heeft zijn voet verstuikt, maar ze zeggen dat die ook zonder aardbeving zou zijn gevallen.’
‘Wil je geloven,’ zei haar man, ‘dat ik er niets van heb gemerkt? Ik was in de kelder een dossier aan het opdiepen, en toen ik bovenkwam stond het kantoor in rep en roer. Mensen waren aan het huilen van de schrik!’
‘Bij ons op school ook!’
‘Hebben jullie nooit eerder een aardbeving meegemaakt?’ vroeg hun dochter.
‘In de middeleeuwen ooit eens. Herinner je je, Annette? Ik heb je toen nog onder het puin vandaan gehaald, maar het was te laat. Je was dood en bent in deze eeuw herboren.’
Annette haalde haar schouders op. ‘Ik heb ooit een kleine tornado gezien op zee bij Napels, maar een aardbeving, nee.’
‘Maar waar zat jij, Annette?’
‘Ik stond in de lift.’
‘De lift?’
‘Ja. Het zou niet zo erg zijn geweest als hij gewoon was stilgevallen, maar nu eens schokte hij een meter naar boven, dan weer leek hij naar beneden te duikelen. Tegelijk werden we van links naar rechts geslingerd.’
‘We?’
‘Ik en een collega. We hebben ons aan elkaar vastgehouden, zo bang waren we. Zal ik je iets vertellen: ik heb van de schrik in mijn broek geplast. Een klein beetje, maar toch.’
‘Heeft die collega het gemerkt?’
‘Zoiets merk je toch niet. Trouwens, misschien heeft ze zelf ook in haar broek geplast. Is er hier thuis iets gebroken?’
‘Nee,’ zei haar man, ‘maar in de keuken lag alles op de grond: de suiker, de bloem, de koffie, de rijst...’
Ze wilde hem vragen of hij alles had opgeruimd maar er werd aan de deur gebeld. Het was de buurvrouw, die wilde weten of zij de aardbeving ook hadden gevoeld.
‘Maar jullie zitten nog aan tafel,’ zei ze, ‘ik laat jullie rustig eten.’
‘Nee, nee,’ zei Annette, ‘We zijn klaar. Ga zitten. Ik haal een glas voor jou.’
Maar er werd al opnieuw gebeld door de buurvrouw van de andere kant.
‘Ga zitten,’ zei Annette opnieuw. ‘Ik haal een glas voor jou.’
Haar man volgde haar naar de keuken.
‘Heb je echt in je broek geplast?’ vroeg hij.
‘Ssst,’ zei ze.
‘Ze horen ons niet,’ zei hij, en ritste haar broek open.
‘Je bent pervers,’ zei ze. Lui leunde ze tegen hem aan.
‘Ben je erg bang geweest?’
‘Doodsbang. Echt waar. Ik dacht dat het met mij gedaan was. Zie me hier staan, straks komen de kinderen binnen. Of de buurvrouwen.’ Ze duwde zijn hand weg, trok haar broek op en gaf hem een zoen. Terwijl ze in de keuken waren was de bel nog twee keer gegaan. Er zaten nu al vier buurvrouwen bij hen in de kamer.
‘Mag ik de dames nog iets aanbieden.’ vroeg haar man opgewekt. Ze moest op haar tanden bijten omdat ze precies wist wat hij dacht: dat vrouwen teerden op rampspoed en ongelukken; dat ze elkaar opzochten om op gejaagde fluistertoon berichten over pijn en lijden uit te wisselen: dat ze elkaar telkens opnieuw wilden overtuigen: ja, het leven is lijden: we zijn hier niet voor ons plezier. Zelfs in de tram ben je niet veilig. Misschien rukken ze wel je handtas af: misschien stelen ze al je geld.
Maar er was ook zoveel verdriet, registreerde hij dat dan niet? De ene kreeg kanker, de andere verloor zijn vrouw, een derde stierf in het kraambed, een vierde was als kind misbruikt door een boze stiefmoeder. Haar man wenste daar niet bij stil te staan. Als ze een sombere dag had, zei hij: ‘Jij met je talent voor lijden, een man kan daar niet aan tippen.’
Nu bood hij ook haar een glas vruchtensap aan, boog zich naar haar en fluisterde in haar oor: ‘Je bent zo stil.’
‘Ik?’
‘Ja. Jij.’
Ze glimlachte. Dat was een van de dingen die Karel haar gaf: dat elk verlangen van haar wegviel, ook en misschien vooral het verlangen