| |
| |
| |
Bart Vervaeck
De vloekende Vlaming. Over de kritische functie van het dialect
Gij verdoemdse zievereir! zeggen ze Leo Pleysier, Kop in kas
Echt gebeurd. De authentieke waarheid, zoals men in Vlaanderen zegt. Een geleerde Nederlander zoekt in Antwerpen naar een ‘typisch’ Vlaams boek en belandt uiteindelijk bij het prozadebuut van Geertrui Daem, Boniface. Dat is een verhalenbundel gedrenkt in het dialect van Denderleeuw, een Oostvlaams dorpje niet ver van Aalst. Het boek werd in Vlaanderen een succes, het werd geloofd omwille van de echtheid, de directe taal en de nogal voor de hand liggende band met die echt grote Aalstenaar, Louis Paul Boon. Jos Borré, zowat de barometer van het Vlaamse recensiewezen, schreef in Nieuw Wereldtijdschrift: ‘De grootste kwaliteit van dit debuut schuilt in de manier waarop Geertrui Daem in de dialogen het idioom van haar geboortestreek gebruikt om treffende beelden uit het begin van de jaren zestig neer te zetten. Voorzeker hangt de schaduw van Boon in zijn volle breedte over dit debuut, maar de authenticiteit ervan wordt er niet door aangetast.’
Authenticiteit en streektaal: twee handen op één Vlaamse buik. Het stond trouwens al in de flaptekst: ‘De directheid van taal en het schrijven vanuit indringende beelden geven haar verhalen een herkenbare en authentieke sfeer.’
Wat heet echter authentiek? In de flaptekst wordt de term verbonden met het herkenbare en het directe: authentiek is datgene wat voor de lezer herkenbaar is als ‘typisch Vlaams’. Dit impliceert dat de tekst waarachtig lijkt omdat hij aansluit bij het clichébeeld dat de lezer van de Vlaamse realiteit heeft. Tussen tekst en werkelijkheid medieert het cliché dat zorgt voor de ‘herkenbaarheid’.
Boniface is daar een goed voorbeeld van. De zeven verhalen tonen het bekende Vlaamse circus: de altijd geile mannen, de prille seksualiteit van jonge meisjes, de donkere en dreigende Vlaamse landschappen waarin zonde, schuld en genot door elkaar groeien. De Vlaming is een beest gedreven door duistere instincten. Een beestje eigenlijk, want zijn hele leven is weinig meer dan een optelsom van banaliteiten. Dat literaire cliché wordt voorgesteld als de realiteit. Zegt Daem in een interview: ‘Bij het einde van de bundel dacht ik: nu mag hét cliché bij uitstek toch niet ontbreken: meisje wordt verliefd op leraar. [...] Ik vond het leuk om juist over die dingen te schrijven die iedereen heeft meegemaakt. [...] Omdat ik besef dat de optelsom van die kleine dingen precies het leven is.’
Dat soort ‘levensechte’ literatuur vraagt om lezers die niets anders willen dan de bevestiging van hun vooroordelen en stereotypes. Daarom ook kennen deze verhalen zo'n succes. ‘Ik denk,’ zegt Daem, ‘dat ze een grote herkenbaarheid hebben [...]. De mooiste verrassing was natuurlijk dat het boek zo bleek aan te slaan, dat zoveel mensen er zich in herkenden.’
De band met Boon is oppervlakkig. Er is bij Daem geen sprake van Boons metareflectie, van zijn ironie en zijn kritische houding ten opzichte van de geschreven tekst. De Kapellekensbaan kan met recht en reden een van de eerste ‘postmoderne’ romans uit de Nederlandse literatuur genoemd worden. Boniface daarentegen is een collectie braaf gestroomlijnde verhalen waarin de bekende stereotypes op smaak gebracht worden met de al even bekende bijbelse beelden. Slikken, en niet vragen.
| |
| |
Er is, gelukkig, ook een ander soort authenticiteit. Die ondergraaft de clichés en toont dat een dergelijke beeldvorming rond de Vlaamse literatuur en realiteit, steunt op een achterhaalde opvatting van taal en werkelijkheid. De bekendste representanten van deze kritische stroming zijn Leo Pleysier en Pol Hoste.
Een waarschuwing vooraf. Het dialect heeft geen geschreven vorm. Als auteurs in hun boeken dialect gebruiken, doen ze dat via de omweg van de schriftelijke standaardtaal. Er bestaat dus geen ‘echt’, ‘zuiver’ en ‘authentiek’ dialect in de literatuur. Het gaat steeds om een vervalste - want tot literatuur omgezette - versie. Als ik zeg dat Daem en Hoste dialect schrijven, bedoel ik dat hun taal, vooral op het niveau van de woordenschat en de zinsbouw, afwijkt van de standaardtaal door het gebruik van allerlei regionale varianten. Die afwijking omsluit een spanning tussen streek- en standaardtaal. Wordt die spanning expliciet onderzocht in het boek, dan wordt het statuut van beide taalvormen geproblematiseerd en bevinden we ons op het terrein van de kritische authenticiteit. Wordt die spanning geminimaliseerd, dan wordt het gehanteerde idioom voorgesteld als ‘echt en onvervalst’ en bevinden we ons meestal op het terrein van de stereotiepe authenticiteit.
Die tweedeling is echter niet zo eenvoudig te handhaven. Op het eerste gezicht is er nauwelijks enig verschil tussen de stereotiepe en de kritische authenticiteit. Ze hebben het namelijk over dezelfde dingen en gebruiken ongeveer dezelfde taal. Om de verwarring te illustreren, kunnen we beginnen bij de flaptekst van Vrouwelijk Enkelvoud (1987), het tweede prozaboek van Pol Hoste. In die tekst legt de schrijver uit waarom hij kiest voor de streektaal: ‘Kijk eens, zegt Hoste, ik kan Gentse schoonmaaksters geen beschaafd Nederlands laten spreken of een literair taaltje wat niet bestaat. Dat is één punt. En het tweede is dat ik niet aanneem dat lezend Nederland hierop zou afhaken. Anders hebben ze nooit wat van Buysse, Streuvels of Boon begrepen. Mag ik eens iets ernstigs zeggen? Ik heb het hier over de authenticiteit van mijn werk.’
Authenticiteit lijkt ook hier dus een functie van de realiteit. Een boek is authentiek als het de werkelijkheid weergeeft en dat kan slechts indien de tekst zich niet verliest in een of ander ‘literair taaltje’. Impliciet wordt hier aangeduid dat het gebruik van het dialect een kritische functie heeft: het wil komaf maken met de schone leugen van de literatuur en met de taal die daarbij hoort. Wat op de flaptekst impliciet blijft, vormt in het werk van Hoste het meest expliciete thema. Hij is een kritisch auteur, iemand die de taal bekritiseert als een instrument dat de machtsverhoudingen bestendigt.
In zijn debuut De veranderingen (1979) beschrijft Hoste de ‘links revisionistisch kleinburgerlijke intellectueel’ Achternet die wel sympathie heeft voor de lage klasse maar die steeds verder vervreemdt van die groep. Een essentiële oorzaak daarvan ligt in de taal: Achternet en de arbeiders spreken niet dezelfde taal. De volkse mensen ‘praatten tegen elkaar in het dialekt van een taal waarvan Achternet de literatuur bestudeerde’. Dialect en literatuur verhouden zich tot elkaar zoals arbeider en intellectueel.
De standaardtaal verstevigt deze sociale breuk. ‘Er werd over de arbeiders gesproken alsof het figuren uit de mythologie betrof, elk met zijn bekende epitheta ornantia die steeds opnieuw als verklaring en versiering werden vermeld bij al wat er gebeurde. In deze traditie ook schreven de kranten [...]. Bij deze gesproken en gedrukte teksten zwegen de arbeiders. [...] Voor wie jaar in jaar uit tussen het geraas van de machines stond, waren de woorden al altijd bijkomstig geweest en wanneer men veel praatte was het meestal om niet te moeten werken. De woorden van het gepraat betekenden weinig in vergelijking met de handelingen van het doen.’
Zo verdeelt de taal de mensen in groepen. Als taalgebruiker is de mens geen individu maar een kuddedier. Hij volgt de regels,
| |
| |
gebruikt de gepaste procedures en zegt wat hem is voorgespeld. Hij wordt, om een term van Sybren Polet te gebruiken, een onpersoon. Zegt de verteller van De veranderingen: ‘Op het gezicht van wie wilde spreken, werden door de kranten de internationale verklaringen gekleefd. Alles mocht gezegd worden. Men zag in, dat het herstel van het recht op vrije meningsuiting alles zou kunnen vernieuwen zonder iets te veranderen.’ De zogenaamd kritische taal is niets anders dan een uitlaatklep die het systeem bevestigt: men mag kritische gedachten formuleren, maar de formulering ontdoet ze van hun revolutionaire mogelijkheden. De taal neutraliseert: ze vlakt de onorthodoxe, de persoonlijke kantjes uit.
Vandaar de onpersoonlijkheid die zo kenmerkend is voor De veranderingen. Achternet is een open figuur, een beetje zoals Lokien uit de cyclus van Polet. Hij is zowat alles en iedereen: conciërge en stratenmaker, magazijnbediende en werkloze, arbeider en gevangene. Zijn tegenspelers in het boek zijn al even onduidelijk. Zo is er ‘de vreemde vrouw’ en ‘de mijnheer’. Lege hulzen in plaats van ronde personages. Objecten gecreëerd door de onpersoonlijke taal. Mensen die objecten zijn geworden. Commoditeiten, zoals Marx zei. ‘Het personeel werd aangekocht en opnieuw verkocht. Af en toe werd het getransfereerd naar een ander filiaal.’ Een mens wordt een groep en zo een object. Een ik wordt een het.
Het dialect werkt als een tegengif voor deze evolutie. Het verschilt immers van persoon tot persoon en is niet gestandaardiseerd. Maar het mag ook niet geïdealiseerd worden: achter de individualiteit van het dialect schuilt de onpersoonlijkheid van de volksmond. En daar is de nivellering nog erger dan in de standaardtaal. De volksmond is de taal-geworden terreur van het onveranderlijke, het altijd eendere dat steunt op een eeuwig respect voor de wereld zoals hij is. De wijsheid van de volksmond is de aanvaarding van de normen die opgelegd worden. Hier spreekt het gezonde verstand dat elke revolutie op afstand houdt.
In de boeken van Hoste komt de volksmond dikwijls aan het woord, en telkens weer blijkt hoe maatschappijbevestigend de uitspraken wel zijn. De revolutie ontketenen en ondertussen nog goed geld verdienen, dat is onmogelijk. Dus moet men blijven werken en zijn kop houden. Of beter: als men iets zegt, moet het een cliché zijn dat niet uit de eigen mond maar uit die van het volk komt. ‘Men kon geen twee dingen tegelijk doen, vergaderen en huizen bouwen. [...] Men moest zijn hoofd bij zijn werk houden.’ In Vrouwelijk Enkelvoud wordt het onpersoonlijke meervoud van de volksmond af en toe doorbroken. Een vrouw doet haar mond wél open en beklaagt zich over haar werk en haar bazen: ‘Die heeft nu eens haar gedacht gezegd, zie, en wat heeft het opgebracht? Ze heeft hier niet lang meer gewerkt. Natuurlijk, wij doen niets, zoudt ge kunnen zeggen. Dat is juist. Dat weten wij ook wel. Maar de bazen zijn sterker. En dat is ook juist. En we werken wel voor hen, maar toch ook voor ons eigen?’
In die zin is het spreken een zwijgen. De standaardtaal én de volksmond verzwijgen de ongelijkheden waarop ze steunen. De boeken van Hoste willen die verzwegen tegenstellingen aan de oppervlakte brengen. Daartoe gebruiken ze een mengvorm van dialect en standaardtaal. In de spanning tussen die twee taalniveaus probeert Hoste de leugen te ontmaskeren die eigen is aan beide. Over het algemeen wordt het dialect beperkt tot de passages waarin de ‘gewone’ mensen aan het woord komen (via de directe of de vrije indirecte rede). Maar meer dan eens schuift de standaardtaal van de verteller onmerkbaar over in het dialect van de volksmens. Dan is de verteller opgeslokt door de volksmond. In De veranderingen gaat de droge analyse (in standaardtaal) over de verkoopbaarheid van het personeel onmerkbaar over in volkse clichés die betrekking hebben op de werkloosheid - ‘ge zoudt er nog van verschieten als ge alles moest weten’. In de confrontatie van die twee ligt Hostes kritiek: hij toont hoe de mens een verkoopbaar object wordt in een
| |
| |
onpersoonlijke taal, en hij toont hoe de zogenaamd kritische taal van het volk die onpersoonlijkheid bevestigt.
Het dialect is bij Hoste dus geen nostalgisch idioom dat terugleidt naar de goede oude tijd van Conscience en de zijnen. Toch heeft de taal, en zeker het dialect, een duidelijke band met het verleden. Vooral in Een schoon bestaan beklemtoont Hoste dit aspect van de authenticiteit, namelijk de zoektocht naar de oorsprong. In dat boek wordt ook de individualiteit meer benadrukt. De onpersoonlijke Achternet werd in Vrouwelijk Enkelvoud vervangen door een vijftal individueel pratende vrouwen. In Een schoon bestaan gaat het om een autobiografische reconstructie van één individu. Parallel aan deze toenemende individualisering loopt het toenemende gebruik van het dialect.
Het voorbijgaan is een van de centrale thema's bij Hoste. De taal registreert dat voorbijgaan niet alleen; ze overwint het ook ten dele. Ze heeft immers een geheugen, zoals blijkt uit Een schoon bestaan. ‘De voorstad zit met gesprekken aan haar verleden vast. [...] Jaren later zwerven de gevoerde gesprekken over de plaatsen waar ze werden uitgesproken.’ En dat is geen zacht mijmerend herinneren, maar een bepaaldheid waaraan men niet kan ontsnappen: ‘We keren steeds terug naar wat van onze uitspraken blijft gelden.’
Zo wordt de mens bepaald door zijn taal. Hij wordt wat hij zegt. En als hij in het spanningsveld tussen de volksmond en de standaardtaal geen persoonlijke taal kan vormen, dan wordt hij een onpersoon. In ieder geval blijft van hem slechts tekst. Zoals van Hostes grootmoeder, de vrouw die centraal staat in Een schoon bestaan: ‘Wanneer ik me een beeld probeer te vormen van de dood van de vrouw die me tenslotte al die tijd heeft grootgebracht, kan ik alleen maar denken aan een geschreven stuk, een belangrijk document, een blad papier dat in de loop der jaren is verzeild geraakt in de laden van een bureau op een of andere administratie.’
Deze visie op de mens als tekst, verwijdert Hoste van het realisme dat zo dikwijls geassocieerd wordt met het gebruik van de streektaal. Er is bij Hoste geen sprake van een ongemedieerde realiteit. Het gaat hem eerder om de werkelijkheid van de taal. Die werkelijkheid is een leugen: het meest essentiële van de taal is, dat ze liegt, verdoezelt, vergoelijkt. Hoste wil die essentie tonen en dat kan slechts door een kritisch gebruik van de taal.
Via zijn taalkritiek probeert de schrijver de oppervlakkige realiteit af te pellen tot hij de kern overhoudt: de ongelijkheid en de machtsverhoudingen. Vandaar ook dat zowat alle metaforen bij Hoste beelden van geweld zijn. In De veranderingen neemt dat delirante vormen aan: er staan galgen in het park, het is overal oorlog en achter alles schuilt de terreur van een gewelddadige vaderfiguur. Het delirante verdwijnt in Vrouwelijk Enkelvoud en Een schoon bestaan, maar ook die boeken blijven doortrokken van beelden uit de oorlog en van scènes vol geweld.
Wie Hoste een authentiek en realistisch Vlaams schrijver wil noemen, moet goed beseffen dat deze auteur niet zozeer de klein-Vlaamse realiteit toont, als wel de donkere en bijna universele wereld van het geweld die ten grondslag ligt aan de enige realiteit waar de mens-als-tekst toegang toe heeft: die van de taal. We zijn hier een heel eind verwijderd van de kneuterige opvatting over authenticiteit.
Ook bij Leo Pleysier is het gebruik van de streektaal onderdeel van een taalkritiek op zoek naar authenticiteit. De taal verstevigt en versluiert sociale ongelijkheden. Hoste had het dan vooral over economische en politieke tegenstellingen tussen arbeider en burger, werkman en intellectueel. Pleysier heeft het niet over arbeiders maar over boeren. Bij hem is de cruciale tegenstelling die tussen de stad en het platteland.
Een groter cliché bestaat er in de hele Vlaamse literatuur waarschijnlijk niet. Het is Pleysiers niet geringe ambitie dat cliché te ontsluieren. Laag na laag wil hij afpellen,
| |
| |
tot hij de authentieke kern kan bereiken. Hij beseft dat zoiets slechts kan door een fundamentele argwaan ten opzichte van de taal, een argwaan die elk naïef geloof in een vooraf bestaande en onbezoedelde kern, uitsluit.
Pleysier heeft een tiental (dunne) boeken geschreven waarin hij de clichés ontrafelt en zoekt naar de kern. Pas vanaf zijn vijfde boek, De weg naar Kralingen (1981), gebruikt hij de streektaal in die zoektocht. Zijn eerste proza was poëtisch, experimenteel en zeker niet eenvoudig. Ik heb het hier over de eerste drie publikaties: Mirliton (1971), Niets dan schreeuw (1972) en Negenenvijftig (1975). In die werken gebruikt Pleysier een zeer onnatuurlijke taal, abstract en beeldend, in de hoop zo de leugens van de natuurlijke taal te doorbreken. Zijn bedoeling is duidelijk: ‘Anamnesis. Tasten naar een begin. Zoeken naar een aanzet. Een doortocht naar het allereerste begin, heel ver achter me.’
Het authentieke wordt dus gezocht in het retrograde schrijven. ‘Keer op mijn stappen terug,’ zegt de schrijver. En hij praat daarbij vooral tegen zichzelf: ‘Regresseren. [...] Ik praat. Bij mezelf. Voortdurend bij mezelf.’ Dat is de eerste stap in de ontrafeling van de clichés: de weigering van de natuurlijke taal en van haar communicatieve dimensie. De eerste fase is dus vooral een negatie. Een vernietiging. Veel gaat verloren in de zoektocht naar het begin: ‘En je denkt: steeds verliezen, verloren, verloren, de vogels, de jongen, verloren.’ De oorsprong is letterlijk verloren. Hij bestaat slechts als schrapping van al wat er na het begin gekomen is. Vandaar dat de inhoudsopgave van Negenenvijftig vooral aangeeft wat het boek niet bevat: ‘Niet-bevattende de bladzijden die ik tijdens deze bezigheid als niet terzake heb geweerd.’
Deze negatie van de clichétaal verklaart Pleysier in de proloog tot De razernij der winderige dagen (1978): ‘En herinner je dan in 1971 “Mirliton”: je ging er bijna prat opdat jouw geschrift zo goed als onleesbaar bleek voor de goegemeente hier.’ Door zijn artificiële taal rekent de schrijver af met de boerse taal van zijn geboortestreek. Maar hij beseft dat die afrekening onvolledig is. De clichés van de volkstaal worden niet ondergraven door ze te negeren. Vanaf De razernij wordt die volkstaal het expliciete onderwerp van het schrijven.
De taal van het dorp is de taal van de schaamte en de stilte. ‘Bovenal was er de zwijgplicht, was er de hakbijl, het muilkorven, het verzwijgen, het wegmoffelen.’ Wie zich opsluit in een artificiële taal, gehoorzaamt in feite aan die zwijgplicht en lost dus niks op. Daarom wil Pleysier, vanaf De razernij, de stilte doorbreken. En dan blijkt dat dit, na de negatie, de tweede manier is om het cliché te ontrafelen: wie de zwijgzaamheid van het landschap doorbreekt, doorbreekt de leugen, de eeuwenoude beeldvorming rond het rustige, intieme en vredige platteland.
De taal heeft een belangrijke rol gespeeld in deze beeldvorming, vooral dan via de heimatliteratuur: ‘Dit landschap ligt te zieltogen onder de verstikkende greep van zeggingen die nog steeds en alsmaardoor de botte landelijke werkelijkheid bewimpelen.’ Pleysier ondermijnt deze zeggingen, deze clichés, door ze te expliciteren. Hij bespot ze niet, hij bouwt er geen theorie rond, hij laat ze voor zichzelf spreken. En daardoor ondergraven ze zichzelf; ze zijn immers gemaakt om te zwijgen, om in stilte de landelijke werkelijkheid te verdoezelen. Daarom wordt het dialect in deze fase belangrijk. Daarom ook neemt Pleysier in De razernij enkele fragmenten op die zo uit de stereotiepe boerenroman lijken te komen.
Deze etappe in de ontwikkeling van Pleysier wordt gevormd door het drieluik De razernij, De weg naar Kralingen en Kop in kas (1983). De reeks werd onlangs gebundeld onder de titel Waar was ik weer? (1990) Zoals in de eerste fase, blijkt ook nu weer dat de oplossing slechts schijn is. Door de clichés van de stilte te laten praten, worden ze vernietigd, en met hen verdwijnt alles wat die clichés omschreven. ‘Men verwoordt een bestaan en het is duidelijk dat deze verwoording ter zelfder tijd de kontinuïteit ervan voorgoed on- | |
| |
mogelijk maakt. Men beschrijft het leven van iemand waarvan alleen maar verwacht werd dat er zou worden gezwegen, dat het verstopt bleef, dat zelfs de schaamte onopgemerkt zou blijven.’
Dat is het dilemma van Pleysier: hij wil het landschap redden uit de wurggreep van de clichés maar ontdekt dat die redding een nieuwe teloorgang is: ‘Je zal opnieuw het woord “landschap” schrijven, het woord “dorp” [...]. Je stelt je hoop op deze tekst [...]. Jij verloren en verliezende zoon. De schade vaststellen. Opgelopen averij becijferen. Uitmaken, eens en voorgoed, waar precies de verliezen tegenover dit landschap geleden worden.’ De verwoording van het stille landschap kan niets anders doen dan het verlies inventariseren. ‘Het schrijven dwingt geen overwinningen af. Eerder lijkt het jou het geduldige inventariseren van opgelopen averij, van verlies.’
Het cliché van het platteland spreekt in de streektaal. Zoals Hoste de volksmond aan het woord laat, zo laat Pleysier de dorpsmens aan het woord. Eerst schoorvoetend, af en toe, maar allengs meer, tot het een vloedgolf wordt. De eerste tekenen van die golf vindt men in Kop in kas. Dat boek wemelt van zinnen zoals: ‘“Wat kost dat grapke hier?” zeggen ze. “Kust mijn kloten!” zeggen ze. “Gij verdoemdse zievereir!” zeggen ze. “Lang zal ze leven!” zeggen ze.’
In de derde fase van Pleysiers oeuvre zal het ‘taalteveel’ van het dialect centraal komen te staan. Het zal dan ook niet meer gaan om een onpersoonlijk sprekende volksmond (‘zeggen ze’) maar om de individueel pratende moeder (in Wit is altijd schoon, 1989) en zuster (in De kast, 1991). In die boeken verdwijnt de verteller zo goed als volledig uit de tekst. In Wit is altijd schoon is zijn dode moeder voortdurend aan het woord. Alleen in de epiloog horen we iets van hemzelf. De moeder praat oeverloos, het ene cliché volgt het andere op, duizenden woorden, schijnbaar zonder enige originaliteit of authenticiteit.
De zoon schaamt zich voor die taal (die al eerder werd gekarakteriseerd als de taal van de schaamte). Zegt zijn opgebaarde moeder: ‘Maar precies ook of ge nog meer verschoot van mijn taal dan van mijn dood. Zo abnormaal is het toch niet dat ge me nog hoorde voortpraten. [...] Maar ik weet ook wel dat ge dikwijls niet eens meer luisterde naar mij op den duur. [...] Of was het uit schaamte misschien over mijn taal dat ge dan zweegt?’ In de epiloog antwoordt de zoon. Hij zegt dat zijn moeder hem ‘bemorst heeft met haar buitensporigheid, haar overdaad, haar surplussen, haar taalteveel’. Vandaar dat hij schuilt in de witregels die een groot deel van het boek vullen.
Zo begint de zoon te verlangen naar de stilte en het zwijgen, terwijl dat in de eerste fase de bron was van zijn ergernis. Hij wou de zwijgplicht van de clichés opheffen, maar zodra dat gebeurd is, wordt hij overspoeld door woorden en snakt hij naar stilte. Dat was ook al het geval in Shimmy (1987), een overgangswerk tussen de tweede en de derde fase. ‘Wat een uitleg toch allemaal,’ sakkert een van de personages. En Peter Marres, de hoofdfiguur, heeft de volgende bedenking wanneer hij een van die stereotiepe boekjes vol landschapsbeschrijvingen leest: ‘Lullevent! Wat minder wijdlopig had ook geen kwaad gekund.’
In De kast zorgt Greet, de zuster van de verteller, voor het taalteveel. Een resem ‘spreekwoorden, stoplappen en volkswijsheden’ passeert de revue. En de verteller, die voor zijn moeder wegkroop in witregels, kruipt nu weg in korte nietszeggende antwoorden zoals: ‘Dat zou best kunnen’, ‘Lichtelijk welja’ en ‘Allicht’.
Wat blijft hier nog over van de zoektocht naar de oorspronkelijke kern? De tocht verloopt niet meer langs de abstracte wegen van de beeldende taal, maar langs de concrete en slordige wegen van de streektaal. Op die weg ontmoet Pleysier zijn ouders en voorouders. De tocht naar de oorsprong wordt een tocht door de familiegeschiedenis. En het schrijven wordt het vasdeggen van een filiatie. Niet in
| |
| |
de hoop ooit bij een mythisch beginpunt aan te komen, maar in het besef dat het retrograde schrijven vooral het verlies beschrijft.
Dat is voor Pleysier de authentieke taal: de taal van het verlies, de afwezigheid, het gemis. De dagelijkse taal is die van het teveel, de overdaad. Het dialect neemt hier een dubbelzinnige positie in. Het is, letterlijk en figuurlijk, de moedertaal van de schrijver. Zolang die moeder aanwezig is, legt ze de taal van het zwijgen op. Slechts in haar afwezigheid kan gesproken en geschreven worden. Het is geen toeval dat Kop in kas, het eerste boek waarin de streektaal de bovenhand krijgt, geschreven is als een brief of een bericht aan de moeder die het huis verlaten heeft. En het is natuurlijk geen toeval dat Wit is altijd schoon de dode moeder sprekend ten tonele voert. Slechts als afwezigheid kan zij spreken.
En hier ligt juist de dubbelzinnigheid: als zij praat, praat de afwezigheid, maar ook dat blijkt vooral in clichés en stoplappen te gebeuren. Er is geen bevrijdend, authentiek spreken van het afwezige. Alleen de stilte is authentiek. De rest is leugen. Bij Hoste was er nog een grond die men, met de nodige voorzichtigheid, een waarheid zou kunnen noemen: het geweld en de ongelijkheid. Bij Pleysier is er niks als grond. Letterlijk: het niets, de afwezigheid, dat is de grond.
Men zou er verkeerd aan doen Pleysier en Hoste in de lijn van Claus en Boon te plaatsen. Bij die twee groten gebruiken de vertellers de streektaal, wat bij Pleysier en Hoste niet het geval is. Daardoor is er bij Claus en Boon geen expliciete breuk tussen de taal van de verteller en die van het personage. De kloof met de standaardtaal treedt dan ook niet op de voorgrond. De kritische functie van de streektaal verdwijnt naar het tweede plan. Boon en Claus horen niet in de traditie van de taalkritiek zoals die is bestudeerd door Hugo Bousset in zijn essay Grenzen verleggen (1988). Binnen deze stroming, die in de jaren zestig en zeventig opgeld doet, is Danièl Robberechts de centrale figuur voor Pleysier en Hoste.
Robberechts is voor de kritische authentieke literatuur dé spilfiguur, maar blijkbaar heeft hij zelfmoord moeten plegen voor men dat begon te beseffen. In Vlaamse wegen (1983) zingt J.J. Wesselo in alle toonaarden de lofzang van de Vlaamse literatuur die hij karakteriseert als onvergelijkelijk ‘authentiek’. Maar aan Daniël Robberechts spendeert hij nauwelijks enkele woorden: ‘Het theoretische/methodische van Robberechts' werk, en dàt is het belang ervan, is tevens de zwakte.’
Voor mij ligt het onlangs verschenen mei-nummer van De Nieuwe Maand. Het is helemaal gewijd aan Robberechts, en het is volgeschreven door kritische bewonderaars en ‘volgelingen’, onder wie - naast Walter van den Broeck en Jacq Vogelaar - ook Hoste en Pleysier. En Joris Note, over wie ik het later nog zal hebben.
Volgens Robberechts is de taal vervuild door allerhande mechanismen en transformaties, zoals de beeldspraak. Hij wil die mechanismen ontmantelen en de taal herleiden tot haar nulgraad (een concept dat hij ontleent aan de Rhétorique Générale van de Luikse groep mu). Authentiek schrijven is voor hem: zuiveren en leegmaken. Pleysier heeft hier wellicht inspiratie gevonden.
Robberechts wil geen verhaal vertellen. Zoals Hoste, wil hij tonen hoe de taal de mens onderwerpt aan een wereld van onderdrukking. Ook de literaire conventies zijn een vorm van onderdrukking, waartegen Robberechts zich verzet. Dat doet hij bijvoorbeeld in Tegen het personage (1968). De lezer moet de ideologische knepen van de taal leren zien, hij moet zelf creatief worden. Dat kan als de schrijver zijn dominerende positie opgeeft door het produceren van zogenaamde ‘tegenteksten’. In Bezwarende geschriften (1984) lezen we: ‘M.i. komt het er dan hoofdzakelijk op aan, lezers teksten te bezorgen waar zij zelf het gebruik van bepalen.’
Zulke tegenteksten ontwrichten de clichés en streven naar de zuivere taal, de nulgraad. In dat nulpunt kruisen taal en realiteit, omdat de taaimechanismen die de
| |
| |
werkelijkheid (dat wil zeggen, de onderdrukking) camoufleren, tegen zichzelf gebruikt worden. Robberechts laat, net als Pleysier, de clichés aan het woord. Onderwerpen (1978) is een collage van reclameteksten, porno, bijbelfragmenten, wetenschappelijke taal, enzovoort. Een hoogst onzuivere tekst dus, en dat om de zuiverheid te bereiken. Hier ligt de bron van het paradoxale mechanisme dat Pleysier hanteert. De nultekst is tegelijk een totaaltekst want hij bevat alle mogelijke tekstsoorten.
‘Fuck it,’ zei Robberechts over ‘het probleem van het engagement’. Hij wilde zich niet in een of andere ideologie laten vangen. Maar hij wilde wel de grond van die ideologie tonen: de onderwerping, de verdrukking. In die zin is hij de directe voorloper van Pol Hoste. Robberechts' droge en analytische stijl wordt bijna integraal overgenomen in de eerste twee boeken van Hoste.
En het dialect dan? Ironisch genoeg schreef Robberechts, de voorloper van de twee belangrijkste hedendaagse ‘dialectschrijvers’, zelf weinig of geen dialect. Het zou nochtans mooi gepast hebben in zijn opvatting van de totaaltekst. Maar er is een simpele reden. Robberechts is half-Franstalig en heeft daardoor nooit een Vlaams dialect geleerd. In zijn dagboek De grote schaamlippen (1969) schrijft hij: ‘Ik kende geen enkel dialect, en daardoor ontgingen mij de gesprekken [...]; ik kon hoogstens mijn Nederlands wat verbrabantsen.’
In een interview met Herman de Coninck zegt Robberechts: ‘En verder is het [dialect] gewoon een taalregister dat ik mis. Ik wou onlangs een fragment in dialect inlassen, en ik heb dat moeten laten vertalen door iemand uit de buurt. Zelf kan ik het niet.’ Hij spreekt met waardering over auteurs die het dialect wél in hun boeken verwerken: ‘Pol Hoste doet dat [...]. Vooruit, jongens. Graag. Joyce mag dat wel, en geen Nederlander stoort zich aan Iersigheden bij Joyce. En wij zouden dat niet mogen? Dat is te gek.’
Het Nederlands is voor de gedeeltelijk Franstalige Robberechts dus een tweede taal. In Bezwarende geschriften legt hij uit dat dat voor zowat elke Vlaming het geval is. De spreektaal is immers nog vaak het dialect, terwijl de schrijftaal Nederlands is. Het voordeel van die tweespalt is van belang: ‘Doordat de taal ons niet zo vanzelfsprekend is, ervaren wij ze geredelijker als een voorwerp van strijd, van kritiek, van bewerking.’ Dat is wel de directste band tussen dialect en taalkritiek die men zich kan inbeelden. In ieder geval druist een soortgelijke uitspraak in tegen het cliché dat de dialectspreker een domme meeloper zou zijn terwijl de gebruiker van de standaardtaal precies door zijn taal zijn intelligentie en kritische geest zou tonen.
Ik wil hiermee geen pleidooi houden voor het schrijven in de streektaal. Als het niet getuigt van een kritische houding ten opzichte van taal en werkelijkheid, dan wordt het dialect al gauw een zogenaamd sappige versiering, een lokmiddel voor de blinde buitenstaander die het Vlaams toch zo'n leuk taaltje vindt. In dat geval dient de streektaal uitsluitend om de herkenbaarheid te verhogen door te appelleren aan de cliché-visie op de realiteit.
En Pleysier en Hoste dan? Zij schrijven toch ook een zeer herkenbare taal? In een gesprek zegt Pleysier: ‘Je kunt denken: Pleysier heeft het zich gemakkelijk gemaakt, hij heeft gewoon spreektaal opgeschreven, maar het is meer dan dat, het is ook schrijftaal. Schrijftaal die zo bewerkt is dat de lezer de indruk heeft: dat zou ik ook zo kunnen horen. Maar het is het resultaat van twee jaar schrijven.’ De ‘echtheid’ van Pleysiers taal is een illusie: wie meent dat er in Vlaanderen ook echt gesproken wordt zoals Pleysier schrijft, die heeft niks begrepen van de taalkritiek.
In de kritische traditie wordt de ‘echtheid’ ondergraven. Pleysier en Hoste appelleren aan de cliché-opvattingen om ze te kunnen ondergraven. De stereotiepe authenticiteit, waarover ik in mijn inleiding sprak naar aanleiding van Geertrui Daem, bouwt voort op de clichés. Dat soort schrijven berust op de realistische illusie: een tekst is
| |
| |
waarachtig en geloofwaardig omdat hij verwijst naar de cliché-opvatting van de realiteit. In de kritische traditie wordt die illusie doorgeprikt. Dan wordt een tekst geloofwaardig en waarachtig in zoverre hij de stereotiepe beeldvorming ondermijnt door de cliché-taal te ondermijnen.
Een dergelijke visie impliceert dat de taal werkelijkheid creëert. Er is niet eerst een ‘echte’ en ‘typische’ Vlaamse werkelijkheid die dan in een verhaal vertaald kan worden. Er is eerst de Vlaamse taal, en die creëert een werkelijkheid, vol clichés over wat ‘typisch’ en ‘echt’ is. Van hieruit is het maar een stap naar het postmoderne credo dat alles wat is, tekst is. Die stap heeft Joris Note vorig jaar gezet in zijn debuut, De tinnen soldaat. Het is een door en door Vlaams boek vol katholieke hypocrisie en verstikkende kleinburgerlijkheid. De lezer ziet alle bekende elementen defileren: de jeugdbeweging, de bloedprocessie, de oedipale moederliefde, het schuldgevoel, enzovoort. Maar er is een essentieel verschil. De ellende van Vlaanderen wordt niet geserveerd in de zoveelste beschrijving van onze kleinburgerlijkheid, maar in het citeren van Vlaamse teksten: liederen, volksverhalen, legenden, spreuken en gezegdes, jongensboeken, bidprentjes, gedichten en romans. De realiteit waarover Note schrijft is een geschreven en gesproken werkelijkheid.
Dat geldt ook voor Pleysier en Hoste, maar het accent is anders. Bij Note wordt de lezer overstelpt door teksten, bij Hoste en Pleysier is dat niet (het?) geval. Voor hen is de taalkritiek een middel in de zoektocht naar een authentieke grond: de wereld van het geweld bij Hoste, die van het verlies bij Pleysier. Note blijft gevangen in de cirkel van de taal. Hij schrijft een roman over zijn moeder, maar uiteindelijk wordt het een studie over zijn moedertaal.
Hier heerst dezelfde dubbelzinnigheid als bij Pleysier en Hoste: enerzijds is de moedertaal een teken van eigenheid, anderzijds is ze het ultieme middel waardoor het kind zich onderwerpt aan de verstikkende kleinburgerlijkheid en hypocrisie. Een essentieel aspect hierbij is de zogenaamde taalzuivering: ‘De Vlaamse taal is wonderzoet voor wie haar geen geweld aandoet. Dat decreteert moeder graag als ze krompraat terechtwijst [...]. Maar ik voeg mij wel naar haar spraak. [...] Ik vlij me tegen haar spraak.’
Wie zich onderwerpt aan de taalzuivering, onderwerpt zich aan een sociale zuivering. ‘De schrijvers van taaltuintjes zijn taaltuiniers. Als ze veel “taaie” of “hardnekkige” belgicismen uitgerukt hebben, beginnen ze huichelachtig over onze taalarmoede, klagen ze dat er bij ons zo weinig groeit. [...] De tuin is als het lichaam. En als de ziel. Zuivering van distel ende doorn, van vuil en ziekte, van zonde en kwaad. Een puriteins park, geen morsige lusthof. Ik gehoorzaam braaf, vit en wied nijver mee.’ De tinnen soldaat wil komaf maken met deze gehoorzaamheid. Note wil het ‘zuivere Vlaams’ bekritiseren en doet dat, net zoals Pleysier, door die taal voortdurend aan het woord te laten. Hij hoopt dat hij zo ook afrekent met de ‘zuivere’ (lees: stereotiepe) Vlaamse realiteit. Maar zijn hoop is niet echt groot: ‘De taal is mijn kerker,’ zegt hij tweemaal.
Dat is de tragiek van de taalkritiek: de taal kan alleen met de taal aangevallen worden. De wapenen zijn het doel. Het is een uitzichdoze strijd. Daarom ook kan de worsteling met de taal in Vlaanderen nog eindeloos doorgaan. Sommigen vinden dat een teken van onvolwassenheid en van achterstand maar misschien is het tegelijkertijd een indicatie van een kritische geest. Een genormeerde taal legt ook sociale, politieke en economische normen op. Het is paradoxaal dat de realistische traditie deze realiteit buiten beschouwing laat (tenzij in clichés en stereotiepen) terwijl ze wél aan bod komt in de taalkritiek. Men zou kunnen denken dat de taalkritiek een autonomistisch spelletje is, maar dan zou men zich eens te meer laten vangen door één van die talloze clichés over de (Vlaamse) taal en werkelijkheid.
|
|