| |
| |
| |
Julien Weverbergh
De Voorwerpen
Fragment
Jan Emiel Daele stuurde enkele dagen voor hij op 14 februari 1978 zijn tweede vrouw Digne doodschoot en met een kogel zijn eigen hersenpan liet ontploffen, mij ter publikatie zijn dagboeken toe. De ruim tweeduizend jachtig geschreven pagina's vormen drie series dagboeken. Het Eerste Dagboek bestaat uit vier dunne schriftjes die ons enig inzicht verschaffen in Daeles leven en opkomend schrijverschap, van 12 april 1962 - zijn twintigste verjaardag - tot 3 oktober 1962. Het Tweede Dagboek telt 107 aan beide zijden volgekriebelde kwartovellen in een groezelige groengele map en omvat de periode van 31 juli 1967 tot 25 oktober 1968. Veel gebeurtenissen van de ingrijpende jaren 1967 en 1968 kan men in Jans Tweede Dagboek op de voet volgen. Dat geschrift is echter geen dagboek waarin men de geestelijke evolutie van een schrijver meemaakt, ook staan er niet zijn reflecties in op wat hij hoorde, las of zag. Zelfs karakteriseringen van de personages die door het boek wemelen - Jan bouwde een druk sociaal leven op - worden zelden genoteerd. Het accent ligt voornamelijk op de geldzorgen, zijn verhouding met zijn eerste echtgenote Anne-Marie en gestoei met andere vrouwen, de vele feesten, de boezemvrienden, de literaire tribulaties en ervaringen met mescaline, hasj en lsd. In het Derde Dagboek, dat uit zestien genummerde schriften bestaat en dat aanvangt op 1 juli 1972 en afgesloten wordt op 6 februari 1978, strompelt uit het maatschappelijk oerwoud een onbekende en tragische Jan Daele naar voren. In mijn memoires (in statu nascendi De Voorwerpen), nemen Daeles dagboeken een veel ruimere plaats in dan ik aanvankelijk gepland had. Rommelen in het verleden lijkt als het dwalen in een spiegelpaleis met holle, bolle en versluierende spiegels. Het volgende fragment uit mijn boek heeft betrekking op Daeles Tweede Dagboek.
| |
De vrienden
Jan Emiel Daele stortte zich vanaf 1966 in het Gentse alternatieve uitgaansleven. Hij frequenteerde vaak de ‘drug’-kroeg de Shamrock waar schrijver Redgy Dergeloo achter de tap stond. In zijn notities wordt vaak naar de stamgasten daar verwezen, zonder dat de kroegsfeer wordt beschreven of iemand in het bijzonder wordt geportretteerd. In zijn dagboek beperkt Jan zich tot opmerkingen als:
We gingen ook naar de ‘Shamrock’ en ‘Don Carlos’. De sfeer van de grote dagen. Dees met zijn show en enkele andere oude bekenden. Redgy was opvallend stil. Een Antwerpse vriend heeft zelfmoord gepleegd, de gasdarm in zijn mond. Een logee boven in de ‘Shamrock’ heeft 88 slaappillen geslikt en ligt nu in het Akademisch ziekenhuis. (13.x.67)
Aan vrienden die in zijn leven een ingrijpender rol hebben gespeeld heeft Daele wel veel pagina's gewijd, zoals aan de lesbische jonge vrouw en restauratrice Anita - zij deelt nu en dan met de Daeles het echtelijke bed -, die uit discretie hierbij voorgoed uit dit boek verdwijnt, of aan de ‘bokkers’ Herwig Leus, Herman Claeys en Julien Weverbergh. Andere intrigerende figuren zijn Daniël Robberechts en Dees de Bruyne.
| |
| |
Dees is nog eens opgedoken. Ik heb mij een kriek gelachen met zijn fantastische verhalen, 100 keren sterker dan Uilenspiegel. (15.x.67)
Het eerste in 1969 officieel verschenen boek Een placenta van Daele is een authentiek stuk biografie uit het jaar 1965 van het schildersfenomeen en Jans jeugdvriend Dees de Bruyne. Het is een nauwelijks bewerkt (verloren gegaan) dagboek waarvan in 1966 al fragmenten verschenen in de tijdschriften daele en Komma. Ik heb de groei van deze roman en een aantal van de erin beschreven gebeurtenissen van nabij meegemaakt: dag aan dag en op ieder verloren ogenblik noteerde Jan Emiel ijverig zijn en vooral Dees' avonturen met de bazin van een hoerenkast aan de Kortrijkse Steenweg in Gent, een kroeg waar ook pastoor Deedee uit Hugo Claus' Omtrent Deedee over de vloer kwam. In de definitieve versie van Daeles roman treedt de schrijver Willem (uiteraard Jan) naar voren, die de perikelen van zijn vriend voyeuristisch volgt, en verslag uitbrengt van de seksuele standjes, de orgiën waar ook Willem/Jan sporadisch maar steeds met de ogen wijd open aan deelneemt, en de verhoudingen tussen zijn vriend-schilder André, diens echtgenote Micheline en de prostituée Nelly. Willem/Jan en André/Dees voelden zich nauw verwant en tot elkaar aangetrokken: zij deelden niet alleen dezelfde geldingsdrang, de aspiratie om zichzelf te bevestigen en ‘bekend’ te worden, maar ook de opvattingen over zelfexploratie. Beiden wilden een leven leiden dat volgens hun vitalistische opvattingen voor kunstenaars noodzakelijk was en voor de hand lag: zich op alle gebieden vrij ontwikkelen, doen waar ze zin in hadden als het maar lichamelijk of geestelijk genot opbracht. ‘Ik denk dat dit uiteindelijk het enige is wat we hier op de wereld zouden kunnen doen: genot beleven aan alles wat ons aantrekt,’ kunnen wij in Een placenta lezen, en dat is overigens tot op het einde van zijn leven Jans credo gebleven.
Die zowat een half jaar durende explosie der zinnen is voor Jan Daele ongetwijfeld van ingrijpende betekenis geweest. De confrontatie met wat men ‘de zelfkant’ van het leven pleegt te noemen, de observatie van de vernederingen die keurige heren zich in de Pim, zoals de bar werkelijk heette, door Nelly/Margot (Tilly in Claus' roman) lieten welgevallen en waar ze ook nog voor betaalden (Jan loerde vaak door een speciaal voor voyeurs aangebracht gaatje de klanten af), de dolle uitbarstende driestheid van Dees en de reflectie over zijn eigen schrijverschap, heeft Jan definitief aan zijn burgerlijke Vlaams-katholieke moraal en milieu ontrukt. Maar Dees was, ondanks zijn nonconformisme, met de publikatie van de fragmenten niet gelukkig, en de vriendschap bekoelde, tot zij in 1974 definitief zou stranden na de publikatie op tweehonderd exemplaren van Eros, een reeks van tien pornografische lithografie-affiches met een passend gedicht van de hand van Jan Emiel. Deze merkwaardige serie werd op een authentieke steendrukpers gedrukt, toen al een quasi verloren gegane techniek die nog enkel door een paar ateliers werd beheerst. De uitvoering liep daarom alleen al niet van een leien dakje. Nadat de eerste ‘schandelijke’ schetsen op de steen te voorschijn kwamen, kregen de beide spitsbroeders achtereenvolgens bij de beroemde Antwerpse lithograaf De Schutter en daarna bij het Masereelcentrum in Turnhout, een verontwaardigde deur tegen de neus. Uiteindelijk heeft Dees op een aftandse pers zijn werk zelf afgedrukt. De prijs van de serie bedroeg 9500 bf en iedere bestelling werd pas bij levering door iedere kunstenaar gesigneerd. Met de opbrengst werden bij voorbaat paleizen gebouwd, maar de twee fantasten raakten hun serie aan de straatstenen niet kwijt. Dees verkocht onderhands enkele exemplaren zonder de opbrengst te delen met Jan, die het project gefinancierd
had. Hun oude vriendschap strandde uiteindelijk op gekibbel omtrent centen. In Jans Derde Dagboek leest men zelfs:
Dees heeft nu volgens mij de laatste keer zichzelf ondermijnd, altijd maar om zijn eigen ijdelheid en verwaandheid. Ik wil niets meer met hem te maken hebben, tenzij zakelijk, maar dan hard en sluw. (10.12.74)
| |
| |
De jaren zeventig hadden zelfs de meest authentieke vertegenwoordigers van de generatie die de dictatuur van de consumptie aan de kaak had gesteld en afgezworen, in haar greep gekregen. Hoe dan ook, in de verhouding Dees/Jan is de laatste steeds de gevende partij geweest.
Uit een correspondentie met het verzoek om medewerking aan het tijdschrift daele (‘dat dagboekfragment van Robberechts is kut en enorm saai geschreven’, 26.08.67) ontstond allengs ook met Daniël Robberechts een vriendschap die tot aan Jans dood zou duren. Zo werd Robberechts' bekende Schrift jaren lang door Jan Daele gestencild. Die liaison heeft mij steeds verwonderd en tot op heden heb ik er geen verklaring voor gevonden. Beide schrijvers hadden noch naar levensstijl, noch wat hun achtergronden betreft, noch intellectueel, veel met elkaar gemeen. Ik vermoed dat het aanvoelen van elkaars uiterste kwetsbaarheid de wortel van hun vriendschap was, meer dan de driehoeksverhouding die het echtpaar Robberechts, aangemoedigd door Jan, met Anne-Marie opbouwde en waarvan Jan in zijn Derde Dagboek de ontwikkelingen als een voyeur volgde.
Daniël Robberechts heeft me zijn ‘teksten over sex’ opgestuurd. Boeiende geschriften, passioneel minutieus, analyserend, wanhopig verwoord, uitschrijvend, sterk-sterk gedreven en uiterst knap geschreven. Goed. Ik zal hem eens uitnodigen de drie pornofilms van Louis Willems te komen bekijken. (14.03.68)
Robberechts kan zijn complete tijd aan schrijven en lezen wijden, maar hij ‘leeft’ te weinig, hij is nog te zeer kamergeleerde en boekenworm, misschien breekt hij ooit eens uit. Hij moet zich nog meer vrij kunnen schrijven, en hij doet dat zo gewetensvol en minutieus dat hij misschien wel nooit klaarkomt! Hartstochtelijk en open leven vergt altijd min of meer een zekere oppervlakkigheid. Marcel van Maele leeft bijvoorbeeld te veel - kan je ooit wel te veel leven? Tot versckroeiens toe, tot openbarstens toe. (16.07.68)
Ik heb mijn korrespondentie met Daniël Robberechts hernomen. In zijn voorlaatste brief schold hij mij uit voor een oppervlakkig individu, met führersmentaliteit en dies meer. Jammer voor hem. Hij is toch een heel knap schrijver. Ik weet nog niet of ik toch moet terugschrijven. (2.09.68)
Van de vrienden waar Jan het meest contact mee had en die hem het meest beïnvloedden - Herwig Leus, Herman J. Claeys en ikzelf - wordt om de haverklap genoteerd dat zij even langskwamen (individueel of in elkaars gezelschap), of dat Jan, wanneer hij wat geld voor benzine had, bij een van hen binnensprong.
Julien, Herman, Herwig en ik vormen in zekere zin een zeer hechte groep, maar terzelfdertijd respecteren wij enorm onze diverse en respectievelijke peroonlijkheden en vrijheden. (13.xi.67)
De relatie van Jan Emiel met ons drieën is moeilijk te begrijpen zonder enig inzicht in enkele literaire en sociale feiten en biografische gegevens waarvan bepaalde aspecten later uitvoeriger aan bod zullen komen.
Op 2 september 1963 nam ik in het atheneum van Denderleeuw, waar ik leraar Frans was, een van mijn collega's, een leraar Nederlands, een interview af, om diens visie te kennen op de literaire vorming in het middelbaar onderwijs. Het interview verscheen in februari 1964 in Paul de Wispelaeres tijdschrift Diagram. Ogenschijnlijk ging het maar om een onschuldig vraaggesprek over een nog onschuldiger onderwerp: methode van lesgeven, behandelde auteurs, indeling van de stof, belezenheid van de leraar. De geïnterviewde gaf dan ook uitgerekend die antwoorden die men van een doorsnee Vlaamse leraar in de moedertaal mocht verwachten: hij sprak over zijn baan als iemand die er zijn brood mee verdient en wat hem gevraagd wordt naar zijn beste vermogen uitvoert, als een ambtenaar in overheidsdienst die met niemand, vooral niet met de overheid, in conflict wil komen, en die voor het overige met rust gelaten wil worden. Dat simpele, domme vraaggesprek dat ik opzettelijk heel
| |
| |
geraffineerd als een valstrik had opgezet, bracht de polemische kettingreactie teweeg, die ik beoogd had, vooral omdat ik in de inleiding gesteld had:
jan is het prototype van de Vlaamse intellectueel - of wat ervoor doorgaat. jan is vanaf dit interview een verzamelnaam, een symbool, een mentaliteit, een instelling een begrip. jan moet bestreden worden.
Zo trok Christine D'haen tegen het interview van leer in het volgende Diagramnummer en in het artistieke en literaire trefpunt à la mode, Celbeton in Dendermonde, geliefkoosd oord van Louis Paul Boon, werd al op 9 mei een debatavond over het thema ‘Janisme’ gehouden.
Een van de meest waardevolle en meest doordachte reacties bereikte mij echter per post op 15 maart 1964 en ze was gesigneerd: Herman J. Claeys. De inhoud van zijn acht kantjes tellende brief, vormde nauwelijks een jaar later de basis voor Claeys' nawoord bij mijn schoolroman Een dag als een ander. Hermans leven was toen compleet op zijn kop gezet: hij had ‘het geluid’ van de Nieuwe Tijden niet alleen ontvangen, maar was zelf zender, zo niet zendeling geworden.
Ik wilde mijn correspondent nader leren kennen en zocht hem op. Ik werd ontvangen door een bijzonder keurige heer in een afgeborsteld driedelig maatpak, die zich beschaafd bewoog in de betere buurt van Anderlecht waar hij een mooi hoekappartement betrok dat gemeubileerd was met zogenaamde moderne meubelen die als voornaamste kenmerk hadden dat men zich in het gepolitoerde hout kon spiegelen, vooral omdat op het meubilair geen stofje te bespeuren viel. Dat zou Hermans vrouw, een rijzige Franstalige nette dame, die ons prik - Prik! - in kristallen glazen schonk, niet geduld hebben. Zij was de dochter van een dominee, zelf lerares in de protestantse godsdienst, betrokken bij de vele goede werken van de tempel, en zij bepaalde in het prille gezinnetje wat mocht, kon en wat niet bespreekbaar was, waar dus de grenzen van het fatsoen lagen. En die lagen niet ver en reikten zeker niet tot aan de aspiraties van haar man, licentiaat in de Germaanse talen, telg van een Brugse flamingantische familie, leraar Nederlands aan de Kadettenschool in Brussel, waar het puik van de natie, de toekomstige generaals en officieren, op nuttige vaderlandslievende taken werden voorbereid. Bij het afscheid na het heel korte beleefdheidsbezoekje dat ik als een koude douche had ervaren, troonde Herman mij mee naar zijn garage, waar hij schuw links en rechts kijkend de sleutels van zijn wagen uit diepe broekzakken opdiepte. Hij deed de koffer open en daar lag zijn verborgen schat: nummers van Links, het weekblad van de jonge socialisten, De Linie, het nonconformistische jezuïetenblad dat uitgerekend in die maand onder druk van het Belgische episcopaat ter ziele ging, De Groene Amsterdammer, een paar nummers van Bok, Diagram, met lichtgroene inkt volgeschreven vellen, alles kris-kras door elkaar, met de wanorde die Claeys' verdere leven zou blijven kenmerken.
Te midden van de chaos bemerkte ik een doos vol met Als zoveel schelpdieren, zijn pas verschenen dichtbundel. ‘Dit is mijn schrijfbureau,’ zei de provo-in-spe verontschuldigend. ‘Mijn vrouw en haar vader willen niet dat ik mij met literatuur bezighoud.’ Hier tekende zich duidelijk een streep onder een fatsoenlijk bestaan af.
Hermans brief aan mij over het Janisme werd op mijn voorstel bijna ongewijzigd opgenomen in Diagram. Herman werkte daarna mee aan de nummers 9 en 10 van Bok, schreef het nawoord bij mijn geruchtmakende schoolroman Een dag als een ander, werd betrokken bij de discussies over de stichting van uitgeverij De Galge, werd mederedacteur en trouwe medewerker van Mep, publiceerde regelmatig in het als subversief bekendstaande De Groene Amsterdammer, kwam via Jan Emiel Daeles vriend Hans Plomp in contact met de Amsterdamse provo's, nam deel aan enkele happenings rond het Lieverdje, werd een trouwe bezoeker van de Pili-Pili en werd onze medestander en vriend. Vooral van Jan Emiel.
| |
| |
Gisteren is Herman op bezoek gekomen. Was blij hem te zien. Van Julien, Herwig en ik is hij allicht de meest menselijke, het meest outcast, de meest konsekwente, de meest oprechte, de eerlijkste. Van hem kom je te weten of hij werkelijk iets meent, je kan weten of hij achter een gedachte of een gevoel staat. Bij Julien en Herwig niet. Het is een kwestie van karakter. (16.05.68)
Langzaam verzonk Herman van het burgerlijke milieu in het troebele moeras van de undergroundcultuur die in het midden van de jaren zestig begon te gisten. De opstand tegen het Gezag die door de burgerij als ‘links’ werd ervaren, maar historisch eerder aanleunde bij het anarchisme, kreeg Herman volledig in zijn greep. En dat werd hem door zijn directeur niet in dank afgenomen. In de loop van het schooljaar 1966-67 stelde de directie van de Kadettenschool hem voor de keuze: zijn provocerende activiteiten staken ofwel ontslag nemen. Herman koos heel bewust, nadat wij in de lente van 1966 daar vaak lange gesprekken over hadden gevoerd, wandelend door de velden rond mijn lage platte witgeschilderde woning op een helling van de Dendervallei, voor het laatste. Hij nam radicale beslissingen, verliet niet alleen de school, maar ook zijn vrouw, brak aanvankelijk met zijn familie, gooide de zekerheid van het burgerlijke bestaan overboord, riep zich uit tot schrijver en publicist en zag zwarte sneeuw.
Enkele dagen geleden een briefje van Herman. Hij zit weer aan de grond. Julien die gisteren eens langskwam om te informeren of er geen correspondentie was van Petrina vertelde het mij ook. Een beroerd geval met Herman. Tientallen brieven en bladzijden schreven wij vroeger naar elkaar, nu niet meer, maar ome vriendschap is gebleven. Vrijmllig heeft hij totaal met zijn verleden gebroken, gaf zijn leraarspost op in de militaire school, scheurde alle wissels op de toekomst, verliet zijn vrouw en ouders. Hij doet niets anders dan schrijven en leven. ‘Naar Gent kan ik niet komen want ik zit ditmaal werkelijk helemaal aan de grond,’ schreef Herman mij. ‘Ik heb waarlijk geen rode duit meer en heb schulden moeten maken om mijn huishuur en dies meer te betalen. Ik weet niet hoe ik ooit nog uit de rats zal geraken.’ 7.08.67)
Spoedig zou Claeys zich in Brussel opwerpen als één van de, zo niet hét kopstuk van de revolterende artistieke avant-garde. Op 1 april 1966 lanceert hij zijn eigen provoblad Revo en Krea, de International Organisation in Aid of Young Creative Artists, gelegen in de Gootstraat, dat tot het hoofdkwartier van de Brusselse provo's uitgroeit. In juli 1969 opent hij in de Spoorwegmakersstraat in Brussel de heel snel bekend geworden Free Press Bookshop waar invallen van de gerechtelijke politie schering en inslag worden, en begint een jaar later aan de Kaasmarkt in Brussel, om de hoek van zijn bookshop, de meest representatieve, leukste, meest originele en legendarische kroeg uit die woelige jaren: De Dolle Mol.
Herman J. Claeys, die van ons allen wellicht het meest politiek bewust was, heeft ook van ons allen het meest consequent en doelbewust de opvattingen die wij op papier beleden, in zijn eigen leven in praktijk gebracht. Hij koos voor het alternatieve leven. Flowerpower, de popcultuur, de undergroundpers, de afwijzing van de consumptiecultuur, de antimilitaire en anti-autoritaire bewegingen heeft hij niet als modeverschijnsel meebeleefd, maar hij heeft ze meegecreëerd. Uit de levenshouding en het gedachtengoed van even zuivere en hardnekkige idealisten als hij zijn uiteindelijk de bewegingen gegroeid die thans voor het voortbestaan van het genus mens belangrijker zijn dan welke politieke partij ook: Greenpeace, Amnesty International, Artsen zonder Grenzen. Op persoonlijk en intellectueel vlak is hij een van de eerlijkste mensen geweest die mijn pad hebben gekruist. Ik heb hem nooit betrapt op de kwaal waar alle vriendschappen vroeg of laat door worden aangetast: het verraad. In de loop van de jaren tachtig, na de verhuizing van De Dolle Mol naar de Spoorwegmakersstraat, waar de bruine kroeg nog steeds voortbestaat, jaren waarin het Gezag gerestaureerd maar vooral ondermijnd werd door drankmisbruik, terwijl de jongere generaties zich vragen stelden bij de werkelijke realisaties van de opwinding van
| |
| |
de jaren zestig, jaren ook waarin de exaltatie van die tijd stilaan vergeten raakte, verloor Herman allengs het gevoel voor de realiteit van de harde en veranderende wereld. Hij meende dat hij nog steeds alternatieve artistieke activiteiten op touw zette, terwijl hun maatschappelijke betekenis vrijwel nihil was geworden; hij kalkte nog steeds gedichten op straatstenen en pleinen toen dat soort act al lang zijn betekenis verloren had.
Het leven van Herwig Leus, tien jaar jonger dan ik, is minder spectaculair.
Herwig Leus, een kleurrijke, tot op heden omstreden figuur, kwam onaangediend voor een praatje bij mij binnengestapt, kort na het verschijnen van enkele nummers van Bok. Hoewel nog rekruut, was hij al getrouwd en vader van een zoon die later tragisch aan zijn einde zou komen. Hij was van Brussel in onze buurt komen wonen, etaleerde voor zijn leeftijd een bewonderenswaardige belezenheid, vooral in de Franse letteren, maar had vooral een scherp en sterk afgetekend eigen oordeel over alles en nog wat, oordeel dat hij niet onder stoelen of banken stak, wat ook de mening van zijn tegenspreker was. Weldra bleek dat hij ook nog uitstekende essays kon schrijven en vooral voor het uitpluizen en verzamelen van documentatie geboren leek. Voor Bok was hij gefundenes Pressen. Vanaf nummer 5, toen Freddy de Vree na een geschil omtrent Willem Frederik Hermans als medewerker had afgehaakt, werd hij dan ook de vaste chroniqueur. Voor het speciale Bok-nummer 7 dat volledig aan Du Perron was gewijd en de doorbraak van het tijdschrift in Nederland inluidde, had hij enorm veel werk verzet. Wij waren ondertussen onafscheidelijke ‘copains’ (zijn stopwoordje) geworden, en waar ik verscheen was Herwig in de buurt. Het wereldje roddelde weleens over een vader/zoonverhouding. Onze relatie verwaterde nadat ik bij Manteau de nieuwe reeks de 5de meridiaan ging leiden en mijn emotionaliteit en belangstelling in Jeroen Brouwers, die aanvankelijk Herwig nauwelijks kon lijden, ging investeren. In de jaren tachtig hadden wij elkaar volkomen uit het oog verloren.
Van ons allemaal werd Herwig Leus aanvankelijk het minst aanvaard; Piet van Aken, met wie ik een drukke correspondentie onderhield, noemde hem in een van zijn brieven ‘een vulgaire weverberghepigoon waar jij je moet van losmaken’. (28.06.65) Maar vooral zijn agressie en ronduit brutale optreden in het openbaar maakte Herwig Leus in die beginjaren hoogst ongeliefd, zo niet gehaat.
In ‘Trefpunt’ was er een literaire avond. Herman en Herwig waren er ook. Nadien naar de Shamrock. Herwig zat voordien al met Daniel van Ryssel opgescheept. Hij heeft hem enorm gepest en vernederd. I'm playing down with Jesus. Ik begrijp niet hoe Van Ryssel dat heeft kunnen uithouden, uren aan één stuk. Ik heb een geweldige afkeer van ‘Trefpunt’. Jan D'Haese zat er ook, ik had hem nog nooit gezien. ‘De leeuw van Vlaanderen,’ riep Herwig. Hij brulde van het lachen. Herwig was heel agressief. In The Shamrock ook. Herwig kwam op zeker ogenblik bij Van Ryssel en stelde hem aan mij voor als de grootste dichter van West-Vlaanderen. Enorm. Nadien naar de Maxims waar Herwig ook herrie zocht. (9.XII.67)
Wanneer men met Herwig op stap ging waren scènes als deze legio. En wij waren vaak de deur uit. Van ons allen was hij trouwens de enige die op het scherp van de snede balanceerde zonder eraf te vallen. Koel, kil en berekend, gaf hij op maatschappelijk vlak geen krimp: het is frappant dat hij de enige was die zijn familiebanden niet verbrak en een voorbeeldige leraar bleef die alle conflicten met het gezag vermeed. Terwijl wij, naïef, door de geest van solidariteit werden meegesleept, had Herwig alleen belangstelling voor zijn eigen ego.
Gisteren bij Herwig aan zee op bezoek geweest. Ze hebben een hele maand te Wenduine gehuurd; zijn vrouw en zijn 3 kinderen beleven een fijne tijd. Voor Herwig zelf is een maand aan zee een beetje te lang: hij verdraagt de hitte niet zo goed en houdt van meer afwisseling, al begint de jacht op meisjes sleur en slenter te worden. Herwig de huisvader: hij is dol op zijn kinderen, 2 flinke kerels en een
| |
| |
knappe meid, 3, 4 en 5 jaar. Ten voordele van zijn vrouw en zijn gezin sloot hij verleden jaar trouwens een levensverzekering van 2 miljoen af; hijzelf verdient 16.000 à 17.000 Fr per maand in het onderwijs plus jaarlijks ongeveer 35.000 Fr met artikels in kranten en tijdschriften hier en daar, helemaal niet slecht. Materieel tekort kan hij trouwens niet uitstaan. Een geweldige persoonlijkheid, een boeiende vent, misschien een ‘handige jongen’ zoals hij dat van Ben Cami en Hans Plomp zegt. (22.08.67)
De mercantiele belangstelling van Leus verlegde zich in de loop van de volgende jaren geleidelijk naar de handel in manuscripten, literaire curiosa en kunst, waarbij zijn vrienden niet zelden de dupe werden. Dacht hij. Maar zij hadden hem wel degelijk door en lieten hem meesmuilend zijn gang gaan: ik denk dat Leus dat nooit heeft vermoed.
De volgende morgen had Herwig een incident met Dees omdat hij voor een tekening maar 1000 Fr wou geven die hij tegen 4000 Fr à 5000 Fr kan verkopen. Ook ik had met hem een incident. Het stencilwerk voor ‘Mep’ was niet af, want fulien en ik hadden de hele middag na de vergadering tot twee uur 's nachts aan de reclamefolder voor ‘Totems’ gewerkt. Toen het stencilwerk de dag nadien klaar was verdween zijn gemelijkheid. Hij kan verdomd iemand achterna lopen als het nodig is, en hij arrangeert het trouwens allemaal zo handig alsof het lijkt dat hij ons niets vraagt. (11.10.68)
Dat was bijzonder scherp gezien door Jan Emiel. Met Jan was Leus overigens beter bevriend dan met Herman. Jan was nuttiger: hij stencilde gratis zijn tijdschrift Mep. Leus was (is) uiterst egoïstisch, egocentrisch en zelfbewust, maar toch had hij veel charme en was in de vriendenkring heel populair, omdat hij een uitstekende en boeiende causeur was en is, en men achter zijn masker een uiterst kwetsbaar iemand vermoedde. Is dat zo? Hij was de enige van ons vieren die zijn vrienden schaamteloos verraadde.
In de tweede helft van juli 1968 ging Jan samen met Herwig Leus naar Lourdes, gewoon tussen de brave Vlaamse bedevaarders. Hun bedoeling was om gezamenlijk een spottend boek over de bedevaarders en de commercialisering in Lourdes te schrijven. Alleen Daele heeft zich aan de afspraak gehouden en schreef een redelijk objectief maar cynisch reisverslag dat in het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd gepubliceerd. De kloof tussen beide vrienden werd merkbaar. (2.08.68)
Maar terug naar 1964.
In november van dat jaar verschijnt het laatste nummer van Bok, en bleek in Vlaanderen een jongere schrijversgeneratie, met waarschijnlijk Paul de Wispelaere als meest getalenteerde, een doorbraak te hebben geforceerd. In alle literatuurgeschiedenissen kan men lezen dat Bok een eenmanstijdschrift was. Dat was inderdaad zo vanaf het eerste nummer wat de redactie, de produktie en de administratie betreft, maar naast mijzelf had een schare van medewerkers in het blad gepubliceerd. Tot de echte harde kern van Bok werden echter alleen Herwig Leus, Herman J. Claeys, Hedwig Speliers en ikzelf gerekend. Rondom ons had zich wel een heel grote groep sympathisanten geschaard van wie de duizenden brieven uit die periode die in het Bok-archief berusten, getuigen. Jan Emiel Daele zal in die groep, die zich een paar jaartjes als dusdanig manifesteert en nauwe vriendschapsbanden onderhoudt, eind 1964 zonder aarzelen als een spitsbroeder worden onthaald, terwijl de in essentie burgerlijk-brave Hedwig Speliers, die wat mentaliteit betreft nooit écht tot de groep had behoord, snel geëxcommuniceerd zal worden. Voor die kleine groep vrienden was Bok duidelijk meer een levenshouding dan een literair avontuur geweest. Herman had ontslag genomen aan de Kadettenschool in Brussel, ikzelf was uit het onderwijs ontslagen, Jan kon zijn draai in de geordende maatschappij niet vinden en Herwig liep op eieren aan de maatschappelijke kantjes. Wat niet wegneemt dat toen het felste krijgsgewoel al geluwd was en Bok een legende, ik niet alleen als de meest scherpzinnige en meest gevreesde criticus van Vlaanderen werd beschouwd, maar ook
| |
| |
aan een ‘officiële’ literaire carrière begonnen bleek. Ik werkte aan tal van kranten en tijdschriften mee, was correspondent voor Vlaanderen bij Vrij Nederland, hield praatjes voor de Vara in Hilversum, en weldra verschenen een stuk of wat ‘echte boeken’. Ook de andere herrieschoppers hadden onderdak gevonden bij gevestigde uitgevershuizen als De Bezige Bij of Nijgh & Van Ditmar in Nederland, of bij het in 1965 door Johan Sonneville in Brugge gestichte alternatieve uitgeverijtje De Galge, dat de stoute stromingen in Vlaanderen wou kanaliseren. De felste belhamels waren flink op weg naar wat zij nog maar pas verguisd en bespot hadden: de officiële consecratie.
Bij uitgeverij A. Manteau, door aandelenruil in 1965 opgenomen in de Haagse Van Goor-groep, en na de noodzakelijke Hollandse financiële injectie net op het randje van de ondergang gered, ging Angèle Manteau onverwacht ook in opkomend talent investeren. Zij heeft daar echter zelf het initiatief niet voor genomen. Dat ging zo in zijn werk.
Ik heb de firma Manteau en haar bedrijfsleidster leren kennen in september 1966, naar aanleiding van de Aalsterse literaire Dirk Martensprijs. Tijdens een informeel gesprek met jurylid Louis Paul Boon, bij hem thuis, kwam het idee naar voren dat de prijs aan betekenis zou winnen als een uitgever zich van tevoren zou engageren om het bekroonde werk uit te geven. Boon dacht hierbij vanzelfsprekend aan Manteau, maar wenste, gezien zijn minder prettige ervaringen met Angèle, niet bij haar persoonlijk aan te bellen. Ik greep in Erembodegem naar zijn telefoon, kreeg de mij toen nog volstrekt onbekende uitgeefster aan de lijn, en zij ging meteen, werkelijk stante pede, akkoord met het voorstel. Kort daarop kreeg Marcel van Maele de prijs, maar het zou tot 1968 duren voor zijn bekroonde bundel Zes nooduitgangen en één hartslag bij Manteau verscheen.
Ik ontmoette Angèle voor het eerst in oktober 1966 bij de bekendmaking van de prijs. Ook voor het eerst in hun leven zaten Boon en zijn vroegere uitgeefster samen aan een kroegtafel in Aalst. Ze zaten recht tegenover mij. Angèle, de toen al geklasseerde deftige en afstandelijke dame, zorgvuldig gekapt en geraffineerd gekleed en geschminkt, een dame die naar mijn verbeelding in burgerlijke milieus vertoefde waar ik mij nooit thuis zou voelen, die de hand had gedrukt van haast alle auteurs waar ik op school over had gehoord. Het viel mij op dat zij het letterengekrakeel van de afgelopen jaren wel niet op de voet, maar toch geamuseerd en met veel leedvermaak gevolgd had. Nochtans hadden haar trouwe medewerkers en auteurs Jos Vandeloo en Karel Jonckheere in Bok bloedend onder de riem van Hedwig Speliers gelegen, terwijl ikzelf haar topauteurs en geëerde leden van het literaire establishment, Johan Daisne, Herman Teirlinck en Maurice Roelants, onbarmhartig over de bok had gejaagd. Omdat de paternalistische bindingen in het Vlaamse uitgeversbedrijf mij bekend waren, meende ik dat Angèle, net als de rest van ‘gesetded’ Vlaanderen, contact met mij niet op prijs zou stellen. Lieden als Hubert Lampo of Maurice Roelants retourneerden mijn brieven zelfs ongeopend. Haar had ik dus verkeerd ingeschat, en omdat zij, in tegenstelling tot wat ik had verwacht, zich helemaal niet geblaseerd opstelde, klikte het tussen ons beiden. Zij was een verwante ziel. En dat is ze, ondanks de latere diepe breuk en ergernissen, voor mij gebleven.
In een opwelling, zoals ideeën zich steeds bij mij aandienen, stelde ik Angèle nog dezelfde avond voor de jonge auteurs met wie ik bevriend was in een aparte nieuwe reeks ‘officieel’ te laten debuteren. Daar zou zij over nadenken, maar ik weet zeker dat haar beslissing op hetzelfde moment al genomen was: zij was ondanks haar kruideniersmentaliteit die ik later in haar zou verfoeien, een uitgeefster in hart en nieren. En echte uitgevers beslissen instinctmatig en snel. Die soort is helaas wel aan het uitsterven.
Zij hield ruggespraak met de baas van Van Goor en bedacht zelfs een naam voor de nieuwe serie: de 5de meridiaan, omdat Brussel
| |
| |
en Amsterdam op dezelfde meridiaan bleken te liggen, en ik vanaf het begin had gesteld dat wij ook jonge Nederlandse auteurs zouden moeten aantrekken. Ook in Bok had ik heel bewust de grenzen naar het noorden verlegd. Redactioneel kreeg ik van Angèle compleet de vrije hand, en na een lange voorbereiding begon de reeks in het vooijaar van 1968. Zoals ik veel feiten uit mijn eigen leven aan de hand van Daeles dagboeken kan reconstrueren en dateren, weet ik ook nu precies, dank zij hem, de dag waarop de serie voor het eerst tijdens een persvoorstelling in Rotterdam werd voorgesteld:
[Woensdag [12.06.68, J.W.] met Julien naar Rotterdam op de persconferentie voor de ‘5de meridiaan’ (eerste serie), Herwig, Herman, Daniël Robberechts, Van Hecke, Enno Develing, Angèle Manteau en vele anderen waren er ook. Het was niet al te vervelend. Boeiende en langdurige gesprekken gevoerd met Julien in de wagen. Hij wou weten hoe het zat met Anne. Hij heeft dat allemaal zelf meegemaakt. Nogal wat gepraat over Manteau en de literaire evolutie in Vlaanderen, over Roemenië, over onze driehoeksverhoudingen. Een fijne trip naar Rotterdam dus. (14.06.68)
Een oordeel over de boeken, de auteurs of mijn keuze, daarover vind ik helaas geen letter in Jans geschriften. Nochtans was dat onderwerp tijdens het geklets ‘over Manteau en de literaire evolutie in Vlaanderen’ uitvoerig aan bod gekomen. Maar gelukkig was Jan met deze eerste serie niet. Zijn naam stond niet op de fondslijst. Dat heeft hem diep gegriefd en hij ervoer het als een verraad van zijn beste vriend.
Een kontrakt met Manteau is nu nog niet mogelijk. Julien vertelde me dat pas op 31 oktober zijn najaarsprogramma moet opgesteld worden. De kontrakten worden dan in november gemaakt, de boeken verschijnen volgend jaar. Julien houdt mij hiermee nu al anderhalf jaar aan het lijntje. (6.09.68)
Helaas, ik vond Jans proza oninteressant, slecht geschreven en onrijp, maar hield hem inderdaad jaren laf ‘aan het lijntje’ omdat ik de moed niet had hem dat ronduit te zeggen. Uiteindelijk publiceerde ik tegen mijn zin maar onder druk van onze vriendschappelijke relatie en uit sentimentele oud-strijderssolidariteit in 1969 Een placenta. Uitgevers bouwen hun vriendenkring beter op met mensen die niet hebben leren schrijven.
We begonnen met vijf exponenten van de toenmalige romanstrekking: van Enno Develing De maagden, een reportage-roman, sterk beïnvloed door de ideeën van het Nieuw-Realisme; Het geluid van Herman J. Claeys, een symbolisch verhaal over nieuwe maatschappelijke krachten die door mystificatie en institutionalisering worden uitgehold, een must voor iedereen die de jaren zestig wil begrijpen; een lyrische situatieroman, Scherpschuttersfeest van Marcel van Maele; een geëngageerd debuut van Daniël van Hecke, De Mutant, en tot slot een klassiek opgebouwde psychologische roman die het nieuwe levensgevoel uitmuntend vertolkte, De ondertrouw, van Hans Plomp. De reeks werd gepubliceerd onder het imprint Manteau, maar met de bijzondere vermelding: ‘onder redactionele leiding van Julien Weverbergh’. De eigenlijke redactie deed ik vanuit Boekarest waar ik toen vaak verbleef. De contacten met de auteurs én de uitgeefster vonden plaats tijdens de vakanties die ik in België doorbracht. Mijn relaties met de firma Manteau zowel als met Angèle zelfwaren alleen daardoor erg los: we hebben noch de tijd noch de kans gehad nader naar elkaar toe te groeien. Ik heb in die jaren wèl met de ‘uitgeversknecht’ van de uitgeverij Manteau, Jeroen Brouwers, die sinds 1963 in Brussel woonde, een goede relatie opgebouwd. Hij raakte nauw en enthousiast bij de redactie van de serie betrokken. Brouwers, die de laatste fase van de Bok-avonturen vanuit zijn redactie- en secretarisstoel in de Nerviërsstraat in Brussel, waar Manteau toen gevestigd was, met rode oortjes van sympathie had gevolgd, sloot zich na onze kennismaking meteen bij de stoute jongens uit Vlaanderen aan, zij het aanvankelijk nogal afstandelijk. Een paar jaar later zou hij zich,
met meer enthousiasme dan ik, hals over kop in het bruisende sociale leven van provo-Brussel
| |
| |
storten. Hij was uiterst intelligent en belezen, net als ik van literatuur bezeten (meer dan de andere vrienden), hij had een onfeilbaar gevoel voor literaire kwaliteit, was heel genereus, onweerstaanbaar spiritueel, en vooral een schrijver van wie ik de kracht meteen erkende. Hij werd daarom in die jaren mijn beste, zo niet enige vriend, ten nadele van de oude ‘bokkers’. Ik meen dat aan de basis van echte vriendschap wederzijdse bewondering ligt. Voor de prestaties van Daele, Leus of Claeys kon ik die, ondanks al mijn sympathie, net niet opbrengen.
Voor ik bij Manteau en bij het tijdschrift Komma een sleutelpositie had ingenomen, waren er drie boeken van mijn hand verschenen: Bokboek, een keuze van mijn stukken uit het tijdschrift, Jij goudgepunte lans, een essay over de zeventiende-eeuwse Franse erotische poëzie met vertalingen van priapeeën door Ernst van Altena, beide bij De Bezige Bij, en bij De Galge Een dag als een ander, een opzettelijk wat oubollig geschreven boek dat een dag op een rijksmiddelbare school beschrijft, en dat mogelijk nog meer als Bok bij de brave Vlamingen als een bom insloeg. In die roman werd de zelfgenoegzaamheid van de Vlaamse leraren op satirische wijze op de korrel genomen. In wezen ging het natuurlijk om hetzelfde als wat de smeulende as van Bok tot bedoeling had: de analyse van de macht, de machtsverhoudingen binnen een gesloten gemeenschap (de Literatuur, de School), en het machtsmisbruik. Mijn naam raakte bekend, mijn (sociaal)-literaire situatie werd ijzersterk. Ik was, kortom, zonder het zelf te beseffen, een, ‘mandarijn’, een ‘regent’ geworden. En dat was fataal voor de vriendschap.
Julien kwam verleden week eens langs. Hij was erg koel en zakelijk. Vroeger stonden we op zo'n vriendschappelijke voet met elkaar, ik vrees dat dit nu voorbij is. Ik vrees dat hij helemaal berekenend wordt, een machiavellist. Herwig laat niets van zich horen, ik schreef hem verscheidene kaartjes, het schijnt dat hij een studiebeurs voor Roemenië zal aanvragen. Waar is al zijn kritiek toen Julien voor de eerste keer vertrok? Hoe handig schaken zij alle twee het vreselijke spel mee, ze ondervinden er geen last van. Met mij kunnen ze niets doen. Toch zijn het twee knappe kerels. Hoe menselijker is Herman bij hen vergeleken. Het is natuurlijk een kwestie van karakter. Van een uitgave van ‘Sint-Anna’ [werktitel van het later bij Paris gepubliceerde ‘Liefste Oma’ - jw] komt allicht niets terecht. Julien vond het ook niet goed genoeg om bij Manteau aan te bieden. Volgend jaar brengt hij of ‘Verloren Nachtboekbladen’ of ‘Logboek aan Wal’ in de ‘5de meridiaan’. Heeft hij beloofd. Ik heb de moed niet meer er een tiental uitgeverijen mee rond te zeulen en zal dan maar afwachten. (21.04.68)
Ik denk dat Jan onze verhouding exact heeft beschreven. Maar de cruciale vraag stelde hij niet: waren wij vrienden of min of meer gelijkdenkende individuen die in een belangengemeenschap waren samengespoeld? Ik ben zeker van dat laatste. Jan kan ik het helaas niet meer vragen.
|
|