leven een punt verkiest, geen uitroepteken. Een zerk zoals ik die wel zie zitten.
Een bde is een bijna dood ervaring, mevrouw Rosenthal, maar dat hoef ik u niet te vertellen. Ik bedoel: u bent helemaal dood. Echt door en door dood. Keiplettersmorsdood, zeiden wij als kind. ‘Hantsjuup, veedief, of ik schiet je keiplettersmorsdood.’ Zo dood bent u. Een halve eeuw geleden gestorven, en toen al, volgens de laatste versie, in stukjes verdeeld en in de Schelde gegooid. Doder kan niet. Wat zal ik hier liggen zeuren over bijna dood ervaringen.
Maar intussen is het 8 april 1991. Ik moet praten, want als de film klopt, zwijg ik morgen voorgoed.
Ik hoop op een minder opvallend einde dan het uwe. Dat was regelrechte grand guignol. Een scenario van Le Grand Masturbateur himself, zo heb ik dikwijls gedacht. Mijn visie op de man kon er niet beroerder door worden. Iets van drek, monsterhoofden, lillende spiegeleieren.
Tegenover mij hangt zijn Raadsel van Hitler. Niet het origineel, natuurlijk. Ik ben rijk, Spaans staatsbezit zou ik best kunnen afkopen. Maar ik ben niet gek. Als er, mevrouw, in tegenstelling tot u, één wens mijn leven niet heeft beheerst, dan was het de drang naar een echte Dalï.
Ik weet niet of u dit Raadsel ooit hebt gezien. Het is gemaakt in 1938. In Duitse winkelstraten knarsten de glasscherven onder de voeten van boodschappende Ariërs. Uw schuilplaats bij de Antwerpse kade stond klaar, het water bewoog rustig onder de keldertralies - beetje naar links, beetje naar rechts, u weet: de Schelde is een getijde-rivier. 1938: u was even oud als de eeuw zelf, en gelukkig. Getrouwd met een sluwe verzekeringsmakelaar, twee knappe kinderen, Pascale en Jérome, God hebbe hun ziel.
Uw Dalí beleefde bewogen tijden: Freud ontmoet, Hollywood veroverd, scenarist voor de Marx Brothers, én... Hitler ontdekt.
Zeg nou zelf, wat een fascinerend moment in een mensenleven: Hitler ontdekken. De arend uit Berchtesgaden. Wat hield uw Dalí van Hitler. Hoe lyrisch heeft hij dat niet verwoord, op zijn eigen, onnavolgbare kritischparanoïde manier: uitgelegd hoe hij vooral viel voor 's mans rug, nooit zo'n rug gezien als die van Hitler, mevrouw - vlezig, week, en met, toppunt van extase, zo'n leren riempje dat de Führer diagonaalsgewijze over zijn schouder naar zijn gordel had lopen. Dat riempje bezorgde de grote Salvador orgasmes. Vooral omdat, zoals hij Breton vertelde, Hitler volgens hem ook vier teelballen en zes voorhuiden had.
Beste mevrouw Rosenthal, ik zeg het maar even zoals het is - we hebben het hier over een idioot. Met deze man heeft u gedweept. Voor die man heeft u abortus overwogen, in een tijd van katholieken, zeepsop en breinaalden.
Ik heb me altijd afgevraagd of u dit wist. Of u er soms aan dacht, in uw kelder, terwijl u honger leed, en huiverde. Eraan dacht dat het Goddelijk Zwijn, de held van uw kunstzinnig gemoed, geilde op Hitlers anatomie. Heren als?
| |
| |
Franco opvrijde. Eigenlijk is het om een lachstuip te krijgen, net als Dalí zelf, in de dagen dat hij Gala, toen nog madame Eluard, leerde kennen. Een dagenlange stuip. Wie aanbidt zijn eigen ondergang? U, mevrouw Rosenthal, u heeft dat gedaan. De lijn die van Hitler naar uw kelder liep, maakte een sierlijke bocht rond Salvador. Voor deze Redder bent u gedissecteerd.
Ach, dit klinkt grotesk. Maar we leven in een groteske eeuw. Daar kan niemand iets aan doen. Ook u heeft haar niet gekozen. Kiezen is een illusie. Men komt op de wereld, en meteen ligt de tijd-ruimte vast. Onze vrijheid is die van de pokertafel: men kan passen of spelen, maar andere kaarten krijgt men niet. En spelen impliceert bluf, onherroepelijk.
U zal begrijpen dat ik niet van Dalí hou. Hem, noch zijn kunst. Ik hou ook niet van zijn epoque. De modernen, zeg maar. Boeren tot keizer verheven, en niemand durft te zeggen dat Nelis geen kleren draagt. Als headhunter heb ik natuurlijk wel bewondering voor zakelijk talent. Ondernemen is creëren van een behoefte, en aanstellerij is er een als een ander. Maar kom me niet vertellen dat het hier om kunst gaat. Rembrandt, Da Vinci, ja. Maar niet dada, niet de ingroeiende teennagel van het expressionisme, niet de abstracten, niet Dalí. In 1900 houdt het op.
Ach, laat ik maar bekennen: ook dit is bluf. Ik weet niet zoveel van kunst af. Ik ben niet als u. Ik weet net voldoende om bij een belangrijke lunch niet door de mand te vallen. Ik bedoel: ik kan met kunstminnende klanten de schijn ophouden, net zoals ik met andere over de geisha's van Tokio spreek, of de top-spin van Becker. Maar voor de rest laat het mij koud. Ik ben, met Baubourg erbij, misschien vijf keer in een museum geweest, en dat moet maar zo blijven.
Gezien de datum zal dat wel lukken.
Toch beweer ik: het houdt op in 1900. Of zeggen we: 1914. Eeuwen beginnen niet noodzakelijk bij hun begin. Of misschien: 1916. Ja, Verdun is een prima startschot.
...Waarom ik die Dalí-prent hier heb?
Ze hing bij Wes in zijn nieuwe biljartzaal. ‘Het raadsel van Hitler,’ zei ik, toen ik binnenkwam. Hij had geen idee, zijn vrouw had de zaal ingericht Ik was net terug uit Toscane. Verbaasd kwam ik dichterbij. Het bleek borduursel. Iemand had zich beziggehouden met het steek voor steek nanaaien van dit vooroorlogse werk. En het er niet onaardig afgebracht. De boontjes waren wat grof uitgevallen, hier en daar gleed het grijs weg in de monochromie, en de verhoudingen zochten met wisselend succes naar evenwicht. Maar het was herkenbaar. Opgespannen tussen twee latjes hing het boven een schrijftafel. Het had iets middeleeuws, alsof een Bourgondische wever een verre blik in de toekomst had geworpen.
Mijn vingertop gleed over de wol.
‘Ik wist niet dat jij een kenner was,’ zei Yves.
Ik haalde de schouders op.
Later op de avond speelden we de beslissende partij. ‘Je verliest,’ zei Yves luid, ‘je verliest, daar moet je niet aan twijfelen.’ - ‘Oh ja?’ - ‘Ja, ik verwed er alles op.’ - ‘Ook dat borduurwerk?’ Hij keek verbaasd op, met een in whisky dobberende blik. ‘Ja,’ zei hij traag. ‘En mijn vrouw erbij.’
Hij verloor.
Sedertdien heb ik het Raadsel altijd bij me, waar ik ook ga. Het zit opgerold in mijn koffers. Ik heb het uit zijn latjes gehaald. Vaak prik ik het op de muur van mijn hotelkamer, soms spreid ik het uit over een nachtkastje. Het heeft mij al eens tot nooddoek gediend: een bloedneus, midden in de nacht, het licht niet vinden en in een reflex naast mij tasten. De vlek is nog altijd zichtbaar, net onder de paraplu.
Het blijft een dwaas ding, natuurlijk. Maar de uitvoering met naald en draad ontroert me. Ik stel me voor dat het gemaakt is door een wachtend meisje. Een Penelope, 's avonds in de weer bij een flakkerend haardvuur. Af en toe licht zij het hoofd bij het geluid van naderende auto's, maar die rijden voorbij.
| |
| |
Hebt u het schilderij ooit gezien, mevrouw Rosenthal? Een reusachtige zwarte telefoonhoorn ligt in de vork van een tak. Onder de tak een al even groot soepbord, met daarin - omringd door een vijftal witte boontjes - een minuscuul portret van Hitler. Het oorstuk van de hoorn is kapot, uit het mondstuk druipt een slijmbel. Een eindje rode kabel kronkelt als een worm naar beneden. Aan de takpunt hangt de paraplu van Chamberlain, waarachter een verderop toekijkende vrouw half schuilgaat. Ze heeft iets in haar hand: een vod, of een gepluimde vogel. Voorts het typische Dalï-strand, een paar vleermuizen en nog wat opvulling.
Een allegaartje dus zoals iedere amateur in een voldoende gekke bui het wel kan verzinnen.
Toch bekijk ik het elke dag. Ik denk erbij aan u. Ik heb u nooit gezien, nooit met u kunnen spreken, omwille van Hitler. Ik weet alleen uw naam. Ik heb ooit foto's van u gehad, maar die nacht heb ik ze allemaal verbrand. De berichten van mijn vader hoor ik al twintig jaar niet meer. En Pascale en Jérome hadden weinig herinneringen. Te veel kostschool, te veel vakantie in Zwitserland. Ik kende hen trouwens amper.
Een draadloze, kapotte telefoon. Het viel opeens op mij, daar, in die biljartzaal. Ik ben nu bijna vijftig, mevrouw Rosenthal, of eenenvijftig, geen mens die het mij precies kan vertellen. Ik heb meestal gecommuniceerd via telefoons. Vanuit mijn auto, vanaf mijn jacht, vanuit hotels. De mensen waarmee ik sprak, zag ik nooit. Mijn woorden waren geen woorden maar snelle, elektrische impulsen, voortijlend in het niets. Niet dat ik dit betreur. Lichamen, gezichten - het hoefde niet zo nodig. Ik ben ook nooit getrouwd. De enige vrouw die mij nabij staat is Sylvia, mijn secretaresse. Soms ga ik met haar naar bed, soms niet. Ook haar spreek ik meestal vanop afstand, niet zelden over continenten heen. Nog vaker stuur ik haar dictafooncassettes. Ik denk dat zij mijn stem zo het beste kent: een metalig geluid met summiere instructies, opklinkend uit een ruisend microfoontje. Op de achtergrond het rumoer van luchthavens en restaurants, het gezoem van mijn Bentley. Mijn dictafoon verlaat mij nooit, mevrouw. Ook nu heb ik hem in mijn hand. Het is een automatisme geworden. Ik vertel alles aan hem. Alleen zal ik straks, wanneer ik klaar ben, niet weten waar ik de cassette heen moet sturen. U heeft geen adres, zoals Sylvia, geen nummer. Mijn woorden zullen, meer dan ooit, vluchtigheid zijn, etherische golfjes die nergens aankomen. Alsof ik tegen die vrouw spreek met het zwarte gezicht, weggedoken achter Chamberlains paraplu. Mijn boodschap formulerend in het intacte mondstuk, terwijl de bramen van de versplinterde schelp, waarin uw stem nooit zal opklinken, pijn doen aan mijn oor...
...Beste mevrouw Rosenthal, ik heb me wat koffie ingeschonken. Die cointreau van monsieur Robert gisteravond - mijn mond kleeft nog altijd. Bovendien: laten we het gezellig maken, dat hoort zo bij verhalen.
Ik zou u vertellen van mijn tweede bde, en de levensfilm die doorschoot tot bij mijn grafsteen.
Het zal u overigens bekend zijn dat je tijdens een bde geen film ziet. Dat is een populaire misvatting, in het leven geroepen door mensen die nooit een bde hebben meegemaakt. Ze kletsen maar wat: dingen die ze hebben gehoord of gezien in een populairwetenschappelijk programma. ‘Near-dess-experience,’ zeggen ze. De stervende schiet door een tunnel en ziet in enkele seconden zijn leven aan zich voorbijtrekken. Dat van die tunnel is waar, maar u zal het met mij eens zijn: een film zie je niet. Ik weet natuurlijk niet hoe een bde, een helemaal dood ervaring, in zijn werk gaat - daarover zal morgen klaarheid brengen - maar neem nou mijn eerste bde. Ik was net het Licht binnengegaan, u weet wel, dat landschap vol bizarre vormen en kleuren (een geslaagde Dalï, als het ware), toen ik in een cirkelvormige ruimte terechtkwam, en op hetzelfde ogenblik,
| |
| |
als in een holografie die zich om me heen naar alle kanten uitstrekte, zag ik een projectie van de belangrijkste episoden uit mijn leven. Had u dat ook? Het is geen film, nietwaar? In mijn interview met het Tijdschrift voor Trampersonele Psychologie heb ik ooit verwezen naar het museum in Waterloo, het fresco van Napoleons ondergang dat Dumoulin op de binnenwand van de koepel schilderde: de toeschouwer staat in het midden, hij kan blijven draaien, terwijl zijn oog van het ene strijdtoneel naar het andere wordt gevoerd. Ik was zestien, ik zag mijn eerste schooldag, mijn plechtige communie, mijn vader die in Marbella van de vijfmeterplank dook, de Zweedse meisjes in de jeugdherberg van Canterbury. Ik zag dat alles in één enkele blik. Kijken ging gepaard met een intense warmte. Ik wou daar nooit meer weg: deze rust was te kostbaar, en bovendien kwam een gevoel over mij dat in alle bde-studies beschreven staat - de overtuiging eindelijk te zijn waar men moet zijn: thuis.
Toen merkte ik dat ik niet alleen was: iets keek mee over het landschap, een Aanwezigheid waarvan ik de aard niet kon bepalen. Nu leek het een persoon, dan weer een om me heen dwarrelende stem die off-screen commentaar leverde bij het geprojecteerde: woorden van begrip, en interesse, en liefde. ‘Kijk,’ zei de stem, ‘daar heb je Eve.’ En inderdaad, ik zag de zaal van het Marnix Hotel, het orkest met de wijde witte broeken, ik zag Eve, onze eerste dans, een flard muziek kwam aangewaaid: Miller's Moonlight serenade', gespeeld op een Fender-gitaar die doorzakte onder galm en vibrato, zoals dat toen, in 1957, hoorde.
Ik weet nog dat het dit beeld was: Eve, dat me deed besluiten terug te keren.
Hebt u getwijfeld, mevrouw? Hebt u dat bde-moment gehad, waarop men voor de keuze staat: de laatste grens over, of terugkeren? Hoe zag die grens er bij u uit? Was het de rivier, de berg, de poort? Bent u uiteindelijk gezwicht voor de verlokking? Wat een verlokking, mevrouw Rosenthal. Wat een roep gaat er uit van de na-aarde. Sommige artsen zijn door gereanimeerde patiënten geschopt, gekrabd: hadden ze hen maar ginder gelaten, in die andere wereld van licht en zuiverheid. Niemand wil terug. Tenzij je nog iets onontbeerlijks te doen hebt: een erfenis regelen, een kind opvoeden.
Ik wou terug naar Eve.
Had u niet dat u terugdreef? Pascale, Jérome? Vond u ze oud genoeg om op eigen benen te staan? Of mocht u niet? Dit heb ik u lang willen vragen, mevrouw, waarom u ginder bleef. Ik denk het antwoord te weten: u had geen zin meer in mij. Ik was u niet meer waard dan een schilderij. Ik woog niet zwaarder dan wat modieus geklad. Toch zou ik het uit uw eigen mond willen horen: dat het inderdaad zo is. Dat u mij de moeite niet vond. Dat de zegen van een late zuigeling geen alternatief was voor wat u had geproefd, daar, aan de overkant.
...Beste mevrouw Rosenthal, ik ben opgestaan, kijk uit over Parijs, en heb in één minuut driemaal de dood gezien.
Aan de overkant van de straat is de Turkse ambassade. Twee donkere mannen komen aangestapt, ze steken een bord omhoog: les kurdes meurent - mort À Ōzal... Waar heb ik dat nog gehoord? Onder de tekst is een doodshoofd geschilderd. Ik betast mijn oog, het doet geen pijn meer. De mannen staan wat te schreeuwen, er komen twee agenten uit de combi die hen meenemen. Op hetzelfde ogenblik draait een begrafeniswagen rond de kiosk: ik hoor het geïrriteerde getoeter van een taxi die moet remmen. Ook voor een lijk gelden voorrangsregels. En als ik mijn vingers onderzoek, merk ik dat het plekje jeuk op mijn pols een vliegje is geweest: groen, waarschijnlijk, en met langwerpige vleugels. Ik neem mijn zakdoek, veeg mijn hand schoon.
Ach, ik wil niet romantisch worden. Als je erop begint te letten, dan zie je dood overal. Je hoeft er niet eens een kerkhof voor te passeren. Hij zit bij je aan tafel, gaat met je
| |
| |
mee naar bed. Neem nou zo'n avond met Sylvia: steak, wijn, de liefde - maar in je bord bloedt een koe, in je glas tranen geplette druiven, in het afgerolde condoom piepen duizenden doodschreeuwtjes van 50 micrometer. Ooit was Parijs een woud met herten en everzwijnen, voor deze ramen en deuren zijn eiken gekapt, afselia's, in de hal stofzuigt de werkster een tijgervel. Wanneer ze zich prikt aan een van de slagtanden, komen witte bloedcellen zich slachtofferen op haar vingertop.
Mort à Özal. De Koerden sterven.
Mevrouw Rosenthal, volgt u de internationale politiek nog? Heeft u cnn daarginds? De Tweede Golfoorlog is voorbij, Koeweit is bevrijd, in Irak zit Saddam Hoessein op zijn knieën. Zijn Koerdische onderdanen zien hun kans schoon, maar hun opstand, het is deze eeuw intussen traditie geworden, mislukt. Zij vluchten naar Turkije. Maar dat heeft zijn eigen Koerden. Özal laat de Iraakse Koerden niet binnen, ze pakken met duizenden samen aan de grens, ze verhongeren, ze vriezen elke avond dood voor onze ogen.
Toen uw volk voor de bijl ging, mevrouw, waren er nog geen tv-schermen.
Toen de Koerden de Armeniërs afmaakten, honderd jaar geleden, waren er nog geen tv-schermen.
Ik weet: dat waren niet de Koerden die nu sterven. En misdaad en straf zijn morele categorieën, geen historische. Ik bedoel maar dat de menselijke verontwaardiging selectief is, geregistreerd wordt - door politici, door journaalredacteuren, en dat alles zich herhaalt. Wat met de Koerden gebeurt is het leven zelf. Naar binnen willen, en niet mogen; naar buiten willen en niet mogen; niet naar buiten willen en moeten; niet naar binnen willen en moeten. De mens is nooit daar waar hij wil zijn. Al bij de geboorte begint het. Er zijn tangen en zuignappen nodig. Als hij er is, wil hij niet meer weg. Liever rondstrompelen op krukken, verschrompelen tot een incontinente vijg, dan met opgeheven hoofd de uitgang zoeken. Men wil niet naar school, niet naar het leger. Men loopt weg van huis, weg uit de kerk. Men staat met kloppende keel bij verboden deuren. Men wil naar Australië, naar seen palmhut op Tahiti, naar de maan, tijdens een bde vecht men om niet terug te moeten keren.
Uw Dalí, mevrouw, mocht als kind alles. Zijn ouders renden zich voor elke gril de ziel uit het lijf. Toch werd zijn leven beheerst door het verlangen naar die ene plek die hem verboden was: de keuken. Las u zijn bladzijden lange beschrijving van de haast erotische opwinding die hem overviel, wanner hij in de middaghitte keukenmeiden bespiedde, de geur rook van hun zweet, geklopt eiwit zag, de damp van gevilde konijnen?
De Koerden willen overleven. Mort à Özal. Een blik in de keuken, mevrouw: in het land van Özal worden kinderen opgesloten als politieke gevangenen, en toch is deze Özal door het Westen geprezen voor zijn bijstand tegen het Kwaad. Want Saddam Hoessein is Hitler, de nieuwe Führer. Zo werd hij ons ingelepeld en wij hebben het geloofd: Hoessein, wrede tiran, antichrist - hij gooit met gas, hij heeft een snor, hij draagt een uniform met riempjes. Ik zeg het maar, voor uw beter begrip. Over de rug van Hoessein is me niets bekend.
Wat ik wil vertellen, mevrouw Rosenthal, is dat ik die Koerden bij de ambassade zag staan, en opeens terug was in 1948. Toen heb ik voor het eerst, zij het vanop afstand, doodskoppen gezien.
Ik was bijna zes jaar, dat stond in die tijd nog vast. Ik had een geboortedatum, een verjaardag, ik had ouders, een broer van vierentwintig en zus van vijfentwintig. Die broer en zus zag ik niet veel, ze waren getrouwd, woonden in Zwitserland. Soms kwamen ze op bezoek en brachten cadeautjes mee: een plakboek, een hoedje, een blikken alpenhoorn. Soms mocht ik bij hen op vakantie. Eigenlijk een oom en tante, die broer en zus van me.
Op een dag namen mijn ouders me mee naar de bioscoop.
| |
| |
We waren rijk, ik werd verwend. Het was een zomerse avond, ik herinner me dat mijn moeder, net voor we ons huis op de Kattenvest verlieten, mijn trui uittrok. Dat mijn hoofd in de nauwe rolskraag bleef steken, en ik: ‘Mijn neus! Mijn neus!’ riep. En dat mijn vader zei dat we nog te laat zouden komen.
De bioscoop heette Meir Palace, hij bestaat nu niet meer. Er liep een film met Shirley Temple, een idool van mijn vader. Ik kreeg ijs, en toen was er het bioscoopjournaal. In Nederland zou een nieuwe koningin de troon bestijgen, en in een ver land woedde burgeroorlog. Palestina. Ik kende dat woord uit de geïllustreerde bijbel op school, ik associeerde het met zachtaardige herders die hun kudden weidden in een zonnig-groen landschap vol rotsen en palmen. Met Kerstmis stonden gipsen beeldjes van die herders onder de kerstboom. Je moest uitkijken dat je ze niet omwierp als je je pakje zocht.
Het Palestina van het bioscoopjournaal was totaal anders. Ongezellig, een rommelig, modern land, met steden vol eentonig-witte huizenblokken. Veel van die huizen waren kapotgeschoten. Je zag beelden van duikende vliegtuigstippen en explosies aan een horizon waar zwarte wolken opstegen. Dit Palestina zou voortaan Israël heten, klonk het. Ook dat woord kende ik uit de bijbel. Het volk van Israël was een godvrezend volk, een beetje sullig want er overkwam hen voortdurend allerlei narigheid en toch bleven ze lijdzaam bidden en vertrouwen op Jahweh. En die bracht het meestal in orde. Dit bijbelse volk leek in niets op de zwaar gewapende soldaten op het scherm die gebukt, machinegeweer tegen de heup, van huis tot huis renden, granaten naar binnen gooiden, per tank door de woestijn stormden, kanonnen afschoten.
Naar binnen willen, en niet mogen.
‘Waarvoor vechten die mannen, papa?’
‘Voor een eigen land.’
‘Hebben ze dan geen land?’
‘Neen.’
Dat kon ik me nauwelijks voorstellen. Ik woonde in Antwerpen, Antwerpen lag in België, dus was België mijn land. Het leek me voldoende ergens te wonen om een land te hebben.
‘Waar wonen die mensen, papa?’
‘Overal.’
Dat was ook waar God woonde. Volgens de juf op school was God overal - in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen. Overal was ook waar de meisjes zijn. Dat zong Yvonne, onze werkster.
Toen hoorde ik mijn vader weer. Hij zei iets, maar niet tot mij.
‘Arme Anna,’ zei hij.
Ik keek op, mijn blik volgde de zijne. De bioscoopstem klonk nu anders, zingend bijna: ze bezwoer dat men het de joden niet kwalijk kon nemen een eigen land te willen. Dit volk had genoeg geleden. Kijk maar. Over het scherm reed een bulldozer, aan het stuur zat een man met een zakdoek voor neus en mond gebonden, zoals wij, wanneer we cowboy speelden, en de rol van veedief hadden geloot. Hij droeg een uniform. Voor hem uit, in het duwblad, tuimelde schots en scheef een groeiende hoop van wat ik eerst voor gesnoeid hout aanzag, maar opeens, met een schok die het ijs in mijn buik weer koud maakte, herkende: het waren mensen - tientallen mensen, dood, nog net geen skeletten.
‘Mama!’ zei ik.
Mijn hand zocht de hare, ze nam hem vast.
‘Niet kijken,’ zei ze.
Ik keek toch: het schouwspel was te fascinerend. Nog nooit had ik mensen zulke bewegingen zien maken: armen, benen, hoofden schoten alle kanten uit, dwaas rollebollend, als in dronkenschap, sommige koppen leken te grijnzen. Lichamen floepten schaamteloos in de meest onfatsoenlijke posities. Soms kwam er eentje half overeind, als richtte hij zich op om iets te zeggen, maar de volgende seconde viel hij achterover en tolden de anderen over hem heen. Allen waren ze naakt, maar het was niet de zaterdagse
| |
| |
naaktheid van de in de wasteil betrapte Ursula, de meid van mijn zus. Het was naaktheid als ziekte, de naaktheid van reptielen in de Zoo: korstig, met overschot van huid.
Joden, zei de stem. Israël.
‘Zijn dat joden, papa?’
Mijn stem klonk als een dun lijntje. Vader zweeg.
‘Papa?’
De opgestuwde hoop gleed in een put, aan de rand waarvan figuren met een schop wit poeder naar beneden gooiden. Ook zij droegen een uniform en hadden een doek voor hun neus.
‘Zijn dat joden?’
‘Wat is er met hen gebeurd?’
‘Ach, jongen, dat zou je niet begrijpen.’
‘Hadden ze een ziekte?’
‘De plaag van Egypte?’
Daar had de juf over verteld. De tien plagen waarmee Jahweh de farao op zijn knieën dwong. Misschien was er een verband met die bommenwerpers van daarnet. Die kwamen uit Egypte.
Mijn vader antwoordde niet meer. De beelden verdwenen, andere kwamen: een lint dat werd doorgeknipt, spurtende renners.
Daarna Shirley Temple.
Zij zong, danste.
Het publiek lachte.
We gingen naar huis.
Twee nachten had ik kwade dromen.
De ochtend van de derde dag, mijn moeder zat haar gezicht te poederen, kwam ik haar slaapkamer binnen en vroeg wie Anna was.
‘Anna?’
‘Ja. Papa zei: arme Anna. Wie is Anna, mama?’
Ze aarzelde.
‘Wanneer zei hij dat?’
‘In de bioscoop. Tegen die dode mensen.’
‘Ach...’
‘Was zij een jood? Had zij ook die ziekte?’
‘Dat weet ik niet, Dominiek. Je moet daar niet meer aan denken.’
Ik vroeg het mijn vader, toen hij thuiskwam. Hij zei dat ik hem verkeerd begrepen had. Dat hij geen Anna kende. En of ik mijn speelgoed wel had opgeruimd. Ik vergat Anna. Ik bedoel: ik dacht niet meer aan haar. De naam bleef echter in me, bezinksel dat slechts wacht tot de fles geschud wordt. Toen ik hem zes jaar later opnieuw hoorde, door diezelfde mond gesproken, maar nu heel bewust, helemaal tot mij gericht, steeg hij onmiddellijk naar boven. Marbella, zomer 1954. Ik was mijn vader zelfs bijna voor. Ik zat op zijn knie. Hij was al een tijd aan het praten, behoedzaam, ieder woord voor-proevend met zijn bezwete lippen, alsof hij bang was dat ik me zou branden aan wat hij zei.
‘Ze heette...’ - zijn mond ging verder open - ‘...Anna,’ zei hij, net op het ogenblik dat ik dacht: Anna.
Ik vind het een mooie naam, mevrouw Rosenthal, nog altijd.
|
|