Maatstaf. Jaargang 41(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Hedwig Speliers [pagina 41] [p. 41] Hedwig Speliers Heen Bach Getrouw aan een vergeten afspraak. Ik ontmoet hem tussen twee treinen, hij zwaait met zijn rechterhand maar blijft bij zijn lichaam staan. Almachtige god, dit is mijn broer. Mijn egelachtige Egidius. Hij strekt de fijne vingers in kraaktoestand. Zij denken aan een koraal van Bach. Zodat ik bij het horen ouder word. De laatste noot is zijn laatste, hij verlaat zijn beide handen voor hij tot sterven wordt gewekt. [pagina 42] [p. 42] Broer Hij is gestorven in een vreemde taal. Het land waarin hij leefde is niet, de tafel waaraan hij zat was het hout dat in de bergen groen was. En hij stierf. Hij is gestorven in een vreemde taal. Wat hij zeggen wilde bleef liggen in losse letters, in etensresten. Hij sliep tussen woord en woldraad. Hij is gestorven in een vreemde taal. Van de stad waarin hij liefhad bestond alleen de plattegrond. Zoveel oorlog was er tussen ons. Adolescent Dat ik nog onaantastbare kleren draag, de wind als adem ervaar. Het maakt mij dagelijks bang. Kind in het donker. Een trap die bij de timmerman staat. Ik beklim. Ik ga mijn kamer binnen zonder te stappen, de treden kraken in mijn geheugen. De moeder wacht in de gangen. Een jongen wordt man. Hij draagt nog onaantastbare kleren, de wind streelt zijn haren en zijn vel is van albast. Rimpels zijn zichtbaar. Een scheur loopt van hoofd tot voet. [pagina 43] [p. 43] Debuut Het raam laat een vierkant spoor na. De nacht gaat daarin rechtop staan en stelt vragen omtrent de dag. Hoeveel ellen lucht draag je af? Hoeveel meters wind laat je achter als je in het oor van de kamer blaast? Is de oorlogsduif in je verschraald? Staat de taal tussen stoel en tafel? En je bouwt traag aan de bevinding zoals de lus traag sluit of de val traag dichtklapt: de eerste te zijn, de eersteling die hier aan dacht. De omvang van God O wind, gaat mijn moeder halen. Breng mij naar het huis dat ik niet ken. O stilte, geef mij mijn wieg terug en het lied waarmee ik in slaap viel. Als alles wat ik doe heel eeuwig is snuit ik in mijn zakdoek als signaal. Zo op rozen en rododendrons zetten de bijen hun honingdroom over. O wind, gaat mijn moeder halen. Belieg mij niet opnieuw met de valse moeders die ik ken en met valse mossen in het gras. Ik wil vliegen zoals ik vloog toen ik stierf. [pagina 44] [p. 44] Op weg Ik zie wuiven maar geen vaders staan. De sporen gaan open en toe, grond beweegt onder de voet en terwijl de aarde draait staan wij stil om onze doden te bewenen. Hij zit in een stolp van glas voor mij. Hij heeft zijn glans van zeventig bewaard, hij staat op mijn mond met zijn baard. Het kind is bang voor zijn stoppels. Hij probeert het met een arm, hij legt die om mijn schouder en ik voel vederlicht en vaag de druk van vaderlijk gewicht. Ik voel handen maar zie geen vaders staan. Proeve van handschrift van de dichter Vorige Volgende