| |
| |
| |
Paul Verhuyck © Stefan Verhuyck
| |
| |
| |
Paul Verhuyck
Klein Jefke
Er was eens een Vlaming. Hij heette Klein Jefke en hij wou zo graag in Nederland wonen. Dat reactionaire, bedompte Vlaanderen was toch maar niks, de katholieken hadden er nog te veel macht en men sprak er een morsig taaltje. In Holland daarentegen sprak men mooi Hollands en was alles swingend, ludiek en progressief. Het scheen er te stikken van de anti-autoritaire opvoeders, scharrelvarkens, lesbische bijstandsmoeders, anaal bevruchte bom-vaders, criminele illegalen, straathoekwerkers, genetisch gemanipuleerde reageerbuisbaby's, methadonbusjes, vertrouwenstamils, tv-uitzendingen over kinderen van transseksuele ouders die door tepel-piercing aids hadden gekregen, allemaal onwijs actuele dingen waarover Klein Jefke onder de beiaard van het belfort nog nooit gehoord had. Wauw! Dat was tenminste maatschappelijke relevantie! Gewoon te gek. Het duizelde hem van moderniteit en postmoderniteit. Wat een spetterend leven.
Klein Jefke heette Klein van zijn achternaam en Jefke was zijn voornaam, want zo ging dat in Vlaanderen, waar men ook sprak over Shakespeare William. Maar aangezien hij daarbij ook heel klein van gestalte was, zelfs met plateauzolen en hoge hakken, werd hij in Nederland toch ook Klein Jefke genoemd. Hij was zo klein dat zijn kleertjes en zijn fietsje steeds op maat moesten worden gemaakt, peperduur voor minder materiaal. Voor het besturen van een auto, zelfs met speciale voorzieningen, was hij veel te kort. En aan draaideuren had hij een bijzondere hekel.
Nederland was zijn ideaal, dat lage, holle land onder de zeespiegel. De politici waren er integer en niet te corrumperen, dat scheelde ook een stuk met het mafieuze handjeklap in België, verduisteringen, smeergelden, stadsverkloting en nepotistisch dienstbetoon, witteboordencriminaliteit waarbij de Brusselse toffelemonen slechts in de Luikse socialisten hun meester vonden. Om van extreem rechts en de expres nooit opgeloste massamoorden van de bende van Nijvel maar te zwijgen. Zulke dingen waren ondenkbaar in Nederland waar iedereen bovendien ook nog atheïst was, vrijdenkend, humaan en tolerant. Het kon gewoon niet op. Dit was leven, dit was toekomst.
Deze opvatting van Klein Jefke ging terug op het feit dat hij totdantoe alleen nog maar in Amsterdam was geweest. Nog nooit in Waspik, Slikkerveer, zelfs niet in Leiden of Jutphaas, laat staan Hendrik-Ido-Ambacht. Hij dacht dat Amsterdam representatief was voor het hele land en had niet begrepen dat het een vrijstaat binnen Nederland was, anarchistisch, eigenzinnig en haaks op de natie. Zittend in het bagagerek van een treincoupé eerste klas richting Amsterdam, bedacht Klein Jefke tot zijn vreugde dat zowat heel Nederland door homo's en junks overspoeld was, en ook dat vond hij cool en vooruitstrevend, hij had iets met die mensen, hij was hun grootste fan. Klein Jefke had soms wat merkwaardige gedachten en begreep niet alles direct zoals het hoorde. Ook later, toen hij al jaren in Leiden gevestigd was, bleef hij nog lang denken dat de randstad de rand van de stad betekende en een synoniem was voor
| |
| |
voorstad, buitenwijk. Dat een tientje een tiende deel van een gulden was, tien cent. Dat duimspijker het juiste woord zou zijn voor punaise, a.u.b. voor s.v.p., nationale feestdag voor koninginnedag... Two people separated by the same language, had Shaw al gezegd, maar dan over Engelsen en Amerikanen.
Hoe was zo'n klein ventje voor de eerste keer in Amsterdam terechtgekomen? Door Bill. Klein Jefke had in Mechelen op de jaarfeesten een Amsterdamse collega leren kennen, rosse Bill, die namens de vakbond van het gemeentebestuur van Mokum een lezing op het stadhuis kwam houden om de Mechelse ambtenaren, onder wie Klein Jefke, te leren hoe het moest. Bill was actief in de homobeweging en pronkte met speldjes van Gay Liberation Movement, roze buttons die hij buttocks noemde. Klein Jefke vond de homosien te gek, was me dat spannend, echte New Age Of Aquarius. Desondanks durfde hij niet zelf met Bill te vrijen, want hij was een overtuigd hetero, zelfs een ouderwetse rokkenjager. Hij hield niet van het gevoel van mannenhuid. Jammer, want het ging natuurlijk om de kicks, om de ervaring. Hij had graag aan iedereen kunnen vertellen hoe grensverleggend dat was, zou zijn geweest.
Bill leefde samen met Dick, een kolonel, maar was verder uiterst promiscu. Hij sloeg wild om zich heen als het op sjanzen en rotzooien aankwam. En dan steeg Klein Jefkes bewondering langs de zijlijn: wat een tactiek, aanpappen en versieren, recht voor z'n raap, heette dat. Niets was rosse Bill te heet of te koud. Kijk, dat is Nederland, dacht Klein Jefke, heel Nederland.
Soms kwamen ze bij hem in Mechelen logeren, Bill meestal met nieuwe veroveringen die hij in de trein had aangeklampt, Dick meestal met donkere, zwaarbehaarde onderluitenanten, soms Bill en Dick samen. Hun bezoeken gaven Klein Jefke het gevoel van de-koning-te-rijk: daar kon achterlijk Vlaanderen toch maar mooi een punt aan zuigen.
Amsterdam. De snoeiharde sien, het grachtencircuit. Dat was dus het beeld dat Klein Jefke van de Bataven had toen hem een baan als secretaresse (m/v) werd aangeboden in Leiden. Hij leerde er zijn toekomstige echtgenote kennen, Lineke Groot, die twee keer zo lang was als hij en een balletschool voor aerobics en callisthenics leidde, waarvoor ze een boekhouder-secretaris best kon gebruiken. Een fitnesscentrum: ook daar zou menige Mechelaar van opkijken, zoniet van opknappen, bedacht hij gelukzalig in haar grote poezenmand, want poezen waren progressief en honden conservatief. Kortom het had de charme van het nieuwe, Klein Jefke was in de wolken, hij was oprecht verliefd op zijn verse bruid die hij lachend Groot Lineke noemde. Als ze in bed lagen en hij met haar de liefde wilde bedrijven, verdween hij voor enkele minuten naar beneden onder de lakens. ‘Tot straks, schat, ik ga even vrijen.’ Het samenwonen viel eigenlijk nogal mee. Hij waste graag af en mocht de vaat doen. Rollenpatroon! En het doorbreken ervan. Alweer zo'n knappe one liner, hoe bedachten ze het.
Zijn geluk kon niet op. Bovendien was Klein Jefke dol op de Hollandse kaas, wat een rijke variëteit, boerenkaas, fabriekskaas, gatenkaas, pittig belegen, extra belegen, oude en overjarige met openbrekende zoutkristallen, graskaas, hooikaas, Stolwijkse, Leidse, Friese nagelkaas, hij probeerde ze allemaal en leerde de fijne nuances waarderen. Ook de vette goorheid van de Nederlandse slagroomtaart, de zompige appelvariant en de gedoogde jointjes konden op zijn goedkeuring rekenen; hij ging ervan uit zijn bolletje. Dit was luilekkerland, de hemel op aarde.
Daar kwam nog bij dat Klein Jefke, die ooit als amateur een kermiskoers had gewonnen (de ronde van Etterbeek voor scholieren), dolgraag fietste op z'n minitje, zoals hij dat noemde. Gewoon fietsen op een fiets. In Vlaanderen gold dat als provocatie van koning auto: fietsen lag er halfweg tussen zelfmoordpoging en schending van de openbare orde. Maar in Nederland, dat naast China het land met de meeste fietsers per inwoner was,
| |
| |
bleken er zowaar fietspaden te bestaan. En toen de groene minifiets uit zijn jeugd, een echte Vlaaamse Hellemans, was gestolen, kocht hij een ouderwets ogend zwart opoefietsje, stevig Hollands maatwerk van bij de smid, zonder versnellingen, maar met een degelijke eigen standaard aan de achteras. Een land dat zijn fietsers eert zal nooit vergaan, dacht Klein Jefke die in de overtuiging verkeerde dat elk land zijn eigen ozonlaag had.
En daarna kwamen de eerste scheuren in zijn beeldvorming. De diefstal van zijn Hellemans had hij nog kunnen verwerken, nadat iedereen hem erop had gewezen dat op een fiets nu eenmaal een slot hoorde. Dat was nieuw. Het was even wennen maar Klein Jefke nam dat onvlaamse ongemak erbij, onder het motto: 's lands wijs 's lands eer. Tja, wat was de echte eerste barst in de muur geweest? Hij kon het zich niet herinneren, er was zoveel in ongeveer dezelfde tijd, zijn herinnering was niet meer zo sterk als vroeger en bovendien was hij structureel traag van begrip.
Assertiviteit was misschien wel de eerste ontnuchtering geweest. Dat bleek een mooie nieuwe term te zijn voor agressiviteit. Assertiviteit betekende kennelijk elkaar afkatten, afblaffen, uitkafferen, een grote bek opzetten. Een mond met oren vervangen door een mond tot aan de oren. Vooral niet luisteren. Alleen maar zwijgen als je iets goedvond. Toen hij dat ook door had, woelend in zijn wasmand, begreep Klein Jefke eindelijk dat driekwart van de natie in de randstad stresserend was bijeengepakt, met de meeste inwoners per hoofd van de bevolking. Maar hoewel het er al zo vreselijk druk was, wilde toch iedereen erbij. Zo goed was het er, beter dan waar ook ter wereld. Klein Jefke leidde hieruit af dat de werkloosheidsuitkeringen er hoger lagen dan in Twente.
Maar ofschoon gelegen in het hart van de randstad, swingde de provinciale sleutelstad niet zo fel als Amsterdam. Er heerste ernst. Dat was nog een teleurstelling uit diezelfde tijd. Bovendien was het overigens snoezige stadje mentaal in tweeën gescheurd: enerzijds de inboorlingen, anderzijds de universiteit. En tussen die twee geen contact van betekenis, tenzij wat wrok van de ene kant en wat misprijzen van de andere. De stad met het laagste inkomen per persoon, ondanks de aanwezigheid van professoren met topsalarissen. Veel werklozen. Vorige eeuw had Leiden de boot gemist bij de overgang van familiebedrijven naar grotere industrieën. Tevens de stad met het laagste iq, werd beweerd, en dit alweer ondanks de aanwezigheid van professoren en studenten (of juist daardoor, zei men in Delft). Maar dat waren hoogstwaarschijnlijk valse geruchten in de stijl van ‘Broodje Aap’, want Klein Jefke heeft die mythische cijfers nooit zelf gezien. Iedereen geloofde het zo ook wel.
Er werd ook niet veel gelachen, behalve over Belgen, niet veel buiten de deur gedronken. Er waren maar vijf cafés en daar moest je van tevoren een tafeltje reserveren. Klein Jefke miste zijn pilsje en zijn Mechelse stamkroeg, waar hij een vaste stek had in de paraplubak. En naast het drinken was er het vrijen. In Vlaanderen had hij zijn vrouwen, vriendinnen en vrijsters altijd op zijn werk gevonden, dat was wel zo makkelijk, want ondanks zijn (afwezigheid van) lengte was hij toch een vinnige en hanige vrijgezel geweest, een Donjuannetje met de ene verhouding na de andere. Dat kon hij hier ook wel vergeten. Toch had het hem veel moeite gekost om tot dit bevrijdende inzicht te komen. In zijn ingewikkeld simpele vaderland had hij alleen nog maar gehoord van - en ervaring gehad met - consenting adults en daardoor had hij zo lang in de dwaling geleefd dat het niet fout was geweest, zijn gestoei met zijn vrouwelijke collega's in Vlaanderen. Placht de viespeuk zichzelf wijs te maken, stilletjes in de tram zittend onder een bankje tussen twee nylonbenen, alvorens hij het grote witte licht der Ongewenste Intimiteiten had zien gloren.
Dat inzicht in de gegrondheid van de tweede feministische golf had Groot Lineke hem met veel geduld ten slotte bijgebracht en
| |
| |
eerlijk gezegd, hij was haar er dankbaar voor, voortaan zou hij zich weten te gedragen, zo monogaam als een woerd, vanaf nu zou hij met de mensen kunnen meepraten, bijtend op een houtje. Maar hoe dan ook, de olijke geilheid van Bill en Dick was hier ver te zoeken. En van de weeromstuit bezocht Klein Jefke zijn Amsterdamse vrienden niet meer, hoewel hij nu aanzienlijk dichterbij woonde. Het leek wel of de afstand Amsterdam-Leiden honderd keer groter was geworden dan Amsterdam-Mechelen.
En men vergaderde nogal veel. Dan werd Klein Jefke almaar in de groep gegooid, zoals bij het Australische dwergwerpen. Dat viel hem zwaar tegen, hij moest alles opnemen in steno en intikken op de computer. Hij had er eerlijk gezegd niet op gerekend dat het zoveel zou zijn, soms wel zeven bijeenkomsten per dag en ook 's nachts moest hij constant bereikbaar zijn voor als er zich een vergadering zou voordoen. Stand by heette dat. In Vlaanderen waren geen democratische vergaderingen en werd alles van bovenaf opgelegd. In Nederland waren er veel democratische vergaderingen en werd alles net zo goed van bovenaf opgelegd. Moeite voor niks dus, vond Klein Jefke onnozel. Maar de mensen hier zagen dat niet zo: ze zouden niet zonder vergaderingen kunnen, ze kickten op die opvoering van democratisch toneel. Buiten de reguliere zittingen, raden, conferenties en commissievergaderingen, organiseerden ze zelfs weekends om te leren vergaderen en workshops om te evalueren hoe goed ze de nieuwe vergadertechnieken onder de knie hadden. En leren functioneren en leren functioneringsgesprekken te voeren. En jofele cursussen om te leren leren, om te leren ‘leren-leren’ en ten slotte om te leren ‘leren leren’ te onderwijzen. Maar, Klein Jefke moest het toegeven, je leerde er wel veel bij, sociale vaardigheden en zo. En tijdens de lunchpauze, de koffiepauze, de theepauze en de gewone pauze kroop hij in de mand van de papiervernietiger om een moment peis en vree te doorproeven.
Nederlanders discrimineren niet, had hij geleerd. Tenzij dan positief de vrouwen. En voor het overige alleen hun buren: de Duitsers zijn nazi's, de Belgen zijn dom, de Fransen chauvinistisch. Over Belgen en Duitsers mochten, moesten dingen verteld worden die over Turken, Marokkanen en vrouwen gecensureerd zouden worden. En de overige toegelaten discriminerende mopjes gingen over katholieken, die grapjes waren zelfs zeer salonfähig, dat was scoren geblazen.
‘Ben jij soms katholiek dan?’ vroegen de Leienaars neerbuigend, toen hij dat had opgemerkt.
‘Neen, helemaal niet, godbewareme; daar gaat het ook niet om. Het stoort mijn gevoel voor verhoudingen.’ Maar dat vonden ze te zware woorden voor zo'n vedergewichtje.
Conservatieve standpunten die bij katholieken bespot werden, werden bij de islam goedgepraat, want ‘dat is etnisch, dat is cultureel bepaald, dat komt van ver, dat is wat anders, dat ligt gevoeliger, je kiest toch ook voor het slachtoffer en niet voor de beul, we mogen extreem-rechts niet in de kaart spelen’. Stom Jefke snapte het niet meteen, maar hij was nu eenmaal zonder calvinisme opgevoed.
‘Het is anders toch eenvoudig,’ had Lineke gezegd, ‘katholieken hebben hier macht, islamieten niet, die zijn kwetsbaarder, het gaat om minderheden.’
En omdat ze dat met zo'n engelengeduld uitlegde, begreep Klein Jefke dat het erop aankwam heel veel minderheden te hebben en meerderheden te weren. Christenen waren alleen maar goed als ze een minderheid vormden, zoals vroeger in de catacomben of in de arena als voer voor de leeuwen; socialisten waren alleen maar goed geweest in het begin, toen ze als minderheid vervolgd werden en vanaf de kansel vervloekt; calvinisten telden alleen maar op de pijnbank van de inquisitie. Nu, als arrogante meerderheden, waren ze geen van allen nog te pruimen. Macht corrumpeert de underdog van gisteren. Wat een mooie, diepe gedachte, dacht Klein Jefke later in de meterkast: kracht
| |
| |
door kwetsbaarheid, het heeft iets poëtisch, Big Brother moet Little Brother worden; als je tot de meerderheid behoort zit je goed fout en moet je zo snel mogelijk proberen er een reeks minderheden van te maken, almaar kleiner, richting individu, eiland, eenmans-samenscholing.
Maar in het algemeen wilden de gesprekken met randstedelingen niet al te best vlotten. Want zodra ze aan zijn dikke en zangerige accent, aan zijn tongpunt-r, zijn bilabiale w, en zijn kankerloze g hadden gemerkt dat hij van beneden de rivieren was, begonnen de montere Leienaars spontaan die steengoede Belgenmoppen te vertellen die de Italiaanse Amerikanen over de Polen vertellen en de olim-Westduitsers over de Ossies, en daarna zongen ze in koor een heftig Jordanees lied om aan te geven dat ze net zo goed carnaval konden vieren als in het zuiden:
Daar bennen het allemaal flauwe kloten
Daar bennen het allemaal idioten
Ja daar is het reuzefijn...
En de rest van het luisterlied was ook snaaks maar die was Klein Jefke helaas vergeten. Waar hij echter de godsgruwelijke schurft aan begon te krijgen, meer dan aan koddige mopjes en dolle liedjes, was dat hij nooit iets kon zeggen zonder dat zijn gesprekspartner spits opmerkte: ‘Nou, nou, jij komt uit België zeker, dat kan ik horen. Ik ben ook eens in België geweest, in Spa, op een dinsdag, maar het regende.’ Dat maakte dat niemand naar de inhoud - if any - van zijn mededeling luisterde of er achteraf op terugkwam. De wens te schitteren door taalkundig inzicht was te sterk. Klein Jefke dreigde er niet goed van te worden. En om zich te wreken zong hij 's avonds stiekem, douchend in de afwasteil onder een gieter:
Daar bennen het allemaal flauwe kloten...
En dan betreurde hij des te meer dat hij het lied niet helemaal onthouden had. Maar het was zijn eerste contact met de omkeerbaarheid van elke uitspraak, vooral van de nationalistische. Wat was boven? Wat was onder? Uitwisselbaarheid van dingen die men uniek noemde. En daar bleef het nog even bij. Inzicht heeft tijd nodig, had zijn oma hem ooit eens gezegd, gebogen over zijn wieg, toen hij dertien was.
Soms bracht de balling een weekend met Lineke door in het moederland, liefst in Antwerpen, in het horeca-pretpark waar op zaterdagavond de Hollandse hooligans kwamen zuipen, kotsen en dan weer zuipen, onder het roepen van hun strijdkreet: ‘Zuipeeeeh, kotseeeeh en dan weer zuipeeeeh’. Terwijl ze dat brakend bralden, zeikten ze assertief tegen de ouweklotekathedraal, stroopten hun lolbroek af, lieten hun draaikont zien en deden alsof ze elkaar pijpten. En als het zondagmorgen werd, masturbeerden ze op de Vogelenmarkt (die ze stug Vogeltjesmarkt bleven noemen), kochten er wat wapens, staken enkele auto's in brand en sloegen de hamburgertenten aan diggelen. Tot ten slotte de vrolijke discomuziek van hun busje weerklonk en ze naar huis moesten, want het voetbal en de schoonfamilie wachtten.
Toch was niet alles even leuk in Antwerpen. Lineke ergerde zich aan de mannelijke inboorlingen die haar machoruw wegduwden als ze naar de uniseks-wc moest zodat ze daar altijd minutenlang moest wachten. Grove zeden vond ze dat, maar ze vatte het filosofisch op als de prijs voor de emancipatie: geen flauwekul meer met deuren openhouden en vrouwen laten voorgaan en zo, dat was tenslotte seksistisch en vernederend.
En dan die Vlaamse kinderen in paramilitaire uniformen. Eerst had Lineke gedacht dat het weeskinderen of licht-gehandicapten waren, uit een internaat of een beschermde inrichting, maar dan zouden er wat te veel wezen en licht-gehandicapten in België moeten zijn. Toen ze te horen kreeg dat het gewone - ofschoon katholieke - scholieren waren, vond ze het afschuwelijk achterlijk.
| |
| |
‘Hoezo,’ vroeg Klein Jefke, ‘de Nederlandse scholieren dragen toch ook een uniform?’
In Leiden woonden ze naast een middelbare school, waar alle leerlingen, jongens en meisjes zonder uitzondering, rondhingen in jeans, gympies en een Michelin-jack. Het leek wel een kazerne.
‘Dat is iets anders, dat is geen uniform, dat is eigen keuze,’ meende Lineke, ‘een uniform is juist zo hatelijk omdat het van boven wordt opgedrongen.’
‘Welnu,’ zei Klein Jefke filosofisch en het klonk als een dus.
En dan die zuiderse taal. Op een keer ging Lineke bij de slager een ons ham kopen. Ze wilde inheems klinken en had een rijtje woorden van buiten geleerd:
- | slager = beenhouwer |
- | een ons = honderd gram |
- | ham = hesp. |
Honderd gram hesp dus. Nu de uitspraak nog. Eerst de aanblazingen laten vallen: onderd gram esp. Dan de lokale metathesis toepassen: in plaats van esp moest ze eps zeggen. En als het effe kon, liever nog onderd grammekes vragen. En ook niet opkijken als de dunne sneetjes hier dikker zijn dan de dikke sneetjes in Nederland. Toen ze aan de beurt was, vroeg ze dan ook heel keurig:
‘Onderd grammekes eps.’
‘Madame is niet van hier, zeker? Ik ben ook eens in Nederland geweest, in Breskens, op een dinsdag,’ was de eerste reactie van de slager, pardon beenhouwer, en Lineke dacht aan Spa.
Maar veel erger waren de honderdduizendenéén Ollandermoppen waarmee ze overspoeld werden, over Ollanders, die steevast pretentieus betweterig en gierig waren. En omdat het zijn echtgenote al gauw de strot uitkwam, wond klein Jefke zich solidair mee op. Want ondanks alles beleefden zij iets dat in hun omgeving zeldzaam was: liefde in het huwelijk. En pas tijdens de terugreis, terwijl hij alweer een treinticket uitspaarde onder de strelende rokken van Lineke, begon hij, die als gezegd wat traag van aannemen was, te begrijpen dat de Leidse Belgenmoppen hem evenzeer de keel uithingen, hoewel hij normaal wel een guitige klucht op prijs wist te stellen. Jaren had hij onassertief de volksgezonde lachsalvo's over zich heen laten gaan, halfbewust denkend dat ze niet boosaardig waren. Ineens werd hij nog kwader dan Lineke, hij zag plotseling in dat de gebelgde Belgen in de moppen niet alleen oliedom zijn, maar ronduit prehistorisch debiel. Lineke in Vlaanderen of hij in Nederland, het was dezelfde treurnis der grappen. En zo begon zijn stomend brein de eerste grote egalisatiegedachte op te vatten. Te concipiëren, zei hij trots, want een duur woord maakte hem wat groter.
Het was overal dezelfde vrolijke ellende. Ook dat met die politici in Nederland was maar schijn. Het politieke coulissenwerk was er alleen subtieler afgeschermd. En hij die toch al meer dan twintig jaar lid was van de socialistische partij, werd Hollandser kwader ten aanzien van de politici. Heel zijn leven hadden die goorlappen, van alle gezindten trouwens, hem wijsgemaakt dat er een deel van zijn salaris voor zijn pensioen werd ingehouden. Dat hij premie betaalde met het oog op zijn eigen pensioen later. En ineens, van de ene dag op de andere, toen die grapjurken gehoord hadden dat er minder geboortes waren, beweerden ze als bij toverslag dat hij eigenlijk betaalde voor de gepensioneerden van de vorige generatie en dat ze slecht bij kas zaten en dat ze zijn pensioen verdomme niet meer konden garanderen. En hij stuurde zijn partijkaart terug in een enveloppe met een bokking erbij.
Ook zijn lidmaatschap van de consumentenbond zegde hij op, nadat die ermee akkoord was gegaan dat de banken, om personeel te kunnen ontslaan, hun klanten financieel verplichtten hun geld uit de muur te trekken en voor allerlei overschrijvingen geld vroegen. Dat de banken er voor het geld waren, vond hij in de lijn van het normale liggen, maar dat de consumentenvereniging eraan meedeed sneed hem in zijn weeë zieltje.
| |
| |
En dat van die fietsen was ook maar knudde. Ook in Nederland stond alles ten dienste van koning auto. De winkelstraten, zoals de Leidse hoofdbusbaan, waar de meeste vrachtwagens en bussen reden, waar de meeste aanrijdingen gebeurden en de meeste files stonden, en waar amper nog plaats was voor voetgangers en fietsers en zeker niet voor een fiestpad, zulke straten noemde men zowaar autovrij. Wat een branie! Aanvankelijk had Klein Jefke het opgevat als burleske schalksheid, als poker face humor of fijnzinnige ironie, maar nu ineens vond hij het hypocriet cynisme en helemaal niet meer vermakelijk. Neen, voor hem had de Hollandse mythe over politiek en fietsen afgedaan. Alleen de boerengatenkazen en de sijpelende appeltaarten bleven overeind staan.
Er kwam zowaar enige vaart in zijn ideetjes. Nederland bestond niet, er waren Friezen, Brabanders, Zeeuwen, Limburgers, Drenten, Geldersen, Overijsselaars. En in de randstad de opeengekaakte Hollanders. Maar ook Holland bestond niet. Althans Klein Jefkes veralgemeniseringen van de Hollander bestonden niet meer: de Hollander was niet het plaatje van swingend, tolerant, verstandig, links, progressief, calvinistisch, promiscu. Sommigen misschien, ja, uiteraard, maar niet iedereen. Ze waren zelfs niet allemaal langer dan twee meter, zoals Lineke Groot. Het waren even zovele goedbedoelende egotrippers, eenmens-partijen, atollen, monoloogjes, hokjes, dichtgetimmerde binnenvetters. Gewoon lieve mensen dus. Mensen? Hij schrok er even van, mijmerend in een schoenendoos.
En Vlaanderen bestond ook niet. Wat een curieuze, oneigenlijke term eigenlijk. Vlaanderen was in wezen een kustgebied verdeeld over drie landen, Zeeuws-Vlaanderen in Nederland, Oost- en West-Vlaanderen in België en Frans-Vlaanderen tussen Lille en Rijsel. Een etnische eenheid van zuid naar noord, maar verscheurd van oost naar west. Antwerpen, Mechelen, Brussel, Den Bosch vormden dan weer de centra van het hertogdom Brabant, eveneens van zuid naar noord over de landsgrenzen heen. En voor Nederlands en Belgisch Limburg gold hetzelfde, ook hier een volksstam gescheiden door een mentaal ijzeren gordijn. Drie kandidaten voor een etnisch Europa waarbij de landsgrenzen opgeheven moeten worden, zoals Kroatië, Moldavië of Baskenland. Sire il n'y a pas de Flamands. Want Sire il n'y a pas de Belges was al lang bekend. België, ooit als buffer tegen Frankrijk gecreëerd, was nu voor de Nederlanders, zoals Gerrit Komrij zei, ‘onze dikke grens met Frankrijk’.
Toch beviel dat etnische fragmenteren Klein Jefke niet. Juist op het moment dat België gefederaliseerd werd en men er voor de Waalse en Vlaamse en Brusselse regering het monsterlijk barbarisme ‘executieve’ had bedacht, begon Klein Jefke zich een unitaristische Belg te noemen. Of als het effe kon een anarchist, een éénmansstaking, de hertog van Brabant, een kosmopolitische dorper. Zijn dwarsliggerij werd almaar feller. En sinds de communistische regimes in Oost-Europa waren gevallen, en in West-Europa de socialistische partijen van de weeromstuit gedecimeerd waren, meldde hij zich als nieuw lid van de agoniserende communistische partij. Gemanipuleerden aller landen, verenigt u.
Geen Nederland en geen Vlaanderen: wat een opluchting. Overal mensen. Overal arme mensen en rijke, overal bleven de rijken liever rijk en wilden de armen liever rijk worden; verschillen waren sociaal, rijke Turkse hoogleraren werden niet gediscrimineerd. Klein Jefkes evolutie was niet meer te stuiten, alle stoppen sloegen door. Gaandeweg begon hij elk gesprek over groepen in het algemeen stom te vinden. Het ging over individuen, minderheden dus, de mens stond centraal, hoera, er waren goede Marokkanen en slechte Marokkanen, goede Hollanders en slechte, het hing van de persoon af, elke ziel was een aparte studie waard, elke biografie een aparte roman. Klein Jefke ontwikkelde, naast zijn hekel aan draaideuren, een hekel aan mensen die vergelijkingen maken tussen Nederland en Vlaanderen, of tussen Patagonië en Tibet. Hij kreeg dus ook een afkeer van themanummers van
| |
| |
Hollandse tijdschriften over Vlaanderen en van Vlaamse tijdschriften over Holland. Ook themanummers over reisliteratuur bijvoorbeeld vond hij maar niks, en zeker geen literatuur. Cultuurkunde en Landeskunde hadden voor hem ineens afgedaan, die vakken zou men best acuut afschaffen, brie en wijn kon men ook zonder Frankrijkkunde leren kennen. ‘Waar heb ik eigenlijk geen hekel aan,’ bedacht hij antropologisch gniffelend in een blik Weesper Moppen. ‘O ja, oude boerenkaas, met gaten waarin ik ooit hoop te wonen.’ En dat verzoende hem met het leven.
En zo werd Klein Jefke, dat felle kemphaantje van grappige origine, ondanks zijn Vlaamse achtergrond en achterstand, ondanks zijn krimpende gestalte, toch nog een verdraagzaam man. Dat inzicht had het verblijf in het onbestaande Holland hem toch maar mooi cadeau gedaan. De oorlogen waren voorbij. Hij legde de wapentjes neer en ziet: hij was geïntegreerd, mensje onder de mensen, er viel niets te zeuren of te zeiken, het was allemaal overal altijd even erg. En zo eindigde dit sprookje toch nog positief.
|
|