| |
| |
| |
Jeroen Brouwers © Bert Nienhuis
| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
Honderd jaar na ‘Van Nu en Straks’
‘Over Albert Verwey en Vlaanderen’ en ‘de geschiedenis van het letterkundig verkeer tusschen Noord en Zuid’
Albert Verwey was de eerste die uit het Noorden de Vlaamsche jongere schrijvers tegemoet trad, toen Vermeylen in 1893 Van Nu en Straks had gesticht. In het eigen land zonder veel heuschheid en niet zelden met veel onverstand bejegend, was het dien jongeren een groote troost, erkenning te vinden van Hollandsche, kultureel zooveel hooger staande zijde. Karel van de Woestijne
‘'t Was me of er een doodkist openging, toen ik ze las...’
Willem Kloos aan het woord in het augustusnummer 1887 van De Nieuwe Gids. Voor hem op tafel lagen ‘drie deeltjes met verzen van 'n menheer Julius Vuylsteke’. Het moest eindelijk eens uit zijn, aldus Kloos, ‘met de fictie dat er in België een heusche waarachtige Vlaamsche literatuur bestaat, een literatuur die vooral zooveel frisscher en eenvoudiger dan de onze zou zijn’.
Bijna een halve eeuw later, op 21 april 1933, hield professor doctor Albert Verwey een voordracht tijdens het vijftiende Nederlandsche Philologencongres te Leiden. Onderwerp: Noord en Zuid in de jaren '90 (‘Opmerkingen van een Tijdgenoot’). Het was in 1933 veertig jaar geleden dat Van Nu en Straks begon te verschijnen, het tijdschrift van de ‘Vlaamse Tachtigers’. In de ‘Eerste reeks’ van Van Nu en Straks, - april 1893-oktober 1894, tien nummers, waarvan drie dubbelnummers, - was werk van de jeugdige Albert Verwey vrij prominent aanwezig geweest.
Als bejaard Leids hoogleraar wist Verwey zich een en ander nog goed te herinneren, - in ieder geval had hij zijn geheugen opgefrist door er de oude papieren nog eens op na te lezen. Wat hij vertelde was tamelijk objectief, hij had zijn citaten tactisch en diplomatiek gerangschikt, maar hij was al te beknopt. Aan het eind van zijn toespraak goochelde hij een conclusie te voorschijn die feestelijk klonk en toch knarste, namelijk: ‘...dat de grenspalen tusschen Noord en Zuid spotternijen geworden waren en dat er nu, in het literaire tenminste, broederschap was ontstaan.’
Dit kan Verwey onmogelijk hebben gemeend: daar was in 1933 geen sprake van, evenmin als in de dagen van Van Nu en Straks. Nu binnen heel Europa de grenspalen letterlijk zijn opgedoekt, een eeuw na de oprichting van Van Nu en Straks bestaat die ‘broederschap’ nog altijd niet, allerminst in de omschrijving die Verwey er in zijn redevoering van gaf: ‘een nieuwe vermenging van Noord en Zuid, een vermenging op voet van gelijkheid’. Die vermenging is altijd troebel gebleven, die gelijkheid strompelt tot op de huidige dag voort op een horrelvoet.
Dat de Hollander Verwey in de beginnummers van Van Nu en Straks publiceerde, was te danken aan een gril van het toeval. Als mederedacteur van De Nieuwe Gids, spreekbuis van de Nederlandse Tachtigers, had hij ruzie gekregen met de dominante Kloos en was uit de redactie gestapt. De schroeilucht van deze brouille drong tot in Vlaanderen door, waar hij werd opgesnoven door August Vermeylen, geschiedenisstudent aan de universiteit van Brussel, die rondliep met plannen voor een nieuw tijdschrift: - niet zozeer een Vlaams pendant van De Nieuwe Gids, liever niet zelfs, maar gaarne wel evenredig bezield door het elan van vernieuwing. ‘Een vrij
| |
| |
voorhoede-orgaan,’ zoals het weldra in de beginselverklaring zou worden geformuleerd, ‘gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks - hier en in 't buitenland.’
November 1892 begaf Vermeylen zich naar het buitenland, te weten Nederland, om er kennis te maken met Verwey. Deze zegde zijn medewerking aan het komende Vlaamse tijdschrift toe, met als slag om de arm dat hij het eerst wel eens wilde zien en besnuffelen. Immers: van Vlamingen in het algemeen had ook Verwey geen hoge dunk. In De Nieuwe Gids van oktober 1887 had hij nog geschreven: ‘Wij vinden de Vlamingen een grensvolk. Zij missen voor ons een element van maatschappelijkheid en wereldwijsheid dat wij heel hoog aanslaan. Wij kunnen niets anders doen dan beleefd zijn en ons goedhouden.’
Achter de gebezigde majesteitsmeervoud resideerde de voltallige redactie van De Nieuwe Gids, dat stelletje ‘zwarte mannen met bleeke gezichten en roode vlaggen in de sidderende handen’, zoals Lodewijk van Deyssel haar had omschreven. ‘Wij zijn de Revolutie in de literatuur.’ Die hele redactie trok smalend haar schouders op voor alles wat in Vlaanderen aan literatuur werd afgescheiden. Verwey voorop, hij bekende het in 1933 ruiterlijk. Onder het pseudoniem Homunculus had hij in 1886 in het Amsterdammer Weekblad twee boeken van Wazenaar (de Vlaamse legerarts Amand de Vos) hooghartig weggezwabberd. ‘De hooghartigheid was hier vriendelijk en minzaam,’ zo sprak hij terugblikkend, ‘maar ze was er toch.’ Na Kloos over de doodkist van Vuylsteke, deed in 1891 Van Deyssel zich horen: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben vol-geschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland horen.’ Van Deyssel schreef dit in een hilarisch gebleven kankerstuk waarin hij enige werken recenseerde van de Vlaamse literaten Hilda Ram, Eugeen van Oye en Jan ten Brink.
Kònden ze wel, dürfden ze wel, die giganten van De Nieuwe Gids, hun zuiderse kabouterbroertjes zo wellustig af te zeiken? Alsof uit dat moeras van Vlaamse letteren, periode 1830-1885, niet het oeuvre van Guido Gezelle oprees als een bergmassief. Van Guido Gezelle had geen der revolutiemakers toen nog ooit gehoord, de erkenning van Gezelle door de Nederlandse Tachtigers begon pas in de beginjaren van de twintigste eeuw.
Van termen als ‘broeders’, ‘broederschap’, ‘verbroedering’, die hun Vlaamse collega's in de mond bestorven lagen, wilden de Hollanders niets weten. ‘Het was de uitdrukking van een verbroedering die voorloopig niet de hunne was en waaraan zij niet wilden deelnemen,’ dixit Verwey, weer in het meervoud: het was de opvatting van de hele redactie. Van Deyssel zou er nog een extra handvol bijtende peper overheen smijten: ‘Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kán niet, 't is góds-onmogelijk. Er is geen beginnen aan.’ Vlamingen, volgens Van Deyssel, viel niet aan het verstand te brengen waar het hun aan ontbrak. ‘Je kon net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken.’ Goede mensen, die Vlamingen, edelaardig, gemoedelijk, minzaam, niets op aan te merken, ‘maar ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren’.
Het illustreert de koelbloedigheid van Vermeylen dat hij zich in dit hoornaarsnest heeft durven begeven. Het zal te danken zijn geweest aan zijn jeugd - Vermeylen was twintig jaar toen hij Verwey bezocht (Verwey was zevenentwintig) - en zeker was het te danken aan de onverzettelijkheid van zijn plannen.
Dat hij in geen geval bij Kloos hoefde aan te kloppen, wist hij al sedert 1890, in welk jaar Kloos hem bij breve te verstaan had gegeven: ‘Wij zijn hier te lande - ik bedoel de heusche artisten - niet erg ingenomen met de letterkundige voortbrengselen uwer landgenooten.’
| |
| |
Wéér dat persoonlijk voornaamwoord ‘wij’. Wij, de heusche artisten. Wij, de majesteiten.
‘De Vlamingen hebben altijd geteerd van den literairen afval der broeders in het Noorden,’ schreef Kloos. ‘Terwijl toch het eenige heil van Vlaanderen daarin bestaat, dat het zich een eigen, onafhankelijke, oorspronkelijke kunst creëert, evenals wij dit in het Noorden hebben gedaan.’
Precies dit stond Vermeylen voor de geest, maar hij wilde zich toch van de medewerking van enige invloedrijke Nederlanders verzekeren om het prestige van zijn blad in het Noorden te verhogen. In de aankondiging van Van Nu en Straks werd met zekere nadruk melding gemaakt van het feit dat het periodiek zou worden gedrukt op ‘bijzonder zachtgetint Hollandsch Van Gelderpapier’ en dat het grafische ornamenten en prenten zou bevatten van onder anderen de Nederlandse kunstenaars A.J. Derkinderen, R. Roland Holst, J. Thorn-Prikker, Jan Toorop, Jan Veth en ‘wijlen Vincent van Gogh’. De laatste was in 1890 overleden, het derde nummer van Van Nu en Straks zou geheel zijn gevuld met brieven van Van Gogh: de Vlamingen zijn de eersten geweest die Van Gogh op een dergelijke manier hebben geëerd.
Vermeylen stuurde Verwey het eerste nummer van zijn tijdschrift toe, dat uitsluitend bijdragen van de Vlaamse redactieleden bevatte: August (‘Gust’) Vermeylen, Prosper van Langendonck, Cyriel Buysse en Emmanuel de Bom. Dit eerste nummer sloeg in als een meteoorsteen, het moest zelfs worden herdrukt. In een begeleidende brief vroeg Vermeylen of Verwey een bijdrage voor het eerstvolgende nummer kon leveren en deze brief, aldus Verwey, ‘is het begin geweest van die vermenging op voet van gelijkheid’ waarover hij het eerder in zijn toespraak had gehad.
In de eerste reeks van Van Nu en Straks publiceerde Verwey het meeste van alle Nederlanders die aan die eerste reeks zouden meewerken: van de honderdvijf pagina's poëzie waren er veertig van hem. Hij droeg twee volledige cyclussen bij: ‘Kosmos’ en ‘Spaanse reis’, later opgenomen in zijn bundel Aarde (1896). Zijn medewerking aan Van Nu en Straks begon, in het tweede nummer, met twee ‘Portretten’: van Paul Verlaine en Antoon Derkinderen.
‘Nog nooit had een Vlaams tijdschrift zulk een beeld gegeven van toenadering tussen Noord en Zuid,’ zou Vermeylen later schrijven in De Vlaamse letteren van Gezeik tot heden. Daar had hij gelijk in, zij het dat hij er meteen aan zou hebben kunnen toevoegen dat het wel heel kort heeft geduurd. Het blad mocht zich verheugen, jubelde Vermeylen, ‘in de medewerking van Albert Verwey, André Jolles, Bierens de Haan en verschillende andere Hollandse dichters en schrijvers’. Eveneens volkomen waar. André Jolles en Johannes Diderik Bierens de Haan? Hun namen en verdiensten zijn in naslagwerken nog wel terug te vinden, maar oogverblindend stralende literaire talenten waren ze niet. Tot de ‘verschillende andere’ medewerkers uit het Noorden behoorde J.F. Moraaz, die in werkelijkheid Jan Kalf heette: zijn naam is onder het stof der vergetelheid zoek geraakt. Aan nummer 2 van Van Nu en Straks droeg hij een polemisch aangepunte kritiek op Johannes Viator van Frederik van Eeden bij, waarop Van Eeden, in 1893 eveneens door Vermeylen persoonlijk bezocht, in nummer 4 op niet zo blijde toon reageerde. Nummer 5 bevatte nog twee sonnetten van Henri Borel.
In kwantitatieve zin was het inderdaad niet onaardig. Van de 262 pagina's die de eerste reeks van Van Nu en Straks telde, waren er, de brieven van Van Gogh niet meegerekend, 105 gevuld met oorspronkelijke literaire bijdragen van Nederlanders. Wat de kwaliteit daarvan betreft, hoefden er niet eerst honderd jaar voorbij te zijn gegaan om te kunnen oordelen dat het allemaal niet verbluffend veel voorstelde. Maar Vermeylen had er in ieder geval mee bereikt dat zijn tijdschrift ook ‘de belangstelling der Hollandse lezers’ had,
| |
| |
aan die belangstelling was het zelfs ‘grotendeels te danken, dat het bestaan kon en op het Vlaamse milieu een invloed uitoefenen’.
Hierna verdween Van Nu en Straks enige jaren. In de ‘Nieuwe reeks’ (1896-1901) kwam geen literair werk van Nederlanders meer voor, in de laatste jaargangen helemaal geen werk van Nederlanders meer.
In 1894 stichtte Verwey, samen met Van Deyssel, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift.
| |
II
Hoe dacht Albert Verwey, na zijn hooghartige vooringenomenheid jegens Vlaanderen te hebben afgelegd, over August Vermeylen?
‘Het onmiskenbare bij Vermeylen,’ zo schreef hij in 1906, ‘is de veerkrachtige mannelijkheid die in zijn stem en zijn stijl, zijn bewegingen en wendingen, in zijn heele persoon zit, en die maakt dat ik altijd met genoegen naar hem kijk als naar een paard van goed ras.’
Verwey onderkende in Vermeylen ‘een gevoelsmensch, zeer vatbaar voor indrukken, geneigd tot overwegingen, tot tobberijen zelfs, maar die altijd al heel spoedig zijn kracht weer bij elkander neemt tot een daad. En in die daad verliest hij wat hem in de overweging eigen was: ze is onmiddellijk, bruikbaar, in evenwicht met een omgeving waarop hij werken wil.’ Eerder dan een dichter was Vermeylen, in de ogen van Verwey, een denker. ‘Zijn daden zijn denk-daden.’
Het moet aan Vermeylen te danken zijn geweest dat Verwey tot Vlaanderen is bekeerd, waarna het in niet geringe mate de verdienste van Verwey is geweest, de Vlaamse literatuur van zijn tijd in Nederland te hebben gepropageerd. In die zin heeft de eerste reeks van Van Nu en Straks haar onschatbare waarde bewezen. Vrij snel begon tot Holland door te dringen dat de Vlaamse letteren niet waren gestorven met de rijmpjes van Julius Vuylsteke, de galmen van Emmanuel Hiel en het gesnurk van Domien Sleeckx.
Verwey zette zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift wijd en gastvrij open voor zijn Vlaamse generatiegenoten. En, nog precies op tijd, voor Guido Gezelle. In het mei-nummer van 1899, vijf maanden voor zijn dood, zag deze zijn ‘Groening'ns Grootheid of de Slag van de Guldene Sporen’ in Verweys tijdschrift gepubliceerd. Eerder dat jaar, in het januari-nummer, had de miskende en moegetergde Gezelle Verweys essay over hem gelezen, misschien met een zweem van blijdschap op zijn verdroefde gezicht, misschien heeft het hem in zijn laatste levensjaar getroost. In een huidestuk bij de zestigste veijaardag van Verwey, in 1925, schreef Karel van de Woestijne: ‘...het is de eer van Albert Verwey, en eene eerste reden voor onze dankbaarheid tegenover hem, dat hij Gezelle binnenvoerde in den toen nog niet zoo toeschietelijken kreits der Hollandsche dichters, de eenige wiens oordeel over Gezelle voor ons van belang was’.
Dat jaar 1899 was volgens Verwey ‘het jaar waarin blijken zou dat het verbond tusschen Noord en Zuid werkelijk gesloten was.’
In de eerste vier jaargangen van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift waren al bijdragen opgenomen van Cyriel Buysse, die overigens al sedert 1890 in De Nieuwe Gids publiceerde, ondanks de gemeenschappelijke hoogneuzerigheid van de redactie. Ook de andere oprichters van Van Nu en Straks, Vermeylen, Van Langendonck en De Bom, traden tot Het Tweemaandelijksch Tijdschrift toe, - hun namen prijkten op het titelblad in de lijst van medewerkers.
Maar 1899 was het topjaar. In die jaargang verschenen ook Vermeylens proefschrift Leven en werken van Jonker Jan van der Noot en bijdragen van Stijn Streuvels en Karel van de Woestijne. Behalve over Gezelle schreef Verwey dat jaar over het Wagneriaanse heldendrama Starkadd van de Vlaming Alfred Hegenscheidt.
Zo sijpelde sedert de laatste jaren van de negentiende eeuw de nieuwe Vlaamse letteren Nederland binnen, en wel onder
| |
| |
het hoge protectoraat van de Amsterdamse revolutiemakers van weleer. In zijn toespraak in 1933 deed Verwey daar wel erg euforisch over, waar hij oreerde: ‘De geschiedenis van letterkundig verkeer tusschen Noord en Zuid neemt in de volgende jaren afmetingen aan, die alle beschrijving tarten, omdat niet alleen alle tijdschriften, weekbladen, zelfs dagbladen hier te lande erin betrokken werden, maar in niet mindere mate uitgeverij en boekhandel.’
Verwey vergat alleen de cruciale nuance, dat dat letterkundig verkeer tussen Noord en Zuid allerminst plaats vond in wederkerigheid: er ontstond hoofdzakelijk éénrichtingsverkeer van Vlaamse schrijvers in Noordelijke richting, wat zich vooral deed gevoelen in uitgeverij en boekhandel. Gedurende de hele twintigste eeuw zouden de belangrijkste Vlaamse schrijvers hun oeuvres bij Nederlandse uitgeverijen publiceren. Ten tijde van Van Nu en Straks bezat Vlaanderen, toen nog verwikkeld in ‘De Vlaamse Beweging’, geen eigen uitgeverij en boekhandel. Vlaamse uitgeverijen zouden pas later van de grond komen: omstreeks de periode dat Verwey zijn toespraak hield, - om vervolgens, na een jaar of veertig, hun bloei weer te verliezen. Honderdjaar na Van Nu en Straks is de Vlaamse uitgeverij terug bij haar beginpunt en biedt weinig aantrekkelijks voor de schrijver van eigen bodem, die daarom zijn werk liever in Nederland ziet uitgegeven en verspreid. Het peil van de Vlaamse boekhandel is altijd abominabel geweest, tot op de huidige dag. Zo kwamen de ‘Vlaamse Tachtigers’ en hun opvolgers bij Nederlandse uitgeverijen terecht: - August Vermeylen, Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck bij C.A.J. van Dishoeck; Stijn Streuvels bij L.J. Veen; Cyriel Buysse bij Holkema & Warendorff; Ernest Claes bij De Wereldbibliotheek; Felix Timmermans bij Van Kampen, de uitgever die in 1962 nog het debuut van Jef Geeraerts zou publiceren. Toen Verwey zijn rede afstak, bestond Forum al, uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar, waar de Vlaamse redacteuren van dit tijdschrift, Maurice Roelants en Gerard Walschap, hun werk onderbrachten. Nog weer latere generaties Vlaamse schrijvers bleven hun toevlucht zoeken bij Nederlandse uitgeverijen: een bestendige uittocht van Vlamingen naar het Noorden, die niets met ‘vermenging’
te maken had, zeker niet ‘op voet van gelijkheid’. Want omgekeerd is er in de eeuw die is verstreken sedert de oprichting van Van Nu en Straks niet één Nederlandse schrijver geweest die literaire carrière in Vlaanderen heeft kunnen maken, daartoe ondernomen pogingen van Nederlandse schrijvers zijn steevast in bitterheid geëindigd. Zo ook heeft nog nooit een Nederlandse schrijver een Vlaamse literaire prijs van enige importantie, gekoppeld aan een redelijk geldbedrag, ontvangen, terwijl het aantal Vlaamse schrijvers dat is verblijd met een Nederlandse literaire geldprijs (waaronder de ako-prijs), amper nog is te tellen.
Vermenging op voet van gelijkheid vond wel plaats in literaire tijdschriften, althans bij perioden in sommige literaire tijdschriften. Pas in de jongste jaren lijkt er in de tijdschriftenwereld van volledige integratie sprake te zijn: Vlamingen publiceren in Nederlandse literaire bladen, Nederlanders in Vlaamse. Sommige periodieken hebben een Nederlands-Vlaamse redactie. En zelfs komt het de jongste jaren weer voor dat Vlaamse recensenten in Nederlandse dag- en weekbladen hun boekbeschouwingen kunnen publiceren, en Nederlandse recensenten welkom zijn in Vlaamse.
Dit alles zijn de nog altijd niet echt, nog altijd niet volledig ‘integratie’ te noemen resultaten van een dikwijls tumultueus verlopende geschiedenis die honderd jaar geleden begon met de lancering van Van Nu en Straks. Nog altijd, om de tien à vijftien jaar, exploderen de conflicten als landmijnen ten gevolge van vastgeroeste onverenigbaarheden van Nederlandse en Vlaamse humeuren en temperamenten. Aan het begin van de ontwikkeling stond August Vermeylen, die pleitte voor ‘more brains’. Hij was een idealist èn een
| |
| |
prakticus, getuige zijn credo: ‘Onze roeping is, in eigen grond geworteld, ook het cultuurleven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven.’ Gevleugeld motto van Vermeylen: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden.’
Maar evenzeer stond, aan de Noordkant, nadat hij van zijn vooroordelen was genezen en met nieuwe inzichten verrijkt, Albert Verwey aan het begin van wederzijdse toenadering. Ook hij was wel bezield van idealisme en vertrouwen in een cultureel huwelijk tussen Noord en Zuid, maar bleef in de eerste plaats nuchter en kritisch. In zijn respectueuze beschouwing over het raspaard Vermeylen formuleerde hij toch reserves tegen diens novelle De wandelende Jood. Dat proza was hem te Vlaamsig: ‘de eene bizonder-vlaamsche uitdrukking voor en de andere na’... Verwey vond het verhaal ‘een misgreep’, die maar het beste meteen kon worden vergeten. Vriendschap en waardering voor de persoon hoefden niet vanzelfsprekend een blindelings bewondering voor diens literaire werk in te houden.
Van hooghartigheid was al geen sprake meer toen Verwey in het juli-nummer 1899 van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift het romantisch-historische toneelstuk Starkadd van Alfred Hegenscheidt in een breed essay onder de loep nam, maar dit betekende nog niet dat hij het Vikingen-epos onvoorwaardelijk prachtig vond. Hij vond het ding integendeel zwak, hol, retorisch en machteloos en het enthousiasme dat Vermeylen ervoor had geuit achtte hij tegen het belachelijke aan overdreven. Dit oordeel deed pijn, maar hij vond toch dat hij er zonder zalfjes en zwachtelges voor moest uitkomen: ‘Duidelijk, dat hier de gelegenheid is, waarnaar wij jaren hebben uitgezien, tot gemeenschappelijke krachtsaanwending door twee stammen van hetzelfde ras. Wij voor ons zijn daartoe van harte bereid. Maar fataal zou het zijn indien de Vlamingen [...] hun arbeid zagen buiten verband met het oordeel van Noord-Nederland.’
En wat het ‘Vlaams’ betrof, Verwey raadde zijn ‘vlaamsche vrienden’ aan, niet alle gewestelijke woorden uit hun taal weg te wieden, ‘maar de goede en krachtige [te] houden opdat die uw werk oorspronkelijk en deugdzaam maken.’ Aldus zou dat goede in het Vlaamse taaleigen bijdragen aan de verrijking van het algemeen Nederlands, zei Verwey en het zou na hem nog dikwijls, door tal van anderen in Nederland en Vlaanderen, worden herhaald. Plegen de Hollanders hooghartig te zijn jegens de Vlamingen, de Vlamingen zijn te bangelijk en te schuw ten overstaan van de Hollanders. Verwey was de eerste die beide instellingen afkeurde omdat ze de belangrijkste obstakels vormden in het streven naar gelijkwaardige integratie. Zo kwam hij ertoe, zijn niet malse kritiek op Starkadd te besluiten met de opmerking: ‘Eerste daad van oprechtheid en gastvrijheid jegens hen [= de Vlamingen, j.b.] leek mij nevens de uiting van mijn genegenheid de onomwondenheid van dit Oordeel; - en zoo hoop ik dat gij het zult verstaan.’
Nee dus, zo werd het niet verstaan. Het dreigde de daarjuist getekende vriendschap tussen Nederland en Vlaanderen zelfs onmiddellijk weer te niet te doen. Hegenscheidt ontbrandde in toorn en voelde zich vervolgens zo onbegrepen dat hij nooit meer een letter heeft geschreven en in 1964, op achtennegentigjarige leeftijd, is gestorven als een gefnuikt talent en mokkend mens.
Ook dit is in de geschiedenis van de zogenaamde ‘broederschap in het literaire’ tussen Noord en Zuid een refrein gebleven. De Vlaming is nog altijd overgevoelig voor het kritische commentaar van zijn Noorderbuur en hij kan er soms zo gepikeerd op reageren alsof het om discriminatie zou gaan.
Verwey had veel begrip voor Vlaanderen, maar weigerde zijn aanmerkingen met rozenbalsem te parfumeren. Zo was hij vol waardering voor de verzen van Karel van de Woestijne, maar liet in een beschouwing erover toch het knallen van een paar zweepslagen meeklinken. Van de Woestijne merkte
| |
| |
op dat Verwey sommige Vlamingen ‘nooit [heeft] vermocht geheel te doorvoelen’, waarna hij er op liet volgen dat dat niet zonder wederzijdsheid was: ‘Ik moet wel bekennen dat veel aan Verwey ons vreemd en onbegrijpelijk blijft.’ Maar geen misverstand liet Van de Woestijne erover bestaan dat ‘Verwey's goede wil en schrandere sympathie steeds zóó klaarblijkend [waren], dat zij ons met dankbaarheid vervulden, ook waar wij het met de criticus onmogelijk eens konden zijn’. Voor het poëtische oeuvre van Verwey koesterde Van de Woestijne siberische gevoelens, maar des te meer genegenheid en bewondering had hij voor ‘den mensch’ Verwey, diens sereenheid, die was doortrokken ‘niet alleen van oprechtheid, maar ook van hartgrondige goedheid’. Ditzelfde valt in tal van varianten te citeren uit de herinneringen van meer Vlaamse schrijvers. Uit die van Stijn Streuvels bijvoorbeeld, die in 1903 de winkelbel van zijn bakkerij in Avelgem hoorde rinkelen: ‘...dan werd mij een bezoeker aangemeld. Het was Albert Verwey. Hij is thuis blijven eten en ik heb hem 's avonds laat naar de trein gebracht, welgezind en voldaan over zijn bezoek. De verzen die hij mij op mijn kamer gelezen had heeft hij aan mij opgedragen en ik ben er preus mede.’
| |
III
Sprak August Vermeylen in zijn Van Gezelle tot heden (1938) nog van ‘toenadering tussen Noord en Zuid’ en hoe bevruchtend deze zou zijn geweest in de emancipatiestrijd van de Vlamingen, andere geschiedschrijvers die Van Nu en Straks nog hebben meegemaakt zouden er anders over denken.
Alle respect voor ‘een Kloos, een Van Deyssel, een Verwey’, maar aan De Vlaamse Beweging hebben zij minder dan een beschuitkruimel bijgedragen. Dit is de teneur van wat Herman Teirlinck er van vond. In zijn inleidende ‘Getuigenis’ bij De geschiedenis van het Tijdschrift Vlaanderen (1962) door G.H. 's Gravesande schreef Teirlinck, dat de aanwezigheid en het optreden van de Nieuwe Gidsers ‘geen licht werpt op onze zogenoemde stijd’. Veeleer, volgens Teirlinck, was het zo, dat zij ‘de verschillen beklemtonen die ons van Noord-Nederland scheidden en die wij goddank sindsdien in aanzienlijke mate hebben bijgewerkt’. Er was geen ‘solidaire voeling’ tussen de Nieuwe Gidsers en de Van Nu en Straksers, maar het contact tussen beide groeperingen had toch tot gevolg, zei Teirlinck, dat door ‘de ontgraving van de oude taalertsen’ het ‘Vlaams’ kon uitgroeien tot ‘algemeen Nederlands’.
Ook Albert Verwey, in het Nederland van zijn dagen kenner van de Vlaamse cultuur, literatuur en geschiedenis bij uitnemendheid, wist in zijn hart wel beter dan dat de mentale grenspalen tussen Noord en Zuid definitief omver zouden zijn getrokken. Ook hij is tussen Holland en Vlaanderen altijd meer verschillen dan overeenkomsten blijven ontwaren, men leze zijn merkwaardige boekje Holland in de Oorlog (1916). ‘Niet in de aangeboren vermogens van verstand en gemoed, maar in de door allerlei omstandigheden aangekweekte karakters ligt, mijns inziens, het verschil tussen Hollanders en Vlamingen.’
Zo is het, en het is er zowel de oorzaak als de reden van dat het met die ‘vermenging van Noord en Zuid op voet van gelijkheid’ niets is geworden.
Vijftien jaar nadat hij (‘ju, ju’) de Vlamingen als onbeduidend gruis had afgeschilderd, stelde Lodewijk van Deyssel zijn opinie bij: ‘Sterk staat uwe letterkunde naast en in de onze... Gij hebt misschien geen vermoeden van de mate, waarin gij hier gekend wordt! Ik bedoel niet zoo zeer van het aantal lezers die meer dan één uwer hier heeft gevonden als wel van de juistheid waarmede uwe geschiedenis hier door vele woordvoerders wordt gemeten... De oorspronkelijke groep van Van Nu en Straks is met de jaren de kern geworden eener uitgebreide, in krachtige bloei staande letterkunde.’
Jawel. Krachtig in bloei, maar in Nederland nooit diep, nooit stevig geworteld geraakt.
| |
| |
Honderd jaar na Van Nu en Straks zegt Hugo Brems, hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Leuven, in een interview (in Literatuur, jaargang 10, maart-april 1993): ‘Welke Nederlander kan me vertellen wat Van Nu en Straks is? Ik wed dat zelfs veel Nederlandse hoogleraren niet weten welke letterkundigen zich rond dat tijdschrift groepeerden.’
De kans dat hij deze weddenschap wint, is verre van denkbeeldig. De Vlaamse literatuur is in Nederland terra incognita. In de Vlaamse literatuurgeschiedenis, versmolten met de geschiedenis van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, is in Nederland geen mug geïnteresseerd. De Vlaamse klassieken worden in Nederland niet gelezen, men kent niet eens hun namen. Uitgezonderd die van Willem Elsschot, in Nederland (bij monde van de exhoogleraar Karel van het Reve) dan ook voorgesteld als ‘de grootste schrijver sinds Multatuli’, ja ‘de beste schrijver van de twintigste eeuw’ in de Nederlandstalige gebieden, hetgeen wijst op blinde onwetendheid, domme onbelezenheid, arrogante ongeïnteresseerdheid. In die zin zijn we terug bij de hooghartigheid die de Nederlandse Tachtigers voor de Vlaamse letteren aan de dag legden.
Hugo Brems: ‘Veel van wat hier geschreven wordt - inclusief de taal die wij hanteren - is kennelijk onlosmakelijk verbonden met de manier waarop wij leven en denken in Vlaanderen. Nederlanders weten er simpelweg te weinig van en ze kunnen zich daardoor slecht in onze literatuur verplaatsen. Ze zijn ook niet bereid zich ervoor in te zetten.’
Klopt. De huidige opvolger van Albert Verwey als hoogleraar te Leiden, Ton Anbeek, presteerde het in 1990 een Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 te publiceren, waarin de Vlaamse literatuur integraal ontbreekt. In zijn ‘Vooraf’ beargumenteert de hooggeleerde kletsmeier deze opzettelijke lacune met ranzige smoesjes. Zo raaskalt hij: ‘Eigenlijk zijn er drie literaturen: de Nederlandse, de Vlaamse, en de Vlaamse voor zover erkend door de Nederlandse uitgevers. De tweede kent de Noordnederlander niet - en er is dus geen sprake van een eenheid. De eerste en de derde samenvoegen tot de literatuur van Noord en Zuid zou een daad van puur imperialisme zijn.’
‘Voor zover erkend door de Nederlandse uitgevers’? Kennelijk weet de professor niet dat sinds Van Nu en Straks tachtig à negentig procent van de Vlaamse literatuur bij Nederlandse uitgevers is verschenen. In een interview (HP De Tijd, 3 juli 1992) sprak Anbeek dat hij het onzalige plan koestert ‘een vervolg’ op zijn geschiedenisboek te schrijven, ‘waarin ik de Vlamingen wèl zal opnemen’. Daarvan valt bij voorbaat het ergste te vrezen. ‘Kijk,’ zo zei hij ook nog, typisch Hollands, barstend van verwatenheid, ‘je kunt de Vlamingen sowieso nooit tevreden stellen, dus dat hoef je ook niet te proberen.’
Navolgende wijze woorden van August Vermeylen tot slot: ‘Wat de mensen van elkaar scheidt, is trouwens minder wat ze geloven, dan de wijze waarop ze 't geloven.’
Ik heb gebruik gemaakt, ontleend aan, geciteerd uit:
Van Nu en Straks 1893-1901 (enz.). Bloemlezing, ingeleid en toegelicht door Anne Marie Musschoot. 's-Gravenhage 1982. |
Herman Teirlinck, ‘Getuigenis van -’. In: Verzameld Werk. Deel 9. Brussel 1973. |
August Vermeylen, ‘De Vlaamse Letteren van Gezelle tot heden’. In: Verzameld Werk. Deel 3. Brussel 1953. |
Albert Verwey, ‘August Vermeylen’. In: Proza. Deel 11 Amsterdam 1921. |
Albert Verwey, ‘Hegenscheidts Starkadd’. In: Stille toernooien. Amsterdam 1901. |
Albert Verwey, ‘Noord en Zuid in de jaren '90’. In: Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd (1925-1935). Zwolle 1956. |
Verwey Nummer van De Nieuwe Taalgids. Groningen-Batavia 1935. |
Karel van de Woestijne, ‘Albert Verwey’. In: Verzameld Werk. Deel 5. Brussel 1949. |
|
|