door de mangel haalde, werd ik meteen afgestraft met een giftig stukje in de katholieke Dietsche Warande, want er had een priester-dichter tussen gezeten: ja, als je in Vlaanderen even om je heen sloeg, vloog er altijd wel een bonnet door de lucht. Ook de schrijver van het stukje was een gezalfde des Heren. De olie was zeker wat ranzig geweest.
Maar toen ik honderdmaal ‘wij komen van ver’ had gehoord, was dat net een keer te veel. Ik had mijn overdosis beet. Ook besefte ik dat mijn minzaamheid wel afzonderlijke schrijvers een hart onder de riem stak, maar alleen op de korte baan produktief was; op langer zicht zou ik er de literatuur in Vlaanderen geen dienst mee bewijzen. Ik besloot daarom het Vlaamse boek als geëmancipeerd, als volwaardig, te beschouwen. ‘Het is geheel in ons belang dat u zo handelt,’ zei Gerard Walschap, ‘maar u verspeelt er wel de Leopoldsorde mee.’
Ook dat offer heb ik gebracht.
In welk opzicht heeft ‘wij komen van ver’ de literaire ontwikkeling geschaad?
Dat is, in combinatie met het Vlaamse complex waaruit de spreuk voorkomt, een misvorming van de mentaliteit van het publiek. Het is opgeleid tot zelfbevestiging. Een schrijver kan nog zo'n brekebeen zijn, hij is ‘van bij ons’, hij legitimeert Vlaanderen, is een vezeltje van Vlaanderens vuist. Wie schrijft is van belang. Omdat bovendien elk dorp zijn literaire prijs heeft, of twee, is het haast onmogelijk om niet bekroond en in je vingeroefeningen bevestigd te worden, en wie vlijtig zijn werk rondstuurt krijgt al gauw het half dozijntje rond. In 1986 had Walter Haesaert, in wie ik geen epochale dichter kan zien, al negen prijzen bij elkaar, meer dan ieder ander, uitgezonderd Hugo Claus.
De meeste jonge schrijvers komen uit een milieu dat, ook al wordt er vaak weinig gelezen, grif bereid is tot huldes en erebanketten, omdat het zichzelf daarmee de hoogte in steekt. Dat heeft een oploop van schijntalent tot gevolg en bovenal wordt aan echt talent de prikkel tot zelfkritiek en expansie ontnomen. Het blijft kwijnen. Ook voelen de zwakkere broertjes zich sterker als ze samengaan in clubjes, blaadjes, vergezochte -ismen en andere sekten, met een wederzijdse bewieroking die geen desertie, geen eigen ontplooiing toelaat.
Aan de zucht tot lof en overschatting geven alle tijdschriften en uitgeverijen toe: ‘het Vlaamse antwoord op Reve’ (een bijna-analfabeet), ‘de Vlaamse Borges’ (iemand die nog niets had uitgegeven), ‘de Proust van Vlaanderen’ (een zeur), ‘de nieuwe Claus’ (al twintig jaar een running gag) - iedereen die de Vlaamse produktie bijhoudt kent die halleluja's, waarna het werk in kwestie alleen nog kan tegenvallen.
Chauvinisme is niet houdbaar zonder minachting voor wat over de grenzen gebeurt. Men heeft de literatuur in Nederland, die kosmopolitischer en rijker was, vaak slecht gevolgd: zelfs werden Vlaamse schrijvers die in het noorden publiceerden, in het zuiden pas met vertraging bekend. Bij Boon en Claus heeft het jaren geduurd voor de verspreiding in de twee delen van ons taalgebied tot een gezond evenwicht kwam.
Nu waren ze heidenen, dat scheelde. In de volksopvoeding, in onderwijs en bibliotheekwerk, speelden katholieken een overwegende rol: de op- of neergestoken duim van heeroom besliste over het lot van boeken, dus schrijvers, dus lezers. Onthullend zijn de commentaren en adviezen (van I: verboden tot V: voor allen) in het Lectuur Repertorium, een naslagwerk in gebruik bij bibliotheken voor de uitleen en op scholen voor de leeslijst. Ik citeer de laatste editie (1980) over Hugo Claus: ‘Als meest veelzijdig en productief talent v/z generatie publ. hij onafgebroken’. Dat is alles, neutraler kan het niet. Maar dan André Demedts met ‘een nieuwe bundel aangrijpende poëzie’, ‘een rijk-gedocumenteerde 4-delige hist. romancyclus die een kleurrijk beeld geeft