| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Een kind doden
De tijd heelt niet de wonde van een dood kind en hij heelt heel slecht de smart van een moeder [...] en net zo slecht heelt hij de angst van een eens gelukkig man die het kind gedood heeft.
Stig Dagerman, Een kind doden
Gewoonlijk neemt hij na de cursus de tram naar het station, maar vanmiddag haast hij zich door de regen naar het centrum van de stad. Naar zijn huis. Hij weet niet precies waarom hij het doet, maar hij denkt, dwangmatig: het is mijn huis. Net voor hij zijn straat binnenloopt, aarzelt hij. Maar hij kan zijn huis al zien en het is even banaal als altijd, alleen zijn de rolluiken nu niet voor drie vierde maar helemaal neer. Op de gang ruikt het naar hond en oude mensen. De geur van zijn natte oveijas. Dezelfde geur als in het huisje van zijn grootouders bij wie hij sedert het ongeluk inwoont.
Soms, wanneer mama bij hem kwam zitten, snoof hij diezelfde koude, vochtige geur op. De geur van Tristan, de hond van zijn grootouders, wanneer die verwilderd met zijn af en toe schampende, tikkerende nagels en de tong uit zijn bek naar binnen komt rennen. Ja, dezelfde geur als hier hing in mama's kleren, in haar adem, in haar woorden.
Ineens staan Rudi's ogen vol tranen. Ach mama!
Niemand weet dat ik hier ben en dat is maar goed ook. Maar wat kom ik hier eigenlijk doen?
Rudi staat in de woonkamer met de eerste ingelijste foto van Sylvie in zijn handen. Hij is ineens zo nerveus dat hij in het brosse karton van de achterkant naast de ingeroeste knijpers een scheur maakt. Die lijsten zijn allemaal zowat achttien jaar oud.
‘Je zusje is verdwenen, Rudi!’ Terwijl hij de foto uit de lijst haalt, klinken mama's woorden opnieuw in zijn hoofd tegelijk met de trilling van haar hese, lage stem. Als kind huiverde hij soms om de kilte ervan. Jaren geleden zei tante Lea dat hij dezelfde stem had als mama. En iedereen keek verbaasd op van zijn reactie: dat kon niet, dat was onmogelijk. Besefte hij toen al dat die stem niet bij een levende hoorde?
Tien dagen geleden stond hij achter in de kerk, naast de kist met mama erin. Daar besloot hij ineens, terwijl hij handen drukte en huilde, dat hij mama voortaan iedere dag om tien uur zou gedenken. Zo zou hij achterhalen of het waar was wat iedereen zei: dat ze zondagmorgen gewoon onderweg was naar haar ouders, bij wie hijzelf enkele uren eerder was gearriveerd. Als zijn geloof maar sterk genoeg was, zou hij achterhalen of het echt een ongeluk was dat mama op het klaverblad bij Gent door de vangrail was gereden. Die zondagmorgen hadden oma en opa zijn ontreddering niet gemerkt, zodat hij hun ook niet had gezegd wat er 's nachts en 's morgens hier, in deze woonkamer, was voorgevallen. Het was een ongeluk, zei men, maar hij voelde zich de daaropvolgende dagen volkomen ontredderd. Omdat mama dood was. Maar vooral omdat hij schuld had aan haar dood. Daarom klampte hij zich tijdens de lijkmis en nadien vast aan dat kinderachtige geloof. Maar mama was vandaag al tien dagen
| |
| |
begraven en hij had al drie keer veel later dan tien uur aan haar gedacht. Zijn geloof bleek niet sterk genoeg, daarom zou hij nooit achterhalen waardoor mama was verongelukt. Voortaan moest hij zich altijd schuldig voelen.
Vanmiddag, tijdens de cursus, had de uitzichtloosheid van zijn situatie hem ineens overweldigd. Toch is dat niet de ware reden waarom hij hier staat, met een foto van Sylvie in zijn handen. Want later tijdens de les en zelfs onderweg hiernaar toe, had hij daar niet meer aan gedacht. Hij had alleen gedacht, dwangmatig, zonder te beseffen wat het betekende: het is mijn huis. En nu wil hij het hardop zeggen, maar hij zegt: het is mijn leven.
Mama's stem zoals ze gidste in haar privé-museumpje, dat hij nu, gejaagd - want natuurlijk zullen ze proberen het hem te beletten - foto na foto aan het opruimen is. Hij wil naar haar stem niet luisteren, maar ze klinkt in zijn hoofd, laag, monotoon. Alsof mama het refrein van een treurlied zingt. Een refrein dat van foto tot foto alleen maar anders léék. ‘Hier is Sylvie een boreling, drie dagen oud.’ ‘Hier zit Sylvie op haar schaapsvelletje, acht maanden oud.’ ‘Hier staat Sylvie aan de hand van je mama, in de peutertuin, vier jaar oud.’ ‘Hier is Sylvie...’
‘Mama, waarom zijn deze foto's zo smal?’ vroeg de kleine Rudi.
‘Omdat ik de overbodigen eraf heb moeten knippen!’ zei mama. Toevallig zou hij bij tante Lea de foto's zien met de ‘overbodigen’ eraan vast: zijn vader en zijn nichtje Martine. Maar hij was toen nog zo jong dat hij zelfs aan zichzelf niet vroeg: waarom zijn ze overbodig? Misschien begreep ik dat woord nog niet. Maar hoe komt het dan dat ik me dat van die foto's herinner?
Bij de grote foto kwam altijd mama's finale refrein: ‘Hier staat Sylvie, zes jaar, tien maanden en zeven dagen oud, in het pretpark van Bellewaerde - dezelfde dag is ze verdwenen.’
‘Verdwenen’, zei mama, altijd ‘verdwenen’. En hij vroeg nooit: hoe kom je dan aan die foto? ‘Mama, waarom gaan wij nooit naar het pretpark van Bellewaerde?’ vroeg hij, omdat zijn vriendjes het daar soms over hadden. ‘Daar wil ik nooit meer naar toe!’ zei mama ruw. Of: ‘Daar antwoord ik niet op!’ Het klonk zo vreemd en zo definitief dat hij het nooit meer durfde te vragen.
Godnogaantoe, dat liedje Sylvie - ‘Der Tod und das Mädchen’ - met zijn vele, eendere refreinen, het was al vele jaren een soort koortsdeun in Rudi's leven. Maar zijn ‘verdwenen’ zusje Sylvie zelf heeft hij nooit gekend. Toen hij amper zo oud was als Sylvie op die laatste foto, miste hij zijn ‘verdwenen’ zusje. Maar hij zei tegen niemand dat hij ernaar verlangde dat ze terug zou keren. Hij kon maar niet begrijpen wat zijn grootouders, tante Lea en Martine hem soms zeiden: dat Sylvie voorgoed weg was. Onbereikbaar. Dood. Het was vaak een van zijn eenzame spelletjes: iedere avond op een welbepaald uur hevig aan Sylvie denken, dan zou ze beslist ineens terugkeren. Maar hij vergat het té vaak en daarom keerde ze niet terug. Ja, toen al was zijn geloof niet sterk genoeg... Er was een verband tussen het pretpark van Bellewaerde en zijn zusje Sylvie: ze waren allebei onbereikbaar. Hij was dan ook verbaasd dat zijn vader op een keer met hem naar Bellewaerde reed. Hij zat achter op vaders motorfiets en hij dacht dat het daarom was dat hij niets over die tocht tegen mama mocht zeggen. Hij was boordevol angst en verwachting en hij wist niet precies waarom. Zijn vader vond dat hij zenuwachtig was en hij durfde niet zeggen dat hij eigenlijk alsmaar Sylvie liep te zoeken, 's Avonds huilde hij van vage teleurstelling. En hij was boos op zijn vader toen die zei dat hij natuurlijk doodmoe was.
In de kleine lijsten, die hij nu systematisch van de muur afhaakt, lijkt zijn gezicht versplinterd. Maar in die ene grote lijst ziet hij zichzelf helemaal. Als in een spiegel. Even
| |
| |
gelooft hij dat Sylvies trekken met de zijne samenvloeien. Keek mama naar zichzelf, de vele keren dat ze naar die foto stond te staren? En ik, waar kijk ik nu naar? Godnogaantoe, niet naar mezelf! Ik kijk naar een dode, een schim, een spook. Ooit zei een van mama's bezoeksters dat Sylvie op deze foto erg goed op mama leek. En van hem, Rudi, zei men altijd dat hij zo goed op zijn moeder leek. Dus lijk ik ook op Sylvie. Hij huivert even. ‘Jullie zijn allebei dood,’ zegt hij dan hardop. ‘En ik leef.’ Hij schrikt van zijn eigen woorden.
Die grote foto van Sylvie is de vergroting van een kiekje. Daardoor staat de achtergrond van speeltuigen er schemerig op en zijn haar ogen twee schaduwvlekken. ‘Net of ze in huilen zal losbarsten; net of ze ergens angst voor heeft,’ gidste mama. ‘Je ziet zo dat Sylvie bang is voor wat straks met haar zal gebeuren, want onderweg naar huis is ze plotseling verdwenen.’
Verdwenen, altijd weer verdwenen. En niemand die ooit vroeg: hoe is ze verdwenen? Omdat ze het allemaal wisten. De kleine Rudi keek vaak naar die foto, maar hij kon nooit zien dat Sylvie bang was. Dat zei hij niet tegen zijn treurende mama, tenzij in zijn hoofd. Hij zei vaak dingen in zijn hoofd. Het was in die tijd dat hij met zijn vader naar Bellewaerde reed, toen was zijn zusje voor hem alleen nog maar ‘verdwenen’, wat betekende dat ze op een dag ineens zou verschijnen, hier zou komen binnenhuppelen. Hij zou haar natuurlijk meteen herkennen want ze zou nog net zijn als op die laatste foto van haar. Hoi, Sylvie! zou hij zeggen. Mama wachtte op Sylvie net als hijzelf, geloofde hij. Daarom sprak ze - en hij ook als mama bij hem was - altijd weer over Sylvie alsof ze ‘verdwenen’ was en dus nog leefde.
De knippen achter die lijsten zijn allemaal roest en vanachter de bros geworden passepartouts dwarrelt telkens wat stof vandaan. Rudi gooit de lijsten op de grond om ze straks te verbranden. Ze hebben allemaal ongeveer hetzelfde formaat. Alleen die laatste foto zal veel groter zijn. Daarom aarzelt hij om de grote lijst open te maken. Misschien kan hij die foto's toch maar beter verbranden... Nee, hij zal ze aan tante Lea en Martine geven, zij hebben Sylvie gekend. Daarom zal hij ze in een doos opbergen. Hij rommelt wat in de verschillende laden van het bureau, die allemaal leeg zijn. Opent en sluit nog wat kasten in de woonkamer. Loopt ten slotte de trap op naar mama's slaapkamer. Hij aarzelt bij Sylvies kamer. Opent steels de deur. Grauw licht van de overloop komt de bruine duisternis betrappen. Het ruikt hier naar fris linnen, niet naar beslotenheid: mama luchtte iedere vrijdag Sylvies kamer, de laatste keer dus twee dagen voor haar dood. Ach mama! Ruw veegt hij met de rug van zijn hand de tranen uit zijn ogen.
In deze kamer is er niets veranderd. Godnogaantoe, sedert Sylvies dood én mijn geboorte! Ik lijk wel een soort reïncarnatie van mijn dode zusje! Dacht mama er ook zo over? Nee.
Het bed is opgemaakt alsof Sylvie er vannacht opnieuw in zal slapen. Haar blauwe pyjamaatje waarvan een tip zichtbaar is onder het oorkussen. Haar schoenges en sloefjes naast elkaar onder de kleerkast - mama poetste die schoentjes nog elke week. De boekenplank met haar prentenboeken - als kind heeft hij ze maar één keer mogen inkijken, met mama streng rechtop naast hem, ze griste de boeken bijna meteen uit zijn handen. De posters aan de muren - psychedelische kleuren van lang geleden. De kleerkast waarin hij àl Sylvies kleren weet, ook het bloesje en rokje dat ze droeg toen ze verongelukte, gewassen natuurlijk maar mama heeft de scheuren erin niet hersteld. Dat herinnert hij zich goed genoeg van jaren geleden, van die keer dat hij hijgerig en doodsbang dit heiligdom binnendrong. Het was kort voor hij met zijn nichtje Martine naar Sylvies graf op het kerkhof ging. Hij had het haar gevraagd, maar niet gezegd dat hij voor
| |
| |
zichzelf het bewijs wilde dat Sylvie niet ‘verdwenen’ maar dood en begraven was. Die keer had Martine hem ook verteld wat hij eigenlijk allang wist. Dat ze erbij was toen Sylvie verongelukte. Dat zij ongedeerd was en Sylvie op slag dood. Dat de chauffeur dronken was. Ze had ook gezegd wie die chauffeur was, en dat wist hij ook allang: het was oom Tillo, de broer van mama en tante Lea. Mama sprak nooit over oom Tillo, was die misschien ook ‘verdwenen’? Zo zou je het kunnen noemen, had Martine gezegd. Maar oom Tillo woont in Spanje en hij schrijft nog regelmatig. Ook naar mama? Nee, dat dacht Martine niet. Ineens had ze hem schrikkerig-dreigend bezworen nooit iets tegen mama te zeggen over hun tocht naar het kerkhof en zeker nooit iets over wat ze hem daarnet had verteld. Dat heeft hij ook nooit gedaan. Zelfs niet toen hij een hele tijd bokkig deed omdat mama aan zijn kameraadjes over zijn ‘verdwenen’ zusje had gesproken. Trouwens, ook over die andere, eerdere tocht, achter op vaders motorfiets naar Bellewaerde, heeft hij mama nooit iets gezegd. Toen hij ouder werd, heeft hij zich vaak afgevraagd of men er goed aan deed mama zo te sparen. Maar hij had haar ook altijd gespaard. Het moest wel, iedereen deed het.
De kleine jongen had die keer verbaasd naar Sylvies kleren gekeken: het was hem altijd al een raadsel hoe mama Sylvies kleren - dezelfde dan nog als op die grote, laatste foto van haar - kon bewaren als Sylvie zelf ‘verdwenen’ was. Het móésten doodgewoon andere kleren zijn en dus bedroog mama hem. Hij vroeg er mama zogezegd argeloos naar en ze reageerde ruw: ‘Stel toch niet zulke domme vragen!’ Daarom durfde hij er ook zijn grootouders, tante Lea en Martine nooit iets over te vragen: ze zouden ongetwijfeld net zo op zijn domme vragen reageren. Zijn vader had hij het misschien wél durven vragen, die zei destijds altijd: ‘Vraag maar, vraag maar...’ Maar zijn vader kwam nooit meer. Volgens mama was hij eveneens ‘verdwenen’: ‘Hij heeft ons allebei in de steek gelaten,’ zei ze altijd meteen daarna. Hij wilde telkens vragen of Sylvie niet net hetzelfde had gedaan, maar ook dat durfde hij niet.
Hij was die keer heel bewust Sylvies kamer binnengegaan. Hij had de kleerkast opengemaakt en aan al die kleertjes gesnuffeld. Ten slotte had hij gevonden wat hij zocht: de kleertjes van die laatste foto, netjes gewassen maar met de scheuren er nog in. Ze geurden helemaal niet naar bloed of olie of slijk, zoals hij verwacht had. Want natuurlijk wist hij, maar zonder dat hij daar ooit had over nagedacht, dat Sylvie eigenlijk verongelukt was. Ze geurden naar lavendel en dat ontgoochelde hem even. Hij had die keer ook nog geprobeerd om de stof verder te scheuren, maar dat lukte niet.
Door een bruuske beweging van zijn hand kreunt de deur verder open. Sylvies drie poppen zitten als ingelijst in het grauwe licht, midden op de fauteuil. Drie meisjes. Ze hebben lang zwart, bruin en blond haar. Ze kijken hem boosaardig aan. Natuurlijk, ze weten het nog! Hij schrikt even, wil de deur achter zich dichttrekken. Grinnikt dan, maar niet van harte. Die keer had hij met een schaar hun onderbuik opengeknipt. Van alle drie. Hij wilde kijken hoe ze plasten. Maar hij herinnert zich meteen scherp dat hij geen water door hun mond durfde te gieten. Hij had van alle drie zorgvuldig weer het broekje over de snede getrokken en was de kamer uit gerend. Alsof hij ergens voor wegvluchtte. Ja, ze weten het nog en ik weet het ondertussen ook. Hij grinnikt.
Terwijl hij naar mama's kamer gaat, overvalt hem een gedachte die hij als kleine jongen vaak heeft gehad: wanneer Sylvie opnieuw verschijnt moet dit allemaal worden opgeruimd want de kleertjes, de pyjama, de schoentjes en de sloefjes zullen te klein zijn en de prentenboeken en de posters te simpel voor een meisje dat bijna zeven jaar ouder is dan ik. Om die reden leek het hem zo onzinnig dat mama al die spullen bewaarde, maar
| |
| |
hij heeft het haar nooit durven zeggen. Nu denkt hij ineens: daarom moet ik Sylvies kamer maar zo spoedig mogelijk opruimen! Hij vindt zijn eigen gedachtengang potsierlijk, maar hij kan er niet om lachen.
In mama's commode zitten alleen een paar juwelenkistjes, met de juwelen er nog in. Daar kan hij niets mee aanvangen. Werktuiglijk opent hij ook de kleerkast. Kijkt zonder aandacht naar de stapeltjes lingerie van mama. Helemaal achterin zitten twee grote platte sigarenkisten. Corps Diplomatique. In het ene wat rekeningen. In het andere vijf brieven. Ze zijn aan mama gericht. Ongeopend. Op de achterkant van de envelop staat: 37 Calle de la Republica Gijón Espana. Alsof hij zijn vingers gebrand heeft, laat hij de brieven in het kistje vallen, gooit de rekeningen erbovenop, slaat het dicht en verstopt het onder wat ondergoed. Met het andere sigarenkistje in zijn hand keert hij terug naar de woonkamer. Hij bergt er alle foto's in op, trekt de onderste lade van het bureau open, legt daar eerst de grote lijst in, vervolgens het sigarenkistje erbovenop, aarzelt even en schuift dan resoluut de lade dicht.
Ineens, met het handvat nog in zijn handen, heeft hij het schokkende gevoel dat hij Sylvie definitief heeft gedood. Zopas hier en nu? Of die keer, járen geleden al? Hij trekt de lade opnieuw open, staat met de grote foto in zijn handen. Jaren geleden heeft hij die foto uit de lijst gehaald, op een druilerige middag als vandaag. Mama was uit, ongetwijfeld naar tante Lea - sedert hij op de middelbare school zat en 's middags bij tante Lea ging eten, hadden beide zussen weer veel contact met elkaar. Hij stond afwezig met die foto in zijn handen toen mama er plotseling opnieuw was - hij hoorde haar zeggen achter zijn rug, dat ze dit of dat vergeten had, durfde niet om te kijken. Toen gilde ze, nog steeds achter zijn rug: ‘Rudi, wat ben je aan het doen!’ Een klap tegen zijn achterhoofd zodat hij op de grond viel. Meteen daarna de klauw van haar hand die in zijn haar verstrikt zat. En hij, ook gillend, maar van de plotse schrik: ‘Ik heb de foto recht willen zetten! Ik heb je willen verrassen, mama! Je zegt altijd dat de foto scheef was gevallen!’
Terwijl hij vanaf de grond naar haar opkeek, leek het net of ze ontwaakte. Ze glimlachte zelfs. Raadselachtig. Toen werd haar gezicht ineens lelijk, verkrampt. Tegelijk met haar keek hij naar het doosje lucifers dat naast de foto lag. Meteen schreeuwde ze weer en sloeg ze hem waar ze hem maar kon raken. Hij rende voor haar uit, langs de keuken de tuin in, door de garage, over het trottoir. Ze kwam niet achter hem aan. Huilend rende hij dat hele eind naar tante Lea, die hem met de auto terugbracht. Toen ze dit huis binnenkwamen, deed mama heel gewoon. Ze was even buiten zichzelf geweest vanwege die lucifers, maar het was voorbij. En Rudi had zich toch maar aangesteld. Ze had ondertussen alles allang opgeruimd en ook de lijst hersteld. En de foto zit nu mooi recht, Rudi! Tante Lea wilde nog op haar inpraten, maar het hoefde al niet meer: mama geloofde best dat Rudi haar had willen verrassen en die lucifer had gebruikt om de lijst van achteren open te maken en dat hij van plan was geweest om alles in orde te brengen tegen dat ze thuiskwam. Rudi voelde zich potsierlijk. Het leek net of zijn tranen maar pose waren geweest. Om op te vallen. Tante Lea leek niet te beseffen dat hij geterroriseerd was geweest door mama's reactie. En Martine vroeg een beetje spottend of hij misschien een kneusje was.
Maar na al die jaren weet Rudi nog steeds niet of mama's reactie toen wel zo onterecht was geweest. Waarom hadden die lucifers daar gelegen? Had hij ze daar gelegd? Om wat te doen? In die tijd haalde hij vaak, tussen waken en slapen in, de grote foto van Sylvie uit de lijst, streek een lucifer aan, stak het vlammetje door Sylvies ene oog en streek vervolgens een tweede lucifer aan. Op het moment dat hij haar tweede oog naderde, kreunde Sylvie ineens, met mama's
| |
| |
stem: ‘Je maakt me dood, Rudi! Wat heb ik je misdaan?’ Telkens ging hij dan aan het schreeuwen. Het duurde een eeuwigheid voor hij helemaal wakker was en zich realiseerde dat hij gedroomd had. Mama zat dan altijd naast hem en bette zijn voorhoofd en hij wist dat hij haar nooit mocht zeggen wàt hij droomde. Het werd bijna een ritueel. Hij zei zo gewoon mogelijk: ‘Het was een boze droom, mama!’ En als ze aandrong, zuchtte hij en deed zijn ogen dicht alsof hij al bijna opnieuw sliep.
Die middag was hij misschien wel echt van plan geweest te doen wat hij in zijn droom vaak deed. Dat betekent dat ik al zoveel jaar geleden Sylvie heb gedood. Terwijl hij de lade van het bureau dichtschuift met de overtuiging dat hij ze nooit meer zal openmaken, voelt hij zich één ogenblik redeloos schuldig. Niet voor nu, maar voor die keer van lang geleden. Hij gaat hoestend neerzitten in de fauteuil. Ik zit vol achttien jaar oud stof uit die portretten, denkt hij, maar als ik hier wil wonen, zal ik ook nog Sylvies kamer moeten opruimen en... en ook mama's kamer. Dit lijkt hem ineens volstrekt onmogelijk. Ik zal tante Lea en Martine vragen het te doen. Maar dan zullen ze die brieven vinden... Zou oom Tillo nog steeds op dat Spaanse adres wonen? Misschien kan hij nu wel terugkeren, nu mama er niet meer is... Nee... Het is te laat. Ik moet die brieven vernietigen, niemand mag ze lezen. Het lijkt hem zoveel als mama's laatste wens. Vastbesloten gaat hij naar boven, keert met de sigarenkist terug, gooit de brieven zonder ernaar te kijken in de haard, stapelt de lijsten erbovenop en strijkt een lucifer aan - hetzelfde merk waarmee ik Sylvie heb willen verbranden? Hij kijkt toe terwijl het dorre hout van de lijsten knapt, hoe de verf bladdert en opkrult en de blauwgele vlammen spelen met het brosse, snel geel en zwart wordende papier.
Ook het oude verhaal dat mijn leven mee heeft bepaald wordt voorgoed verbrand. Dat denkt hij. Dat hoopt hij... Dat oude verhaal over die jongen van zowat zijn leeftijd die zijn hoogzwangere zus wil helpen en de auto krijgt van zijn vader om met haar dochtertje Sylvie naar Bellewaerde te rijden. En terwijl het enthousiaste kind zich klaarmaakt, komt zijn schoonbroer met zijn dochtertje Martine toevallig langs. Natuurlijk mag ook zij mee, waarom niet! En in de late middag krijgen zijn ouders telefoon van de politie: er is een ongeluk gebeurd met hun zoon Tillo, hij is ongedeerd maar ligt met een shock in de kliniek samen met zijn dochtertje, dat ook ongedeerd is. Oma corrigeert de politieman niet, ze belt meteen angstig maar toch opgelucht naar mama. En die vraagt prompt: en Martine? Oma wist niet eens dat ook Martine mee was. Ze belt opnieuw naar de politie en daar blijkt inderdaad zopas een tweede kind te zijn gevonden: het lag zowat onvindbaar in de gracht, vandaar... Het is eveneens overgebracht naar dezelfde kliniek. Het is in levensgevaar. Het duurt bijna twee uur voor mama en papa, tante Lea en oom Karel, oma en opa in de wachtzaal vernemen dat het Sylvie is en niet Martine die in levensgevaar verkeert. En het duurt nog eens meer dan een uur voor een dokter komt zeggen dat Sylvie overleden is. Tegen de morgen wordt mama naar de materniteit gebracht. Ze brengt een zevenmaands zoontje ter wereld: Rudi. Het lijkt niet tot haar door te dringen dat Sylvie gestorven is, ze zegt tegen iedereen dat Sylvie ‘verdwenen’ is. Tijdens die vreselijke uren in de kliniek is er iets ergs met mama gebeurd. Iedereen, ook zijn vader, heeft het later zo tegen Rudi gezegd. Vader heeft ook gezegd dat het onmogelijk was om nog met mama samen te leven, wat de kleine jongen nooit heeft begrepen. En telkens als Rudi voor lange tijd bij zijn grootouders moest blijven, wist hij dat mama ergens was opgenomen.
Waar dat dan was, heeft hij pas later beseft. Tante Lea zei hem ooit, lang geleden, dat oom Tillo in Bellewaerde met toevallige kameraden veel bier had gedronken en dat het hem achteraf zwaar was aangerekend: járen gevangenisstraf. Tillo heeft zichzelf uit de familie
| |
| |
gestoten, zei tante Lea, maar de familie heeft het met graagte laten gebeuren. En tot het ongeluk plaatsgreep was hij helemaal geen losbol, maar een goede, gelukkige jongen. Daarna niet meer.
Enkel wat rechthoeken bleker behang herinneren hier nog aan Sylvie... Hoe eindeloos lang is het geleden dat ik hier de deur uit ging! ‘Voorgoed!’ Zo schreeuwde hij het toen tegen mama. En hij spoorde naar zijn grootouders. Zou alles anders zijn geweest indien hij gedaan had wat hij al meteen had willen doen: de volgende trein terug nemen, tegen mama zeggen dat het hem speet, dat hij zich door kameraden op sleeptouw had laten nemen, maar dat hij de afgelopen nacht echt maar een paar glazen bier had gedronken? Misschien zou hij nog net op tijd zijn gekomen. Maar nog op de heenreis was hij ineens nijdig geworden op mama en haar gekke kuren - ze moest toch eindelijk met de werkelijkheid leren leven! Was het echt zo'n ramp dat hij pas tegen de ochtend thuis was gekomen en samen met zijn kameraden wat gedronken had, net als zijn vriend die hem in zijn auto thuis had gebracht? Er was toch niets gebeurd! Natuurlijk wist Rudi dat het met Sylvie te maken had. Maar dat was achttienjaar geleden! Zo vaak had hij het geschreeuwd, vooral sedert zijn twaalfde jaar, sedert het liedje Sylvie hem danig ging hinderen: ‘Sylvie is dood, mama!’ Maar mama kon het nooit horen, hij schreeuwde het altijd alleen in zijn hoofd. Maar die zondagmorgen heeft ze het wel degelijk gehoord. Die zondagmorgen heeft hij luidkeels geschreeuwd: ‘Sylvie is dood, mama! Besef toch eindelijk dat Sylvie dood is en dat wij leven!’ Ja, mama heeft begrepen wat hij, de allang volwassen broer van zijn dode zusje Sylvie, eigenlijk wilde zeggen: dat hij baalde van haar privé-museumpje, van haar lage stem die hem rillingen bezorgde en van haar woorden: ‘Dit is Sylvie hier of daar; dit is Sylvie zus of zo.’ Maar hijzelf zou pas later begrijpen dat die woorden zelfs niet van hem waren. Ze waren van zijn vader, lang geleden, toen hij nog te klein was om de draagwijdte ervan te begrijpen.
Ze waren ook van tante Lea. En van grootvader en grootmoeder. Ze waren zelfs van zijn nichtje Martine, die bijna zeven jaar ouder is dan hij. Mama had hem die zondagmorgen smalend gevraagd of hij naar het andere kamp was overgelopen. Wat een onzin, had hij onderweg gedacht. Maar sedert mama's dood weet hij wat ze bedoelde: dat zijzelf en hij het ene kamp vormden en alle anderen het andere. Wilde ze niet meer leven omdat hij, haar enige bondgenoot - dacht ze - haar had verraden? Dat zal ik nooit weten, maar ik moet ervan genezen!
‘Niemand kan ons beiden helpen, oom Tillo,’ zegt hij hardop, ‘we moeten het alleen doen.’
Bijna opgelucht blaast hij in het hoopje as.
|
|