Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1Op welke wijze kan - a fortiori in een hedendaagse geseculariseerde samenleving - een zo complexe aangelegenheid als de katholieke literatuur in Vlaanderen adequaat ter sprake gebracht worden? En om het nog wat moeilijker te maken, is zoiets überhaupt wel mogelijk in een Nederlands literair tijdschrift, zelfs al betreft het een themanummer over het ‘buitenlandse’ Vlaanderen? (Waarom hebben trouwens de gastredacteuren van dit nummer om zo'n bijdrage gevraagd, en hoe zijn ze daarvoor uitgerekend bij mij terechtgekomen?) Op het minst is het noodzakelijk om, bij zo een verre verplaatsing, veiligheidsgordels om te doen: Primo: Ik ga er gemakshalve van uit dat alle lezers van deze bijdrage het onvolprezen essay Het Belgisch labyrint van Geert van Istendael achter de kiezen hebben en dus niet langer onbegrijpend mompelen bij zulke buitenlandse rituelen als de Vlaamse beweging, de taalkwestie en de ‘vreedzame’ taalgrens‘wandelingen’, de IJzerbedevaart en het Vlaams-nationaal Zangfeest, het geüniformeerde vendelzwaaien, de bedevaarten te voet naar Scherpenheuvel en de enthousiaste ontvangst van de paus bij zijn bezoek aan België... Secundo: Bij wijze van cliché - maar beslist noodzakelijk voor de onvermijdelijke Vlaamse lezer - vermeld ik vooraf dat tot hiertoe het rijke roomse culturele leven in Vlaanderen nauwelijks wetenschappelijk is onderzocht; wat volgt kan dan ook niet meer zijn dan een bescheiden, nogal impressionistische aanzet in die richting. Tertio: Van bij de aanvang dient voorts radicaal onderstreept te worden dat de situatie van de katholieke letteren in Vlaanderen in geen enkel opzicht vergelijkbaar is met het nogal marginale protestantse culturele leven in Nederland. In Vlaanderen is de katholieke zuil met name alomtegenwoordig, via erg uiteenlopende vertakkingen, organisaties en publikaties; ze begeleidt een meerderheid van de bevolking (ook het niet-kerkelijke segment daarvan) om zo te zeggen van bij de wieg tot over het graf. Dat is geen waardeoordeel, maar een eenvoudige vaststelling. (Men zou trouwens nog een stap verder kunnen gaan en argumenteren dat de georganiseerde vrijzinnigheid in hoge mate de mechanismen en het vertoog van de katholieken reproduceert, maar dat is stof voor een ander, zo mogelijk nog explosiever artikel.) Ten slotte: Bij het begin van zo een belangrijk werk, vol bekoringen en gevaren, sla ik een kruisteken; zo is het mij van in de prille kleuterklas zorgvuldig aangeleerd, helemaal in overeenstemming met de geijkte voorschriften van de Mechelse Catechismus. Het zal dus wel helpen. | |
2Wie nagaat wat tot hiertoe over de kwestie van de ‘katholieke literatuur in Vlaanderen’ werd geschreven, komt onvermijdelijk uit bij twee dominante types van vertoog. Vooreerst is er het katholieke spreken zelf, dat als het ware van binnenuit het eigen literaire profiel poogt uit te tekenen en te legitimeren. De nadruk valt daarbij hoofdzakelijk op het articuleren van de eigen, | |
[pagina 6]
| |
‘katholieke’ poëtica - al of niet in relatie tot daarmee concurrentiële en/of contradictorische literatuuropvattingen en - praktijken - en op de verdediging van de eigen canon van auteurs, teksten en tekstgenres. Vaak wordt daarbij gestreefd naar een soort van solidariteit tussen auteur en lezer; geregeld wordt daartoe ‘wij’ gecontrasteerd met de (potentiële) opponenten, ‘zij’ of ‘de anderen’. Die nogal defensieve instelling wordt - zeker in wat oudere teksten en teksten die nadrukkelijk voor geestesgenoten zijn bedoeld - ondersteund door het overvloedig gebruik van hoofdletters, uitroeptekens en apodictische uitspraken, om het strijdbare karakter van het vertoog kracht bij te zetten. Een volstrekt ander corpus om het vraagstuk van de ‘katholieke’ literatuur te behandelen vormt wat ik, enigszins provocerend, het genre van de ‘atheïstische bekeringsverhalen’ zou willen noemen. Her en der stuit men inderdaad op uitspraken, zowel in interviews en autobiografische geschriften als in fictionele teksten, waarin sprake is van een heftige kritiek op het katholicisme en van een bewuste ‘bekering’ tot het atheïsme of het vrije denken. Auteurs als Hugo Claus, Jef Geeraerts, Clem Schouwenaars, Aster Berkhof c.s. gaan daarbij in hun vernietigingsdrift zo mogelijk nog baldadiger tekeer dan de meest fanatieke katholieke inquisiteurs. Hun polemische getuigenissen vormen nochtans niet zozeer de negatie, maar veeleer de keerzijde van de katholieke literatuur, doordat de erin uitgeschreeuwde ontkenning - analoog aan de Freudiaanse Verneinung - in feite steunt op een voorafgaande bevestiging. Het is in dat opzicht symptomatisch hoezeer telkens weer wordt geput uit hetzelfde beperkte maar o zo sensationele lijstje van preconciliaire uitwassen: de nonnenpensionaten, de tirannieke machtswellust van geestelijken, hun seksuele perversies, de onderdrukking van elke lichamelijkheid, hun totalitaire bekeringsdrift. De jongste tijd worden daaraan vooral het katholieke conservatisme - de repressieve houding van het Vaticaan tegenover condoom, pil en homoseksuelen! - en de twijfelachtige katholieke sekten à la Opus Dei toegevoegd (een geliefkoosd ingrediënt in het recente werk van succesauteurs als Geeraerts en Berkhof). Niet verwonderlijk zijn het vooral zulke provocerende, anticlericale boutades die de ergernis blijven opwekken van gelovige lezers en recensenten. Vooral in de toonaangevende katholieke krant De Standaard worden dergelijke uitlatingen systematisch op de culturele bladzijden van antwoord gediend door de journalisten Guido van Hoof en Marcel van Nieuwenborgh, die zich als spreekbuis van de katholieke, verdraagzame Vlaamse intelligentsia trachten te profileren. Een paar jaar geleden werd bijvoorbeeld Gerard Walschap nog brutaal gekapitteld toen hem, omwille van zijn atheïsme (of zijn ex-katholicisme?) een eredoctoraat werd toegekend door de Vrije Universiteit Brussel. | |
3Wie een min of meer verantwoord literair-historisch overzicht wil geven van de katholieke literatuur in Vlaanderen - zonder te verzanden in het weinig vruchtbare binaire schema van een defensieve, apologetische benadering enerzijds of een onbegrijpende polemische kritiek anderzijds - krijgt evenwel te kampen met een aantal uiterst complexe problemen. Een eerste aspect betreft de zogenaamd ‘literaire’ dimensie zelf. Spreken vanuit of over een katholieke poëtica impliceert immers noodzakelijk dat men het veilige terrein van de autonomistische literatuuropvattingen verlaat en zich begeeft op het gladde pad van de levensbeschouwing, de wijsgerige visie op mens, wereld en bovennatuur. Zonder enige aandacht voor die specifieke humanistische en religieuze dimensie is het katholieke culturele vertoog volstrekt onbegrijpelijk. Een literaire tekst ontleent, in dat ruime perspectief, immers zijn esthetisch belang en zijn onherleidbare eigenheid mee aan de integratie van (voor buitenstaanders) | |
[pagina 7]
| |
‘buitenliteraire’ componenten: de wijze waarop sprake is van een humane en religieuze zingeving aan het bestaan, de opbouwende thematiek en de ontwikkelingsgang van de personages, de achterliggende persoonlijkheid van de auteur. En ook al wordt de naoorlogse periode gekenmerkt door een toenemende laïcisering en een voortdurende inkrimping van het kerkelijke gezag in culturele aangelegenheden, dan nog spelen dergelijke levensbeschouwende categorieën vandaag nog steeds een rol bij de beoordeling van literatuur door heel wat katholieke lezers en recensenten. Een tweede complex van factoren - dat ten dele met het voorgaande samenhangt - vloeit voort uit de aanzienlijke politieke en ideologische verzuiling van Vlaanderen. Auteurs, uitgevers, organisaties, tijdschriften en dagbladen worden onvermijdelijk geassocieerd met één welbepaalde ideologie - volgens de hoogst transparante opdeling in katholieken, socialisten, liberalen (recent aangevuld met occasionele Vlaams-nationalisten) -, en precies die etikettering speelt een niet onbelangrijke rol bij de toekenning van subsidies, schrijvershonoraria, literaire prijzen..., volgens zorgvuldig uitgekiende verdeelsleutels en beurtrollen. Met een net woord heeft men dat het ‘Cultuurpact’ genoemd. Zelfs voor de ‘literaire’ kritiek is het bijwijlen relevant welke ‘signatuur’ een auteur en zijn uitgever geacht worden (niet) te bezitten. Niet enkel onverwachte verschuivingen in die stabiele orde (ideologische overlopers of de stopzetting van een verankerd tijdschrift, bijvoorbeeld), maar evenzeer pertinent onduidelijke gevallen dreigen dat overzichtelijke verdeelsysteem weleens subversief in het gedrang te brengen; ze blijven dus best buiten beschouwing wanneer literaire prijzen en auteursbeurzen toegekend moeten worden, Staatsprijs-jury's of een Commissie ter beoordeling van de letteren dient te worden samengesteld, bepaalde vormingsinitiatieven en theatergezelschappen (niet langer) financiële ondersteuning behoeven, of wanneer sprake is van de benoeming van kabinetsmedewerkers of prestigieuze ‘Vlaamse culturele ambassadeurs’. Meteen wordt zo ook verklaard hoe in dergelijke institutionele lijstjes haast steeds enige personen opduiken die vanuit literair oogpunt nauwelijks enige bekendheid genieten - maar die integendeel de gedroomde vazallen vormen van een bepaalde politieke en/of ideologische belangengroep -, of hoe bepaalde prestigieuze bekroningen als het ware vooraf geprogrammeerd worden, net zoals de eruit voortvloeiende polemieken. (In uitzonderlijke gevallen wordt een jury zelfs al eens behoedzaam geselecteerd in functie van de naderhand te honoreren kandidaat, klinkt het off the record.) Officieel is van die buitenliteraire vermenging/inmenging vanzelfsprekend nauwelijks iets te merken - de kwestie wordt uiteraard collectief verdrongen of ontkend -, maar een attente socioloog zou dat fundamentele netwerk van expliciete en impli-ciete ideologische en politieke vervlechtingen toch best eens ontrafelen. Ten slotte is er nog de meest subtiele vervlechting van allemaal, die van de katholieke letteren met de Vlaamse kwestie. Zeker aan buitenstaanders is die merkwaardige ontvoogdingsstrijd voor een linguïstische, culturele en politieke autonomie allicht moeilijk te verkopen. Nochtans ligt het voor de hand dat een toonaangevend katholiek auteur in Vlaanderen ook deelneemt aan een circuit van vormings- en gespreksavonden voor culturele en levensbeschouwelijke groeperingen, dat hij een standpunt heeft én publiek vertolkt inzake brandende politieke en culturele kwesties, dat hij wordt aangezocht voor toespraken of het schrijven van een gelegenheidsbijdrage, dat hij vroeg of laat zelfs betrokken wordt bij de uitgave van een handboek voor scholieren. Anton van Wilderode vormt van die hechte maatschappelijke verwevenheid het meest markante voorbeeld; in feite treedt hij als geëngageerde priester-dichter slechts in de voetsporen van Guido Gezelle en zoveel mindere goden voor hem. | |
[pagina 8]
| |
Het zou bijgevolg misplaatst zijn om zijn literaire activiteiten te willen loskoppelen van zijn strijdend Vlaams en katholiek engagement - de IJzerbedevaarten, de Zangfeesten, de Amnestie-standpunten, de rouwprentjes... -, of om die polyforme activiteiten te interpreteren als een overbodige of zelfs zinloze versnippering van energie. Het betreft hier immers een logisch uitvloeisel van de katholieke poëtica zelf. | |
4Wanneer in 1944 de rook van de wereldoorlog geleidelijk aan boven Vlaanderen oplost, biedt zich een uitermate desolaat landschap aan. Niet alleen hebben de oorlogsjaren het economische, politieke en sociale leven grondig ontwricht; de daaropvolgende, hoogst irrationele repressie heeft zo mogelijk nog diepere wonden geslagen. Niettemin roepen alle politieke en culturele commentatoren vrijwel meteen op tot een algehele heropbouw, een nieuwe fase van herstel en opgang, zij het zonder naïeve illusies over de aangeboren goedheid van de mens of de utopie van een wereldsolidariteit (dat had men namelijk al eens gehad!). Bij die toekomstige heropleving krijgt de cultuur een centrale rol toebedeeld, daarover is men het zonder meer eens. Een stroom van (overwegend katholieke) tijdschriften en blaadjes - die de vooroorlogse draad opnieuw opnemen en voortkomen uit privé-activiteiten tijdens de oorlogsjaren - is het gevolg. De titels daarvan verwoorden op zich al een ambitieuze maatschappelijke visie: Nieuwe Stemmen, Orvalo, Het daghet, Bouwen, Nieuw Gewas, De Nieuwe Gemeenschap, Verzet om de waarheid, Het Westen... Het valt inderdaad op hoe deze bladen zich alle afzetten tegen een zuiver estheticisme, een kijk op de literatuur als autonoom gegeven. Integendeel, algemeen domineert de overtuiging dat, in de sterk gewijzigde tijdscontext, literatuur op zich niet langer volstaat, en dat zich bijgevolg de noodzaak opdringt van een grondige bezinning op het type van samenleving en levensbeschouwing dat men voorstaat en op de specifieke functie die de literatuur binnen dat model moet of kan vervullen. ‘Katholieken, overtuigden, ons wacht een edele taak. Samen zijn we sterkt! De vijanden groepeeren zich! En wij?’ luidt het bombastisch in het openingsmanifest van Verzet om de waarheid (1945), en dat strijdbare ideaal wordt scherp gecontrasteerd met de ‘moderne swing en zazoejeugd’: ‘Ongeloovige, heidensche, wulpsche kerel, gij droomt alleen van sexueel genot! Is dit het beeld voor u der liefde?’ Een van de belangrijkste ideologische discussies in die periode betreft de tegenstelling tussen gelovigen en vrijzinnigen, een oppositie die al gauw gekarakteriseerd wordt als ‘rechts’ versus ‘links’. Aan de ene kant ontstaat een nieuwe situatie doordat de vrijzinnigen zich cultureel en literair veel bewuster gaan opstellen. Dat uit zich onder meer in diverse vormen van institutionalisering, waarmee de katholieke zuil niet zo goed weg weet: de oprichting van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en het Vermeylenfonds, beide ‘socialistische’ instanties, brengt de traditionele vooroorlogse indeling in ‘katholieken’ (van oudsher vertegenwoordigd door Dietsche Warande & Belfort en het Davidsfonds) en ‘liberalen’ (De Vlaamse Gids en het Willemsfonds) in het gedrang. Aan de andere kant valt een radicaal-katholieke reflex waar te nemen, die zich uit in een strijdbaar programmatisch katholicisme en een grotere onverdraagzaamheid ten aanzien van andersdenkenden, ongelovigen zowel als neutralen. Die levensbeschouwelijke (en indirect ook politieke) problematiek spitst zich binnen het katholieke vertoog allereerst toe op de principiële vraag of een ‘vrijzinnig humanisme’ mogelijk is - of betreft het integendeel een louter terminologische contradictie? -, en waarom het geenszins als een volwaardig humanisme, gelijkwaardig aan dat van de gelovigen, beschouwd kan worden. Zulk een vraagstelling heeft, zoals uit de discussies duidelijk naar voren komt, alles te maken met een specifieke visie op de mens, zijn metafysi- | |
[pagina 9]
| |
sche en ethische verhouding tot de wereld, en de uiteindelijke zingeving van zijn bestaan. Meer specifiek op het literaire vlak manifesteert de tegenstelling tussen de gelovigen en vrijzinnigen zich frequent bij de kritische beoordeling van literaire werken. Vooral de verschijning van het bibliografisch Lectuur-Repertorium (1946) vormt de aanleiding tot heftige polemieken. In dat naslagwerk wordt immers, ten behoeve van katholieke bibliotheken, aan alle publikaties een zedelijke quotering toegekend - van ‘Verboden Lectuur’ (i, boeken die op grond van de Index, de Boekenwet of de Christelijke Zedenleer verderfelijk moeten worden geacht) tot ‘Lectuur voor volwassenen alleen’ (iv) en ‘Lectuur voor allen’ (v). Worden binnen katholieke kring occasioneel vragen gesteld bij de specifieke beoordeling van bepaalde literaire werken, dan betwisten de vrijzinnigen daarentegen het principe zelf van een zedelijke, buitenliteraire (met name religieuze en ethische) quotering van literatuur. Toch zou het misleidend zijn enkel de globale tegenstelling tussen gelovigen en vrijzinnigen als basisgegeven te hanteren. Op zijn minst voor het katholieke kamp geldt dat het allesbehalve een monolithisch, homogeen blok vormt; de klachten over een ongewenste versnippering van de katholieke krachten zijn dan ook niet van de lucht, evenmin als de heftige interne discussies en polemieken. Zo betwisten bijvoorbeeld Golfslag en Nieuwe Stemmen elkaar het recht op spreken, hoewel beide bladen een zelfde integratief katholicisme verdedigen en zelfs een (mislukte) poging tot fusie ondernemen. Tegelijk richten beide bladen hun pijlen regelmatig op de gevestigde literaire tijdschriften, en dan vooral het gezaghebbende Dietsche Warande & Belfort, waaraan een te lakse houding, zowel op literair als op religieus-ideologisch vlak, wordt verweten. Het jongerentijdschrift Nieuwe Stemmen, met onwrikbare hand geleid door jezuïet Van den Daele, gaat zelfs zo ver om alleen al de principiële neutraliteit van bepaalde andere tijdschriften te contesteren, met het argument dat een dergelijke verwaterde opstelling, als een sluipend gif, de argeloze lezer misleidt en in verwarring brengt. En uitgerekend de brave pastoor Basiel de Craene wordt door zijn jongere katholieke medestanders scherp op de korrel genomen omdat hij het waagde niet-gelovigen - onder wie zelfs de socialistische minister Camille Huysmans! - op zijn ‘Vlaamse Poëziedagen’ als spreker uit te nodigen. Prompt wordt er dan een comité opgericht dat moet toezien op de ideologische zuiverheid van de Poëziedagen. Dergelijke incidenten zijn, zeker in het eerste decennium na de oorlog, schering en inslag. Zij verraden zowel de gaandeweg in het defensief gedrongen positie van de katholieke letteren als de interne verdeeldheid binnen het katholieke kamp zelf. Een treffend voorbeeld van die ideologisch-culturele spanningen biedt de receptie van Marnix Gijsens debuutroman. Wanneer de auteur, die tijdens het interbellum gold als een vooraanstaand dichter en criticus van katholieke signatuur, in 1947 Het boek van Joachim van Babylon, publiceert, veroorzaakt dat in het katholieke Vlaanderen een schok. Gijsen grijpt het oudtestamentisch verhaal van de kuise Suzanna immers onbeschroomd aan om er, naar eigen zeggen (in zijn latere autobiografie Zelfportret, gevleid, natuurlijk), zijn ‘overgang van een relatieve vroomheid tot het agnosticisme en het stoïcisme’ en zijn persoonlijke huwelijksperikelen mee uit te drukken. Als het boek - dat voor het gros van de toenmalige katholieke kritiek volstrekt onaanvaardbaar is, zeker na het tumult rond Walschaps overstap naar de vrijzinnigheid - door de katholieke priester-hoogleraar Albert Westerlinck, hoofdredacteur van Dietsche Warande & Belfort, daarenboven mee wordt voorgedragen voor de Literaire Prijs van de provincie Antwerpen (1950), is de maat meer dan vol. Efficiënt lobbywerk en verbaal protest - de gezaghebbende pater Van Mierlo heeft het nadrukkelijk over ‘pornografie’ - dragen ertoe bij dat de katholiek bestendige | |
[pagina 10]
| |
deputatie de prijs uiteindelijk toch niet aan Gijsen uitreikt, dat Westerlinck op het matje wordt geroepen, en dat in de daaropvolgende jaren diverse gelegenheidsauteurs (Mellie Uyldert, G.J. Geers en Yvonne de Man) ‘hun’ versie van de feiten tegenover die van Gijsen trachten te stellen. Zo mogelijk nog belangrijker is echter dat die rel de concrete aanleiding vormt voor het instellen van de ‘Arkprijs van het Vrije Woord’, een organisatie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Herman Teirlinck stelt bij die gelegenheid nadrukkelijk: ‘Wij eerbiedigen elke gezindheid, maar weigeren de aanmatiging van elke opgedrongen leer, van elke politieke leer, elke esthetische leer, elke zedenleer. [...] Die edele Ark ligt buiten het bereik van farizeese handen.’ Westerlinck van zijn kant maakt in zijn Dietsche Warande & Belfort gewag van een ‘Pijnlijk en nefast clericalisme’, en noemt Gijsens roman ‘veeleer het produkt van een nobel en weemoedig heidendom’. Anderzijds was Westerlincks breeddenkendheid dan ook niet zo aanzienlijk, dat hij enkele jaren later Boons Menuet even gunstig zou onthalen. Integendeel, op dat ogenblik (1955) is er sprake van ‘opzettelijk-vulgaire smeerlapperij’, en het Nieuw Vlaams Tijdschrift dat de novelle publiceert wordt bij die gelegenheid gekarakteriseerd als ‘een soort fluimbak [...] voor alle anti-clericale gemoedsbeklemmingen, of zo gewenst een hoekje tegen de kerkmuur, zoals ge er op onze boerenbuiten nog vindt, waar ieder zich eens vrij tegen de kerk kan ontlasten’.
Dergelijke incidenten zijn vanuit literairhistorisch standpunt erg revelerend, doordat ze een goed beeld ophangen van de katholieke literatuuropvatting en de strategieën die aangewend worden om die te vrijwaren van bezoedeling. Zoals gezegd is de katholieke literatuuropvatting niet meteen gericht op de literaire tekst als autonoom gegeven, maar wordt literatuur systematisch mee geëvalueerd in het licht van de erin verkondigde boodschap en het beoogde lezerspubliek. In principe vormen de literaire en de veeleer morele aspecten weliswaar één integraal en onscheidbaar geheel, maar bij nader toezien stelt men toch vast dat een aantal katholieke recensenten aanmerkelijk toegeeflijker optreedt tegenover ethisch-religieus conformistische, semi-literaire ontspanningsteksten dan tegenover meer prestigieus literair werk dat evenwel zedelijk niet helemaal zuiver op de graat is of - wat haast even erg genoemd moet worden - dat zich te zeer begeeft op het pad van het formele experiment. Vooral allerlei vormen van atheïsme of (al dan niet neutrale) ‘ongodsdienstigheid’ en ethische onvolkomenheid (vrije liefde, passionele driften, aantasting van de huwelijkse waarden, zwoele taferelen...) moeten het ontgelden. Dergelijke passages, die nogal eens worden geassocieerd met het Franse existentialisme of de Amerikaanse oppervlakkigheid, worden onveranderlijk veroordeeld als eenzijdig en strijdig met de echte realiteit, die immers per definitie goddelijke, gesublimeerde werkelijkheid moet zijn. De literaire poëtica is zo gefundeerd in een globaal, vastgelegd - en voor een aanzienlijk deel door de Kerkelijke overheden opgelegd - ideologisch en levensbeschouwelijk raamwerk. De ware kunst bekleedt daarbij per definitie een nederige en dienende middenpositie, doordat ze tegelijk verwijst naar de profane én de religieuze orde. Zeker in het eerste naoorlogse decennium wordt die literatuuropvatting op een vrij normatieve en dogmatische wijze gehandteerd, zonder dat er veel ruimte wordt gelaten voor aarzelingen en vragen. Vanuit het standpunt van de zuivere leer gaat heel wat aandacht uit naar de formulering van geboden enerzijds, verboden anderzijds. Daarbij worden frequent axiologische tegenstellingen geponeerd in de aard van ‘geloof’ versus ‘ongeloof’ (atheïsme, vrijzinnigheid, maar evenzeer neutraliteit), ‘gezond’ versus ‘ziek’ (of decadent), ‘waar’ versus ‘vals’, ‘norm’ (normaal) versus ‘afwijking’ (bizar, uitzonderlijk, abnormaal, ontaard), ‘organische | |
[pagina 11]
| |
groei’ versus ‘degeneratie’... Verdraagzaamheid valt, in de lijn van die strak binaire opposities, onder geen beding te verwarren met toegeeflijkheid. Wel dient in deze context aangestipt te worden dat die strenge normschema's, bij nader toezien, door de radicaal-katholieke voorlichters (Em. Janssen, P. Hardy...) toch wel rigider worden gehanteerd dan in meer ‘intellectuele’ en ‘literaire’ kringen, zoals Dietsche Warande & Belfort (A. Westerlinck, R.F. Lissen, J. de Haes). Binnen die omvattende katholieke poëtica wordt de Westeuropese cultuurgeschiedenis van de negentiende- en de twintigste eeuw geïnterpreteerd als een globale periode van moreel verval, ontreddering, een dreigende teloorgang van alle essentiële waarden en idealen. Vooral de naturalistische en de psychologisch-ontrafelende literatuur moeten het ontgelden, als uitingen van decadentie en een abnormale aandacht voor de aberraties van het individu. Daartegenover worden de ‘gezonde’ genres van de idealiserend-romantische schriftuur, de exemplarisch opgevatte (auto)biografie, de heimatroman en de historische roman nadrukkelijk aangeprezen. Namen die in dat verband voortdurend terugkeren, zijn Felix Timmermans, Emiel van Hemeldonck, Ernest Claes (hoewel beslist niet met al zijn werken!) en, vooral, Stijn Streuvels.
Tegelijk neemt echter binnen de literaire produktie zelf de aandacht toe voor de katholieke probleemromans, waarin - in navolging van buitenlandse auteurs als François Mauriac, Heinrich Böll en, vooral, Graham Greene - geprobeerd wordt fundamentele morele kwesties binnen een verdraagzaam maar niet langer statisch-vanzelfsprekend christelijk perspectief te thematiseren. Zeker in het conservatieve segment van de katholieke kritiek worden die pogingen aanvankelijk met enige argwaan gevolgd, maar geleidelijk aan ontstaat zelfs daar grote waardering voor het genre, dat steunt op de aarzelende (maar nooit ontwrichtende) zoektocht van personages naar de ultieme zin van hun bestaan. Het centrale handelingspatroon is dat van een quasi mystieke levenstocht, die doorgaans verloopt van een vanzelfsprekende oppervlakkigheid, over het stadium van een mentale depressie en een periode van vertwijfeling, tot een eindstand van loutering en oprecht sociaal engagement. Binnen het genre van de probleemroman kan men grosso modo twee tendensen onderscheiden. Aanvankelijk ligt het accent hoofdzakelijk op de ethische problematiek van schuld en verantwoordelijkheid, vooral dan in relatie tot het gangbare gezag, en van verlossing en genade, een thematiek die overduidelijk is ingegeven door de perikelen van de naoorlogse repressie en het vraagstuk van de kleine collaboratie uit idealistische en/of economische motieven. Wat later wordt diezelfde thematiek toegespitst op een aantal priesterfiguren, die in de gewijzigde maatschappelijke en religieuze context hun eigen ‘passieverhaal’ ondergaan. Succesrijke voorbeelden van beide types zijn te vinden in de romans van onder meer Valeer van Kerkhove (De weerlozen, 1951; Dies irae, 1953), de ‘vroege’ Ivo Michiels (Het vonnis, 1949; De ogenbank, 1953), André Demedts (de trilogie Kringloop om het geluk, 1947-51; In uw handen, 1954), de priester Raf van de Linde (Vaarwel aan Gertrude, 1953), Cor Ria Leeman (Beproefde levens, 1950; God in de strop, 1955), Paul Lebeau (De zondebok, 1947), Gaston Duribreux (De parabel van de gehate farizeeër, 1955), Aster Berkhof (Dagboek van een missionaris, 1962; De woedende Christus, 1965), en Bernard Kemp (De glimlachende God, 1965). Het onbetwiste hoogtepunt in dat genre van de katholieke probleemroman vormt echter het oeuvre van Maria Rosseels. Als journaliste, leek en vrouw, kaart zij in de toonaangevende katholieke krant De Standaard onvermoeibaar een aantal cruciale kerkelijke vraagstukken aan, die vooruitlopen op de thema's van het latere Tweede Vaticaans Concilie. Het controversiële karkater | |
[pagina 12]
| |
van haar progressieve inbreng mag worden afgelezen aan het feit dat nog in 1960 een ophefmakende reeks over vrouwenkloosters, onder de titel ‘Moderne nonnen gevraagd’, op last van kardinaal Van Roey zelf voortijdig wordt stopgezet. In een herderlijk schrijven - dat niet enkel in de krant wordt gepubliceerd, maar ook nog eens aan alle vrouwenkloosters bezorgd - heet het onomwonden: ‘De schrijfster [...] behandelt de meest ernstige onderwerpen inzake kloosterleven [...] met een aanmatigende lichtzinnigheid, gepaard met een klaarblijkelijke onbevoegdheid. [...] ik zou U aanraden voortaan soortgelijke geschriften vooraf aan het wijs oordeel van een ernstig en bekwaam priester te onderwerpen.’ Ook in haar literaire werk legt Rosseels getuigenis af van die groeiende emancipatie van de leken in de kerk en van de wijze waarop zowel het kerkelijke instituut als bepaalde geloofstradities vragen oproepen bij de meer progressief geëngageerde katholieken. Het bekendst daarbij is ongetwijfeld het succesrijke Dood van een non (1961, sindsdien meer dan twintig drukken en een verfilming in 1975), waarin Rosseels de geestelijke crisis schetst van Sabine Arnauld. De jonge vrouw verzet zich tegen het jansenistische Godsbeeld van de transcendente, gestrenge Vaderfiguur, de incarnatie van de Wet, en zij evolueert doorheen de crisissituaties in haar leven (haar in- en uittrede van het klooster) naar een meer onthecht, liefdevol religieus bewustzijn, mede onder invloed van de Oosterse religiositeit. Rosseels' roman wordt niet enkel in (progressieve) katholieke kringen enthousiast ontvangen en in bezinnings groepen druk bediscussieerd, ook de vrij zinnige pers - en zelfs het communistische weekblad De rode vaan - heeft het over een waardevolle getuigenis en een wezenlijk tijdsdocument. Die waardering levert Rosseels trouwens de (nochtans hoofdzakelijk vrijzinnige) Dirk Martensprijs op voor haar bundeling Gesprekken met gelovigen en ongelovigen. Deze gang van zaken kan illustratief genoemd worden voor het gewijzigde geestesklimaat van de jaren zestig. Hoewel de ideologische tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen institutioneel belangrijk blijft en occasioneel nog steeds in polemieken resulteert, lijkt het er toch op dat de antagonistische vijandpolitiek aan strategisch belang heeft ingeboet. Daarvoor is allereerst het proces van de geleidelijke maatschappelijke ‘ontzuiling’ als factor aan te voeren. Parallel daarmee is - in de nasleep van het Vaticaans Concilie - het debat tussen progressieven en katholieken binnen de gelovige gemeenschap in feite belangrijker geworden dan de profilering ten opzichte van andersdenkenden. Zo ontstaat, zeker binnen de meer academische, esthetisch georiënteerde literaire kritiek, zelfs een duidelijke belangstelling voor de manier waarop vrijzinnige auteurs omspringen met het religieuze erfgoed. Hubert Lampo geniet bijvoorbeeld grote waardering voor de wijze waarop hij in De komst van Joachim Stiller aan de onbekende Stiller duidelijk messiaanse trekken geeft, ook al is de globale strekking van het boek agnosticistisch. Zelfs Louis Paul Boon, toch allerminst de lieveling van de katholieke recensenten, oogst veel lof met zijn indrukwekkende Pieter Daens (1971), een gunstige reputatie die de auteur echter meteen weer teniet trachtte te doen door de publikatie van Mieke Maaike's obscene jeugd. Daarenboven wordt het culturele leven in die periode beheerst door meer in het oog springende tegenstellingen, waardoor nieuwe bondgenootschappen en splitsingen ontstaan. Op literair vlak is er vooral de tweespalt tussen een modernistische (experimentele en postexperimentele) poëtica enerzijds en een traditioneel-classicistische poëtica anderzijds. De experimentele beeldenstormers zijn er immers in geslaagd om op korte tijd het literaire landschap grotendeels te beheersen. Tegelijk stelt men echter vast dat die fundamentele vernieuwingsbeweging vrijwel geheel aan de katholieke letteren | |
[pagina 13]
| |
is voorbijgegaan, een paar schuchtere proza-experimenten van Bernard Kemp buiten beschouwing gelaten. Blijkbaar waren de ideeën van de avantgarde - de invloed van het existentialisme, de voorkeur voor het chaotische, de nadruk op het lichamelijke en het antirationalisme, de ondoorzichtige experimentele metaforiek... - niet verenigbaar met het gelovige kader van zingeving en symbolen en de ermee verbonden poëtica. Die kritisch-afstandelijke houding ten opzichte van de vernieuwende tendensen resulteert evenwel onvermijdelijk in een toenemende marginalisering van de katholieke literatuur in Vlaanderen (zoals trouwens ook elders in Europa). Tegelijk met die ware vloedgolf aan opeenvolgende postexperimentele blaadjes en manifesten is er, binnen die zogenaamde ‘gestencilde revolutie’, ook sprake van een inhoudelijke grensverlegging, waarbij op niet aflatende wijze taboes worden doorbroken en provocaties geuit. De ‘burgerij’, vrijzinnig of katholiek, wordt op die manier bruusk geconfronteerd met allerlei ongewenste ‘excessen’ waartegen ze niet afdoende en consequent weet op te treden. Enerzijds zijn er de anarchistische en extreem-linkse politieke denkbeelden die, nogal overtrokken, geduid worden als pogingen om de democratische orde te ontwrichten. Anderzijds is er de bedreiging van de ‘openbare zeden’, vooral dan door de choquerende behandeling van erotiek. De strijd tegen die ‘overtredingen’ - met de daaraan inherente politionele acties, de pogingen tot censuur, de protestacties en de anti-censuurmanifestaties - loopt als een rode draad door de periode rond het legendarische jaar 1968. Specifiek op het vlak van de literatuur zijn er enkele pikante incidenten in het geheugen blijven hangen. Zo wordt Hugo Claus in 1968 veroordeeld, omdat hij in zijn toneelstuk Masscheroen de Heilige Drievuldigheid, gepersonifieerd door drie naakte mannen, door zijn Marieke van Nieumeghen van het toneel heeft laten ranselen. Nog controversiëler is het geval Jef Geeraerts. De auteur krijgt in 1969 de driejaarlijkse Staatsprijs voor zijn ophefmakende Kongoroman Gangreen 1. Black Venus (1967). Aan die bekroning was al heel wat tumult voorafgegaan. De modernistische criticus Paul de Vree stemde tegen en de socialist Piet van Aken had tevoren de vergadering al verlaten, zodat Geeraerts' roman in feite werd bekroond door Marcel Janssens, Lieve Scheer en Clara Haesart, twee katholieken (verbonden met Dietsche Warande & Belfort) - onder wie zelfs een katholieke hoogleraar! - en twee vrouwen. Uiteraard maakte die bekroning van een boek waarin seksuele uitspattingen gecombineerd werden met racistische en militaristische uitspraken, heel wat los. Alle dagbladen en tijdschriften stonden vol met pro's en contra's, de katholieke minister van Cultuur hield de bekroning niet tegen, maar zijn socialistische collega van Justitie liet het boek ondertussen in beslag nemen. Dergelijke anekdotes geven aan hoe in deze periode de eenheid binnen het katholieke literaire kamp ver te zoeken is. Symptomatisch zou men hier allicht kunnen gewagen van een groeiende autonomisering van de literaire kritiek, die zich moeizaam onttrekt aan zogenaamd ‘buitenliteraire’ waardeoordelen. Anderzijds blijft bijvoorbeeld een recensent als Nieuwe Stemmen-medewerker Albert de Longie bij die gelegenheid de katholieke ortodoxie verdedigen: ‘Dergelijke penisliteratuur bekronen noemen wij echter volksafvoeding. [...] Hier staan we voor een volledige degeneratie van al wat menswaardig is. Het gaat ook niet op in een land, dat voor de grootste helft katholiek is, een jury voor een staatsprijs te installeren, waarin de katholieken in de minderheid zijn, nl. twee tegen drie.’ (Staatsprijs voor drek Vlaanderen, jrg. 18, nr. 108, november-december 1969 p.439). Toch stelt men vast hoe gaandeweg het engkatholieke perspectief wordt verlaten voor een meer algemeen ethische en esthetisch-classicistische kritiek; men zet zich af tegen de ‘drekliteratuur’ en tegen de ‘degeneratie’ | |
[pagina 14]
| |
van bepaalde vormen van actuele kunst en literatuur. Een aantal basisopposities van het katholieke vertoog blijven in die constellatie onmiskenbaar gehandhaafd, maar hun uitdrukkelijk ‘katholieke’ signatuur is mettertijd minder herkenbaar geworden. | |
5Het voorgaande is voltooid verleden tijd. Wie het over de situatie van de katholieke literatuur in het hedendaagse Vlaanderen wil hebben, begeeft zich op nog gladder ijs. Zijn er eigenlijk nog wel ‘katholieke’ letteren, katholieke schrijvers en katholieke romans of gedichten? Alleszins is het epitheton ‘katholiek’ anno 1993 veel minder strak omlijnd en normatief geladen dan in 1945. Sterker nog, men kan er niet omheen dat het adjectief ‘katholiek’ tegenwoordig vrijwel overal de plaats heeft geruimd voor de bredere en minder beladen karakterisering ‘christelijk’; zelfs de Vlaamse ‘Scriptores Catholici’ hebben in 1979 geruisloos hun naam gewijzigd tot ‘Scriptores Christiani’. Die gewijzigde terminologie reflecteert onmiskenbaar een fundamentele mentaliteitsverschuiving. Waar in het naoorlogse Vlaanderen een priester-recensent zich bijvoorbeeld nog druk kon maken over het feit dat in een kinderboek geen sprake was van het dagelijkse gebed en de zondagse mis, zijn dergelijke sanctionerende opmerkingen vandaag volstrekt ondenkbaar. Integendeel, de afwezigheid van verwijzingen naar de katholieke sacramenten en de katholieke terminologie lijkt momenteel haast even vanzelfsprekend als het obligate gebruik ervan vroeger. Bijgevolg is het een onbegonnen opdracht om, in de literaire produktie, een soort van ‘katholiek vertoog’ te willen afzonderen en beschrijven. Religieuze gedichten worden weliswaar nog steeds geschreven - onder anderen door de hoogbejaarde Achelse trappist Amandus Bussels -, maar hun impact is aanmerkelijk verminderd, en bovenal; bij de meest verdienstelijke dichters heeft die religiositeit (voor zover nog aanwezig) een sterke actualisering en vooral poëtisering ondergaan. Het accent is duidelijk verschoven van een ‘katholieke literatuur’ naar een ‘katholieke literatuur’. Met andere woorden, waar enige decennia geleden teksten werden geïnterpreteerd en geëvalueerd in functie van hun mogelijkheden voor geloofsoverdracht, blijkt momenteel de specifiek literair-functionele dimensie ook binnen het katholieke circuit dominant. Toch merkt men her en der nog steeds sporen op van een katholieke poëtica. In de eerste plaats zijn er vanzelfsprekend de bladen en de gelegenheden waar gelijkgestemden elkaar kunnen ontmoeten. Belangrijk vanuit sociaal oogpunt zijn met name de genootschappen die bedoeld zijn als blijvende hulde aan enkele monumenten van de Vlaamse katholieke letteren (Guido Gezelle, Felix Timmermans en Ernest Claes) en ieder hun eigen publikaties verzorgen. Voorts is er het al eerder genoemde tijdschrift Vlaanderen, een uitgave van wat tegenwoordig het ‘Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond’ heet; behalve uitstekende themanummers over het (katholieke) Vlaams culturele erfgoed vormt het blad ook een soort van forum voor de permanente huldiging van leden en gelijkgezinde kunstenaars. Hoewel het moeilijk is om, in het licht van de ontzuiling en secularisering, te gewagen van een nadrukkelijke katholieke canon, onderkent men toch nog de contouren van een eigen corpus van auteurs en werken die, binnen het geschetste poëticale kader, als waardevol en belangrijk worden aanbevolen. Voor een gedeelte overlapt die katholieke canon uiteraard met de gevestigde Vlaamse literatuur als zodanig, maar in sommige opzichten komt men tot opvallende verschuivingen; zo is bijvoorbeeld van modernistische teksten en auteurs nauwelijks een spoor terug te vinden. Integendeel, vooral oudere vaste waarden worden steevast naar voren geschoven. Allereerst zijn dat de coryfeeën Guido Gezelle, Felix Timmermans | |
[pagina 15]
| |
en Ernest Claes; ietwat daaronder treft men Stijn Streuvels, Fillip de Pillecyn, en Cyriel Verschaeve aan. Aan de top van de hedendaagse letteren prijken vooral de prozaïst (ook dichter en literair criticus) André Demedts en de dichter Anton van Wilderode, figuren die, behalve op het literaire vlak, ook verdienstelijk zijn (geweest) als eminente voorvechters van de Vlaamse zaak en als veelgevraagde causeurs. Beiden werden/worden frequent gehuldigd, en hun teksten incarneren zowat de als katholiek ideaal voorgehouden normen en waarden. Daarnaast zijn er de eerder in deze uiteenzetting vermelde prozaschrijvers, een lijstje dat allicht nog aangevuld kan worden met auteurs als Valère Depauw, Jaap Stervelynck en Willy Spillebeen. Voor de poëzie moeten daaraan beslist de namen toegevoegd worden van de overleden dichters Gery Helderenberg, Gery Florizoone, Albe, Pieter Geert Buckinx, Jozef de Belder, Lieven Rens, Jos de Haes, en de nog steeds actieve dichters Hubert van Herreweghen, Gwy Mandelinck, Adriaan Magerman, José de Poortere, Jan Veulemans. Dat vrijwel al de hier genoemden in Nederland volstrekt onbekend zijn, hangt zowel samen met de specifieke identiteit (religieus en Vlaams) van deze auteurs als met de relatief marginale positie van de katholieke poëtica. Nochtans behoren Spillebeen, Van Herreweghen en Mandelinck zeker tot de belangrijkste hedendaagse Vlaamse auteurs; zij verdienen dan ook een ruimer lezerspubliek dan hun tot hiertoe (zeker in Nederland) te beurt is gevallen. Overigens laat zo een simplistisch lijstje goed zien hoe problematisch in feite de kwalificatie ‘katholiek auteur’ tegenwoordig is. Het probleem wordt, lijkt mij, nog hachelijker waar het gaat om katholieke recensenten. Niemand zal betwisten dat hij een recensent is, en ook de katholieke geloofsovertuiging is allicht nog te achterhalen - al overtreft het aantal gedoopte personen veruit het aantal praktizerende gelovigen, terwijl het aantal katholieke begrafenissen dan weer procentueel toeneemt. In hoeverre de betrokkenen zich echter als ‘katholiek recensent’ wensen te beschouwen, valt echter nog te bezien. Voor vroegere essayisten als Albert Westerlinck, Albert de Longie, Paul Hardy of André Demedts ligt de zaak nog duidelijk genoeg; Marcel Janssens, Rudolf van de Perre, Jooris van Hulle en Freddy de Schutter zien zichzelf daarentegen allicht eerder als ethisch en algemeen-humaan dan als specifiek katholiek criticus; en of Hugo Brems en Hugo Bousset graag als katholiek geboekstaafd staan, weet ik helemaal niet meer. In ieder geval vermoed ik dat een aantal traditionele, in casu katholieke abonnees van ‘hun’ Dietsche Warande & Belfort zich nauwelijks nog in het onlangs grondig gepostmoderniseerde en geïnternationaliseerde magazine zullen herkennen. Belangrijker voor de verkondiging van een katholieke ideologie en poëtica dan de specifiek literaire tijdschriften zijn trouwens de recensies en culturele bijdragen in kranten. Met name De Standaard spant zich in om de spreekbuis van een eigentijds katholiek en ethisch Vlaanderen te worden. De cvp-politicus Eric van Rompuy kreeg bijvoorbeeld heel wat aandacht toen hij onlangs opriep tot een nieuw ethisch reveil en een meer volksverhefende literatuur - tegen de heersende mode van morele en artistieke nestbevuiling in (Brusselmans en Lanoye, uiteraard) - en een vergelijkbare teneur duikt ook regelmatig op in de cultureel-commentariërende ‘glosse’ van de krant; daarvoor is onder meer Marcel van Nieuwenborgh verantwoordelijk, die momenteel ook de adviserende ministeriële Letterencommissie voorzit. Specifiek op de literaire bladzijden valt dan weer het stuitende poëticale onbegrip op waarmee het werk van bijvoorbeeld Hugo Claus, Christine D'haen en de jongere generatie wordt bejegend, zeker in vergelijking met de vergoelijkende benadering van literair onbelangrijke maar ideologisch gestroomlijnde geschriften. | |
[pagina 16]
| |
Ook het opzoeken van uitgevers en publikatiereeksen brengt niet echt soelaas voor wie nu precies wil weten waar de katholieke Vlaamse schrijvers zich bevinden. Een aantal katholieke auteurs - maar niet bepaald de meest vooraanstaanden onder hen - publiceert bij De Clauwaert, een uitgeverij die is voortgekomen uit de repressietijd en boeken verkoopt volgens een soort van abonnementenformule. De uitgaven van De Clauwaert zijn daarom in boekhandels niet echt aanwezig, ook al is in die situatie enige verandering gekomen sinds de uitgeverij recent onder de vleugels van het Davidsfonds is beland. Het Davidsfonds - een omvangrijke culturele en Vlaams-christelijke drukkingsorganisatie - verzorgt trouwens zelf een groot aantal uitgaven, maar de literatuur vormt daarbinnen slechts een beperkt segment, naast essays rond actuele maatschappelijke problemen (migranten, het moderne gezin, hedendaagse religieuze zinzoekers, de problematiek van religieuze media, de dreigende teloorgang van de woordcultuur...). Binnen dat literaire fonds springt vooral het verzameld werk van Timmermans in het oog; voorts worden ook wel romans van katholieke auteurs gepubliceerd, hoewel andersdenkenden niet principeel worden uitgesloten. Toch betekent publiceren bij het Davidsfonds in Vlaanderen dat men van een ‘katholieke’ signatuur wordt voorzien; alleen al dat gegeven schrikt ongetwijfeld een aantal auteurs af. Een paar katholieke dichters hebben onderdak gevonden bij Lannoo, een uitgever die echter al evenmin werkt aan de uitbouw van een literair fonds. Algemeen stelt men trouwens vast dat dergelijke uitgeverijen, weliswaar binnen hun algemeen christelijk profiel, in feite heel wat meer belang hechten aan de classicistische poëtica van hun publikaties dan aan de specifiek katholieke ‘boodschap’ ervan. Datzelfde geldt ook voor De Roerdomp, een uitgeverij die zich, behalve in Vlaams-nationalistische essays, ook gespecialiseerd heeft in het op de markt brengen van Kempische streekauteurs. Omgekeerd vinden wij trouwens heel wat zogenaamd ‘katholieke’ auteurs terug bij zogenaamd ‘vrijzinnige’ uitgeverijen. Overigens, is de belangrijkste katholieke tekst van de jongste tijd niet de mystieke novelle De verzoeking van Hugo Claus? Het lijkt er dan ook sterk op dat die ‘katholieke literatuur’ in Vlaanderen alleen nog bestaat bij gratie van institutionele factoren. Alleen zo'n traditie bepaalt nog dat Dietsche Warande & Belfort momenteel een grote hap uit de subsidiepot krijgt als vertegenwoordiger van de katholieke zuil en dat, sterker nog, het Nieuw Wereldtijdschrift van Herman de Coninck een vrijzinnig, zelfs socialistisch label krijgt opgeplakt. Dezelfde institutionele verdeling wordt nog steeds gehanteerd voor vrijwel alle sectoren van de cultuur in Vlaanderen, van de theatergezelschappen over de gevestigde culturele fondsen - het katholieke Davidsfonds, het socialistische Vermeylenfonds, en het liberale Willemsfonds - tot de samenstelling van de gezaghebbende Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde toe. En toch, op het ogenblik dat ik schrijf (medio juli) hoor ik op de radio dat het hoogste Belgische gerechtshof de ideologische (in feite partijpolitieke) verdeelsleutels, zoals die in roemruchte Cultuurpact ter vrijwaring van het pluralisme werden vastgelegd, onaanvaardbaar noemt; de minister van Cultuur laat prompt weten dat hij toch al van plan was die verhoudingen te herzien. Zal de (relatieve) maatschappelijke ontzuiling zich inderdaad ook verder doorzetten op het terrein van de literatuur en de literaire instituties? Of gaat het enkel om een strategische fatsoenerings-operatie, een soort van nieuwe terreinverdeling, mede onder druk van de toenemende zowel extreem-rechtse als a-politieke inbreng in het Vlaams bestel? | |
6Het wordt avond, en ik herlees wat ik de afgelopen weken zo moeizaam heb neergeschreven. Is alles nu volbracht? Zo dadelijk is het tijd voor het dagelijkse avondgebed van Roeland (bijna vier). Het zij zo. |
|