| |
| |
| |
Albertine Wolfsraam
Lichaamsbeweging
Iemand kan vulgaire redenen hebben om te leren deltavliegen. Hij kan er toe komen uit een halfhartig verlangen naar verliefdheid. Catharina begon zich ongeduldig af te vragen of zij Jasper zo inderdaad uit haar hoofd zou kunnen zetten. Zij en Tom zaten boven aan de oostelijke helling van een Engelse heuvel te wachten op een instructie. Over de hele helling verspreid waren groepjes van twee en drie in de weer met deltavliegtoestellen die bestonden uit zeilen in vrolijke, onnatuurlijke kleuren en aluminium buizen, zodat men uit de verte toekijkend zou kunnen geloven dat er tenten werden opgezet. Maar af en toe richtte zich iemand op die zo'n vleermuisvormig zeil boven zich hield, een paar verwilderde, vruchteloze passen deed, als iemand die over de bodem van een zwembad probeert te lopen, af en toe met zijn tenen over de grond sleepte, en ten slotte bijna willoos opsteeg. Soms zeilde er iemand abrupt naar links of rechts de bosjes in, ten prooi aan het misverstand dat de hysterische wind en het driftig rukkende toestel om krachtige leiding vroegen, net als een onhandelbaar paard. Alleen wie zich uit alle macht ontspande en de wind naar hartelust met zich liet sollen tot die er zich plotseling toe liet overhalen hem tien meter omhoog te zuigen, bracht het er goed af.
‘Een deltavlieger,’ werd de nieuwelingen uitgelegd, ‘is zo geconstrueerd dat hij bij voorkeur een lijk in zich heeft hangen. Daarmee glijdt hij dan in beheerste houding naar de grond. Hij zal beslist niet stuurloos neerdwarrelen.
‘Catharina!’ bulderde de inspecteur vanaf een zandweggetje halverwege de helling, waar hij in zijn onwaarschijnlijk grote sloffen al uren op en neer schuifelde terwijl zijn leerlingen om beurten over hem heen scheerden. ‘Til hem op!’
Catharina richtte zich op en onmiddellijk begon haar toestel zich koppig en gevaarlijk te gedragen.
‘Sterkte,’ zei Tom.
Evelyn, de instructeur, liet zijn megafoon zakken en zweeg. Zijn bruinverbrande gezicht, zo'n gezicht waarvan men soms als van een dier bij vergissing aanneemt dat het lacht, bleef onbewogen terwijl hij op de wind wachtte en naar niets in het bijzonder stond te kijken. Zijn toon wekte dikwijls de verdenking dat hij zich eerder tot het toestel richtte dan tot de piloot. Men zou hem voor een skileraar kunnen houden tot men merkte dat hij geen echte benen en voeten bezat. En dat terwijl de rest van zijn lichaam juist puilde van spieren die men in de lucht best zou kunnen missen. Hij was een van die veeleisende, prikkelbare piloten geweest die af en toe op grote hoogte boven de aarde proberen een te strakke gordel te verstellen. Tijdens zijn laatste vlucht had het toestel hem hierbij plotseling losgelaten en onverstoorbaar zijn parabolische baan naar de aarde vervolgd terwijl Evelyn in kaarsrechte stand naar beneden viel. Hij had het noodparachuutje geopend. Zo hadden zijn voeten de grond het eerst geraakt en een flauwe deuk geslagen in de bodem van een mooie Engelse vallei. Gevorderde leerlingen die vanaf zo'n planken springschansje dat als een tong van een bergtop uitsteekt, de lucht inrenden en over de vallei uitzweefden, kregen wel eens opdracht precies in de gedenkwaardige kuil te landen.
| |
| |
‘Catharina,’ riep Evelyn, zijn windmetingen onderbrekend.
Van alle kanten tuurde men naar Catharina, in afwachting van het commando ‘Lopen!’ waarop zij enkele schijnbaar onverschillige, pretentieloze stapjes zou nemen en als een vlieger de lucht in zou worden gerukt.
Catharina schraapte wat met haar voeten over het gras en Evelyn, daar beneden, deed hetzelfde. Ten slotte bereikten haar de woorden: ‘Neerleggen! Ga zitten. Laat maar. De wind is te sterk.’
Een zucht voer door de groepjes leerlingen, terwijl iedereen er gemakkelijk bij ging zitten in het lange, kietelende gras, badend in een warme zonneschijn die niets met de onwelvoeglijke wind te maken leek te hebben.
‘Je beseft dat dit wel eens een halfuur kan gaan duren?’ vroeg Catharina.
‘Word je nu almaar zenuwachtiger?’ vroeg Tom.
‘Welnee, het doet me niets. Eerlijk gezegd ben ik in een goede stemming om te vliegen. Raar, ik zou verwacht hebben hier dichters en filosofen te vinden. Gemankeerde zelfmoordenaars zelfs. Maar niets hoor. Iedereen schijnt ingenieur, atleet of militair te zijn, zich moeiteloos over te leveren aan zijn reflexen, te geloven aan een “god van de wind” en verder geen vragen te stellen.’
‘Een halfuur!’ mopperde Tom.
‘Zeker. Of een uur,’ zei Catharina, ‘dat heb ik ook wel eens meegemaakt.’
‘Echt waar? Wat doet iedereen dan zo lang?’
‘Je eet een galgemaaltje. Je lokt een vechtpartijtje uit. Je strekt je uit en laat je de heuvel afrollen!’
Catharina ging op haar buik liggen, deed haar ogen dicht en begon heuvelafwaarts te wentelen.
Tom dook naar haar voeten, greep haar bij een enkel vast en riep uit: ‘Catharina! Wat doe je hier toch!’
‘Wacht,’ klonk Catharina, ‘maar kijk eens opzij! Daar zit Leonie, die gisteren haar pols gebroken heeft, te schranzen. Als je iets voor me loskrijgt zal ik je een antwoord geven.’
Binnen een paar minuten kwam Tom aangehold met het soort etenswaren waar Engelse kinderen in kostschoolvakanties mee picknicken: koude kip, cake met geconfijte vruchtjes, chips met een smaak van uien en azijn, sandwiches belegd met kaas en tomaten. Water haalde Catharina zelf te voorschijn. Tom liet zich achterovervallen en hoorde haar aan:
‘Alles wat tot 1988 in mijn leven was gebeurd, mijn hele levenswandel leek maar een aanloop te zijn geweest voor mijn bezoek aan Jasper. Het zag ernaar uit dat Jasper de enige mens was die ik ooit hoefde tegen te komen. Het was of ik iemand vond die in de verkeerde volgorde mijn broer was geworden: in plaats van met mij op te groeien, dezelfde dingen te eten, dezelfde stopwoorden te leren, van dezelfde conceptie uit te gaan en dan langzaam uiteen te wijken, bleek Jasper, die in een gezin was geboren dat hemelsbreed verschilde van het mijne, in een heel ander deel van het land, in de loop van zijn jeugd steeds meer naar mij te zijn toegegroeid, tot wij uiteindelijk in hetzelfde jaar in dezelfde collegezaal in Leiden uitkwamen. Het was of onze levens rotswanden van een kloof waren geweest en echo's hadden geproduceerd van dezelfde stem, die steeds harder en steeds sneller was gaan zingen.
Als vijftienjarige gymnasiaste was ik de bekende schrijver van fantastische verhalen Belcampo gaan interviewen, om indruk te maken op mijn leraar Nederlands.
‘Belcampo was toen een al erg oude man en woonde op het Schuitendiep in Groningen. Niet langer zwierf hij zonder middelen door Europa,’ vertelde ik eens aan Jasper.
Hij werd in die tijd niet veel gelezen; zijn sprookjesachtige hoofd, met de zwarte baret op zijn grijze pieken en de ingehouden schaterlach achter zijn toegeknepen ogen en lippen, was bekender dan zijn boeken.
‘Dat hoofd...’ mijmerde ik.
Jasper begon te rommelen in een kast en ik leunde achterover en vertelde verder tegen zijn rug: ‘...in Belcampo's studeerkamer hing
| |
| |
een schilderij van een bloedende haas in een valstrik. Het kan ook wel een doodgeschoten konijn zijn geweest. In elk geval bloedde het. Het moet een van die mensen zijn wiens leven uit louter curieuze, zoete en lugubere lotgevallen bestaat, zoals het leven van een negentiende-eeuwer. Neem de eerste zinnen van “De zwerftocht van Belcampo”! “In October van 't jaar 1933 verliet ik Amsterdam, de schoonste stad op deze wereld. Ik zag eruit als een soort heerenlandlooper, zoodat arm en rijk zich met mij op hun gemak konden voelen.” Een lifter noemt Belcampo een “autopikker”...’
Net toen ik zweeg om het effect van mijn opmerkingen in ogenschouw te nemen veerde Jasper overeind met een grote zwart-wit foto in zijn hand. Hij legde de foto op mijn schoot. Het wit onder Belcampo's pikzwarte baret leek afkomstig te zijn van het noorderlicht.
‘Hoe dichter bij de Pool, hoe warmer de mensen!’ riep ik enthousiast.
‘Ik heb hem gefotografeerd,’ deelde Jasper mee, ‘toen ik een jaar of zestien was.’
‘Heb jij bij hem gegeten?!’ vroeg ik snel en uitgelaten.
‘Ja.’
‘Wat?’
‘Een uitsmijter-kaas.’
‘Een gebakken ei met kaas,’ knikte ik, ‘een schrijversboterham!’
‘Precies.’
Op ons twaalfde waren we allebei in Indonesië geweest, op ons zestiende hadden we Belcampo ontmoet, en ooit hadden we alle twee geloofd dat er in het Vredespaleis, die trots van Den Haag, met zijn schitterende, enigszins bespottelijke vorm, half kerk, half stationshal, een grote klok op zijn dikke toren prijkend, en in geen enkel opzicht een paleis: ooit hadden we beiden geloofd dat er daar een tovenaar woonde. En zo waren er meer dingen.
‘Jasper!’ gilde ik uit, terwijl ik hem om de hals viel en in zijn sweater hapte, ‘het kan geen toeval zijn. Al deze dingen wijzen erop dat wij voor elkaar bestemd zijn.’
Ik haalde zijn sweater omhoog, trok zijn overhemd uit zijn broek en liet mijn handen onder die twee lagen duiken. Zijn buik was vrij plat, bijna hol, zijn middel slank. Toen ik hem leerde kennen wist hij zelf nog niet dat hij een zeldzame, levenslange darmziekte had waardoor hij net zoveel kon eten als hij wilde zonder dat hij aankwam. Integendeel, hij had de neiging onbedwingbaar te vermageren. En hij maakte er goed gebruik van! De ontbijten die Jasper insloeg en op een van onze nauwe studentenbedden uitstalde nadat we er een nacht in hadden doorgebracht, in dolgelukkige tweestrijd of we nu wel of niet in slaap wilden vallen: Zeeuws spek, Duitse vleessalade, koffiebroodjes, sinaasappelsap, brandnetelkaas, harde witte broodjes, smeerworst met mierikswortelpasta. Alles wat hij aanvoerde smaakte of ik het nog nooit gegeten had, en soms was dat ook zo. Koffie, waar zoveel kantoorlieden in rondplassen, dronken we geen van beiden. Dat leek me weer een veelbetekenende overeenkomst!
Nadat ik de foto van Belcampo op de grond had gelegd wreef ik over Jaspers witte, platte, gespannen buik, koel als een marmeren zuil in een warm land. Mijn handen gleden via de zijdezachte, haast onzichtbare haartjes rond zijn navel in de richting van zijn gladde borst, zacht, blank en glad, glad als een geschuurd stuk hout. Daarop wroette ik met mijn hoofd mijn handen achterna, kuste hem en nam vrijelijk likjes van zijn brede, gladde romp. Een groot gedeelte van zijn rug was toen nog overdekt met rode vlekjes, zwarte puntjes en een enkele gele, dreigende puist. Ik meed zijn rug. Het waren zijn buik en zijn middel die het eerst mijn thuis waren en die ik altijd als eerste opzocht. Zijn gezicht droeg tijdens zo'n begroeting een serene, passieve, bijna toegeeflijke glimlach die ik voortdurend boven mij voelde, al verloor ik hem al snel uit het oog, - totdat ik Jasper in zijn overgevoelige zijden kneep en hij het uitschreeuwde. Jasper! Nu zal ik mijn hoofd nooit meer stikkend van het lachen onder je kleren proberen uit te rukken, nooit meer zal ik je verbaasde gezicht neer zien
| |
| |
kijken naar het tirannieke wezen dat zich onder het zwarte katoen van een van je bandplooibroeken nestelde en kleine tekenen van leven gaf, als een dier dat zich in het struikgewas schuilhoudt.
O, Tom, sorry. Ik dwaal af. Hiermee is nog niet verklaard waarom Jasper, en Jasper alleen, mij zo goed uitkwam. Waarom ik nooit meer zoveel van iemand zal houden! Wat? Een slanke, goedgebouwde, spierwitte jongen met een onverwacht lange, schone penis die speciaal bedoeld lijkt om heel jonge, heel onschuldige meisjes welkom te heten? Juist dat had me moeten waarschuwen. Dat eeuwig groenblauwe, koele en pure licht dat zijn lichaam gaf, onbewogen als een naaldboom op een kille berg! Wat? Kom, kom, van zulke knapen zijn er meer, zul je beweren, zoals die flemende tantes en kennissen mij dachten te troosten. Misschien... Maar zelfs als dat waar is, was Jasper ook in alle onlichamelijke opzichten de enige mens op de wereld die het mij ooit naar de zin zou kunnen maken.
Ik studeerde toen een halfjaar in Leiden en voelde me misleid. Ik had er nog geen mens leren kennen die me niet ondraaglijk verveelde. De wereld was georganiseerd tot smakeloze stamppot. Er heerste de futloze tolerantie van een lichaam dat net een orgasme heeft gehad, en alle verenigingen, colleges en diploma's roken muf van valsheid en overbodigheid. Ik werd bevangen door een martelende rusteloosheid. Alles en iedereen irriteerde me: mijn hygiënische kamer in een buitenwijk die zich onophoudelijk verder het weiland in uitzaaide, het onbegrijpelijk lelijke faciliteitengebouw van de universiteit, bekleed met roosters en buizen, waarin een schijnbaar ongelimiteerde menigte studenten kon verdwijnen als in een reusachtige stofzuiger zonder slang, de studenten, de docenten, de televisie, alles. Ik meed gezelschap; daarentegen vloog ik in mijn kamertje van boek naar boek. Het waren de grote twintigste-eeuwse Nederlandse en Engelse schrijvers die mij begrepen en opvoedden en mij in de doodstille, hemels beschaafde sociëteit der wereldliteratuur rondleidden.
Mijn grootste kwelling onderging ik 's nachts, onzichtbaar, in mijn kamertje in de Merenwijk. (Onnodig te vermelden, dat er geen Meer te bekennen was.) Soms moest ik zo dringend mijn armen om een man heen slaan dat de spieren in mijn lichaam zich allemaal tegelijk spanden alsof ik op het punt stond iets te omklemmen, en zo bleven tot ik naar adem snakte. Ik verlangde zo naar iets waarvan ik vermoedde dat het seks was, of liefde, dat ik in een steeds grotere paniek raakte. Hoe zou ik ooit een man zo goed kunnen leren kennen dat hij bij mij in bed zou willen kruipen nu iedereen me zo irriteerde en elke man binnen mijn bereik me verwijfd, berekenend en slap leek? Bovendien besefte ik dat ik op mijn beurt velen irriteerde, daar ik het half uitbundige, half gereserveerde karakter had dat mijn paardestaart al uitbeeldde, de onvoorspelbare smaak en de oprechte opvattingen die zich niet laten classificeren in het ordelijke Nederlandse warenhuis waarin iedereen zijn plaats kent.
‘Winkeldief?’ las ik vaak in iemands ogen!
Bij de gedachte aan alle nachten die ik aan het verbruiken was zonder werkelijk te leven, urenlang razend in en uit mijn bed rollend, raakte ik radeloos, zo radeloos dat de dood me te verkiezen leek boven een leven zonder man.
Dit alles hing waarschijnlijk samen met mijn opvoeding, waarin seks altijd iets verhevens, romantisch en onbesprokens was geweest, iets waarnaar je niet op zoek moest gaan, zoals je er ook niet naar zocht aan het einde van ‘Doornroosje’ of ‘Sneeuwwitje’, en waarnaar je evenmin moest uitkijken als je in de onderwereld over je schouder achterom moest gluren. Waarom lag ik hier alleen? Had ik soms geen mooi en kerngezond lichaam, vroeg ik me vertwijfeld af, liet ik het soms niet om de dag vier kilometer in trainingspak een weiland
| |
| |
instormen, als een hond die ik uitliet, en vier kilometer terug? Kon iemand iets inbrengen tegen mijn borsten?
Zo had ik al negen onbenutte maanden stikkend van woede achter mij weggetrapt, voordat ik op een nacht wakker schrok, zonder enige overweging mijn bed uitzwaaide, mijn pyjama afstroopte en rond mijn voeten liet schrompelen, mijn kleren aanschoot over mijn half slapende, gewillige lichaam, op mijn tenen de houten wenteltrap dwars door het huis afrende en onverwacht het plan uitvoerde dat ik al zó lang voor mij had gezien dat ik het uitgerekend nu niet meer wilde overdenken.
Ik fietste naar het station, nam een nachttrein naar Den Haag en wandelde vanaf het Haagse Centraal Station naar het huis waar Jasper een kamer huurde. Hoewel dit een wandeling van meer dan een uur was, veranderde ik de hele weg niet eenmaal van gedachten.
Ik zou hem opzoeken onder het voorwendsel dat ik zijn collegedictaat wilde lenen. Het was twee uur 's nachts. Je denkt zeker dat ik niet goed bij mijn hoofd was, Tom. Maar ja, ik was koelbloedig, ik was vastberaden, ik was zeker van mijn zaak. En ik kreeg gelijk, want Jasper bleek klaarwakker te zijn, aan het werk in zijn donkere kamer, en hij ontving me zonder enige conventie in acht te nemen. Je kon aan Jasper meteen zien, dat hij los van alles stond. Ik had het gemerkt aan de toon waarop hij in colleges antwoord gaf. Daarom was hij natuurlijk fotograaf geworden. De wereld leek hem nooit ouder dan de honderdsten, de duizendsten van seconden die een redelijke belichtingstijd vergt, en nooit ingewikkelder dan het mechanisme van een camera. Hij was tevreden met de wereld en met zijn leven, zoals iemand tevreden is, die niet beter weet! Die zorgeloosheid dankte hij aan zijn karakter, want eigenlijk was hij natuurlijk niet zo onwetend.
Hij kalmeerde mij. De wereld was zoals hij eruitzag. Jasper maakte een eind aan mijn getob. Hij had mijn leven zo voortreffelijk gemaakt dat ik het begon te verdelen in ‘voor Jasper’ en ‘na Jasper’, zoals de westerse geschiedenis uiteenvalt in ‘voor Christus’ en ‘na Christus’. Vóór Jasper had ik me alleen op mijn gemak gevoeld in de moeilijk te bereiken situatie waarin je geen mens tegenkomt; ik kon me nooit losmaken van de gedachte aan wat er in de hoofden van andere mensen moest omgaan, aan wat zich overal afspeelde en wat zich overal al afgespeeld had. De gang van zaken in de hele wereld had iets walgelijks en onnatuurlijks waar ik niet op had gerekend toen ik uit mijn dorp naar Leiden was verhuisd. Net als Jasper was ik opgegroeid zonder enige discipline, zonder veel geloof, en zonder veel manieren, maar met de verwachting van grote vrijheid en avonturen. Waarom begonnen die niet nu ik dan eindelijk zo ver was dat ik alleen in Leiden woonde? Wat moest ik doen? Lid worden van zo'n voorspelbare vereniging, en meer verplichtingen op mij laden dan ik in de rest van mijn leven ooit zou krijgen? Maar Jasper had klaargestaan als een gezadeld toverpaard. Hij verving alle wezens die ik ooit nodig had gehad en die geen van allen ooit zouden bestaan: een bediende en een secretaris, praktisch en schoon als hij was; een speelmakkertje, een tot leven gewekte teddybeer, een nar, een lijfwacht, een onafscheidelijke collega, een minnaar aan wie niets weerzinwekkends was. Telkens als ik hem in het oog kreeg wekte hij een eenvoudig, kinderlijk gevoel van opluchting in mij op: het gevoel dat alles goed zal komen. Hij kon in de wereld, die ik steeds meer verafschuwde, uitstekend leven. En hij leefde zo onverbiddelijk, zo ongeremd en vanzelfsprekend, dat niemand zich met hem zou durven bemoeien. Zou je kunnen zeggen dat een fotograaf een dichterlijke of filosofische inslag heeft, en zich
daardoor vrijer en avontuurlijker gedraagt dan anderen? Maar Jasper was altijd tevreden met wat hij zag. Hij wilde de dingen verklaren noch veranderen, terwijl een dichter juist kan worden vergeleken met een kind dat zijn handen voor zijn ogen slaat.
Je denkt nu zeker, dat ik hem ‘onvervangbaar’ noem, omdat hij mij van dienst was. Waarom
| |
| |
zou ik hem in dat geval niet goedhartig afstaan aan de volgende die hem nodig heeft? Maar ik hield van hem, als het waar is dat liefde niets anders is dan het tegen elkaar aan drijven van twee eilanden ‘in the sea of life’ en gepaard gaat met een gelukzalige herkenning. Wij zullen geen van beiden ooit zo van iemand anders houden. Zo'n toeval komt maar eens voor.
Laat me je de enige reis die wij uiteindelijk samen maakten beschrijven, want op reis kun je pas goed zien hoe iemand is.
(Voel je die wind? Zou Evelyn echt verwachten dat hij zo dadelijk weer gaat liggen? Aha, hij schijnt in slaap te zijn gesukkeld.)
Die reis werd vlug en luchthartig afgesproken en het reisdoel had Jasper geblinddoekt op de kaart geprikt.
Op een avond zaten we tijdens een onweer in een Haags parkje, zo'n gekooid, vermomd stukje duin. Aan onze voeten lag een ronde vijver in een kom. De lucht had een groenige, glazige, knikkerachtige kleur en de regen stortte vlak voor ons neer met zoveel mogelijk water tegelijk, met een krankzinnige haast, en zorgde dat niemand zich in ons gezichtsveld waagde. Wij zaten op een droog blijvend bankje onder een luifel van geboomte en rilden van geluk. Ik zat op Jaspers schoot, mijn gezicht naar het zijne gekeerd, en onderbrak een kus om te zeggen: ‘Laten we morgen naar de film gaan.’
‘Dat... zal helaas niet gaan,’ zei Jasper met zijn lage, altijd wat ingehouden stem. Meer zei hij niet; hij wachtte tot ik verder vroeg, zoals zijn gewoonte was.
‘Donkere kamer?’ vroeg ik teleurgesteld.
‘Nee. Ik vertrek morgen naar Slovenië met de trein van 18.30.’
‘Hè? Waarom? Wat ga je daar doen?’ riep ik paniekerig.
‘Gewoon. Kijken hoe het daar is,’ grijnsde Jasper, zijn schouders ophalend.
‘Dan wil ik mee!’ riep ik.
Net zomin als hij had geprobeerd me op dat idee te brengen probeerde hij het uit mijn hoofd te praten. We spraken af dat we elkaar over drie dagen in het station van Ljubljana zouden ontmoeten, want ik had veel minder geld dan Jasper en zou moeten liften. Over 1500 kilometer dwars door het strakke Duitsland en het wulpse Oostenrijk stapte ik licht heen. Als ik Jasper maar bij zou houden!
Het lukte me me aan de afspraak te houden. Ik liftte twee dagen zonder een ogenblik kou, honger of moeheid te voelen. We ontmoetten elkaar stipt op tijd in de wachtkamer van het station van Ljubljana, de enige verwarmde openbare gelegenheid in die hele stad, en de enige die zitplaatsen bood. In de cafés kon je alleen staan rond hoge, plastic en gietijzeren tafeltjes. Dit was in oktober 1987. Het was net iets voor Jasper om in zo'n merkwaardige stad te gaan kijken, in oktober, met geen ander doel dan twee weken wat rond te kuieren, hier en daar een foto nemend, in één dag schatrijk te worden door een klein bedrag zwart te wisselen, gepofte kastanjes te eten, die overal op straat werden verkocht, te logeren in een verlaten arbeiderspension dat was vastgebouwd aan een aftandse fabriek even buiten de stad. We begonnen meer van elkaar te houden. 's Nachts waren onze naakte lichamen zelfs door het zweet dat uit ons gutste waar wij elkaar raakten niet van elkaar te weken. Was het de prikkelende kou, of de slaapzaal voor acht personen waarin wij twee bedden bezetten, en waar de hele nacht tot Jaspers verrukking een gele straatlantaarn naar binnen scheen? We waren nog nooit zo geil geweest. Overdag zweefden we nieuwsgierig door de vreemde, vale stad. Hij scheen onze eetlust op te wekken. De rode, groene, gele en oranje vlammen die uit de herfstbomen sloegen waren nog niet uitgedoofd. Overal zagen we mensen bladeren verzamelen. De hele dag door aten we toffees en gepofte kastanjes; 's avonds aten we bergjes geroosterd vlees met knoflooksaus om krachten op te doen voor de toeren die we die nacht zouden uithalen, ingegraven onder een stapel loodzware soldatendekens op een ijskoude slaapzaal! Elke ochtend voor het ontbijt van thee en roereieren in de lege fabriekskantine,
| |
| |
las ik een paar uur lang in een van die boeken waarmee wij onszelf opvoedden, alsof er geen collegedictaten bestonden: van Orwell, Bloom, Taylor, 't Hart, Hermans, Karel van het Reve, Theroux, Waugh, King, Henry Miller, en van Jaspers schrijvers: Oscar Wilde, Koot, Bie, Vojnovitsj, Anaïs Nin, Sue Townsend. Wat gaf het, dat ik een paar colleges miste en dat Jasper zich nooit uitliet over dingen die niet te fotograferen waren?
Vier weken lang leidden wij een losbandig leven, al dronken, rookten en dansten wij niet. Aan ware losbandigheid zijn rituelen vreemd. Niets en niemand kwam onze absurde, onverzadigbare, onschuldige lichamen storen. Juist toen we ons een beetje begonnen te vervelen maakte Jasper op straat kennis met een beeldhouwer die in een dorp niet ver van Ljubljana woonde, gedichten schreef en zijn eigen meubels had getimmerd van met een snijbrander bestreken, geschuurd en gelakt hout. Hij ontving ons met citroenthee en roereieren. Hij las ons zijn gedichten voor in het Sloveens. Begrijp je nu waarom ik Jaspers leven wilde delen? Ik was met andijvie, gehaktballen en aardappelen voorbereid op het soort leven waarin je van diploma naar diploma wordt gejaagd en ten slotte naar je pensioen. Ik had geen enkel talent voor vrijheid en avontuur, terwijl Jasper zo gul was met het zijne. Er was niets waar we ons zorgen over hoefden te maken. Elke nacht voor we in slaap vielen klemde ik me tegen Jasper aan, en dan zei hij: ‘Alles komt goed.’
Toen we terug waren in Nederland gaf ik mijn studie eraan. Ik ging bijna iedere dag naar Den Haag en bleef steeds vaker bij Jasper slapen. Er is in Den Haag een tamelijk onbekend park, het park Zorgvliet, ingesloten door een muur, waar wij vaak naar toe gingen. Het is een discreet restje landgoed, doorsneden door paadjes bestrooid met geluiddempende houtpulp en over de muren wandtapijten van klimop. Het bos is mooi maar enigszins bespottelijk want het is zo klein dat je zelfs als je je in het hart bevindt de auto's over de Scheveningse Weg hoort tieren en de zuchten van de tennissers in de tuin van de Russische ambassade meent op te vangen. Krap en ommuurd als een zorgvuldig gekoesterde herinnering, en toch bevat het wonderlijk veel soorten bomen, zij aan zij, net als in het paradijs: dennen, sparren, berken, beuken, eiken, kastanjes, alle even gezond en tevreden. Ook vind je er varentjes, hondsdraf, koekoeksbloemen, wolfsmelk, boterbloemen en meidoorn. Op een meidag lieten we ons hier insluiten. Dit deden we door eenvoudig te blijven zitten waar we de hele dag al hadden zitten lezen, toen de toegangspoort om zes uur dichtging. De dag was overgelopen in een warme, zonnige avond. Wij zaten op een bemost heuveltje tussen een paar bomen, want Jasper hield er niet van in de zon te zitten, en waren alleen een paar keer overeind gekomen om een partijtje te badmintonnen op een van de beschermde, door deftige bomen omlijste grasveldjes. Zo had de boswachter, die tegen de avond altijd zijn ronde maakte om alle wandelaars aan te spreken met de woorden ‘Zal ik u even uitlaten’, ons over het hoofd gezien. Nu zat hij ongetwijfeld met zijn gezin te eten. We hadden het park voor ons alleen! We begonen kriskras en onhoorbaar door het bos te slenteren over de comfortabele, met houtsnippers belegde paadjes en wierpen hier en daar een kledingstuk af. Het licht, dat Jasper mij had leren keuren, was met de minuut voortreffelijker aan het worden. Poelen van zonlicht en
poelen van inktzwart water lagen links en rechts van de paden tussen het geboomte, en soms plotseling pal voor ons. Sommige vijvertjes waren zo donker en helder dat zij het lichte groen van de voorjaarsbladeren, waar de zon doorviel, foutloos weerspiegelden.
‘Jasper,’ zei ik, toen we bijna niets meer aanhadden, ‘laten we even uitrusten,’ en met deze woorden trok ik hem neer op een grasveldje. Een tijd lang lagen we elkaar zwijgend te omhelzen. Een briesje begon mijn borsten te strelen terwijl Jaspers vingers in mijn onderbroek speelden. Schaduwen van de nooit een seconde stilhangende bladeren ver boven ons lieten zonvlekken over zijn eeuwig wite huid flakkeren.
| |
| |
Zoals gewoonlijk wanneer Jasper mijn lichaam langdurig voorbereidde op die onvermijdelijke, heftige momenten, raakte ik al bij zijn eerste aanraking zo ontspannen dat er een fontein van vertrouwde, zich onvermoeibaar herhalende gedachten in mij op begon te spuiten. Even probeerde ik zijn eerste liefkozing uit te stellen. Ik schoot overeind, wilde weten waar Jasper aan dacht, liet de vraag varen en werd teruggeduwd in het gras.
Jasper, Jasper, dacht ik, hoeveel jaren heb ik je niet nodig gehad, zonder dat ik zeker wist of je bestond! Hoeveel nachten heb ik mijn lichaam al tgen het jouwe willen drukken, zo hard dat het zich vast zou zuigen aan het jouwe: en al die tijd kon ik niet verklaren wat ik voelde. Nu zal ik me nooit meer zo alleen en zo radeloos misplaatst voelen, in het verkeerde land, in de verkeerde eeuw! Voortaan zal ik af en toe een blik op de wereld werpen door jouw fototoestel, zonder dat zij terugkijkt. Wat voel ik me veilig! Je hebt me gered. En wist ik al die tijd zonder jou eigenlijk beter hoezeer ik seks miste dan een blinde weet hoe graag hij zou willen zien? Eindelijk begrijp ik de mensen. En nu zie ik hoe iedereen erop los liegt. Alsof er iets bestaat: geld, roem, muziek, bloesem, noem maar op, dat seks kan vervangen. Hoe veilig, machtig en volmaakt gelukkig voel ik me als ik jouw sterke, als een jong, afgebroken boomstammetje zo buigzaam lid tikjes geef, zodat hij gaat zwiepen, en er voorzichtig op ga zitten zodat hij in me steekt, rustig rechtop zit, wieg, en tevreden rondkijk naar het gescharrel van de vogels en konijntjes in het gras. Wat is hiermee te vergelijken? Wat zou nog beter kunnen zijn? Vliegen? Jasper, Jasper, Jasper! Nu wil ik nooit meer zonder jou binnen handbereik leven.
Zo waren mijn gedachten al een poosje neergeklaterd, voordat ik merkte dat Jasper ergens door werd afgeleid, alsof we ons in een groot gezelschap bevonden in plaats van afgezonderd in dit tere bos te liggen, achter muren zo oud dat zij haast zelf planten waren geworden.
‘Waar denk je toch aan, Jasper?’
Jasper kuchte. ‘Eerst zeggen waar jij aan denkt.’
Ik giechelde.
‘Vooruit!’ beval Jasper. Hij zei nooit meer dan het hoognodige, waardoor elk woord dat hij weggaf zwaar woog.
Ik draaide mijn hoofd weg en zuchtte van spanning.
‘Oké, maar het is heel raar. Altijd, als je dit een poosje aan het doen bent komt de gedachte bij me op dat je zometeen hetzelfde zult doen bij een ander meisje, een meisje dat ik niet ken, en misschien wel veel mooier dan ik. En er is nog iets: ik stel me dan met een vreemde, wellustige hulpeloosheid voor dat ik op de plaats waar jij me laat liggen altijd lig, dat ik niets anders doe, van tijd tot tijd door jou onderbroken, en dit niet mijn hele leven lang, nee, de hele eeuwigheid door.’
‘Dat is erg opwindend, je hebt gelijk. Ik weet precies wat je bedoelt.’
‘Hoezo?’
‘Ik ken immers heel wat meisjes.’
‘Als je ze maar nooit aanraakt!’
‘Dat... kan ik niet beloven,’ grijnsde Jasper, bijna schaapachtig.
‘Waarom niet?’
‘Omdat... ik sommigen wel eens aangeraakt heb. Jij bent niet de enige.’
Ik rolde van hem vandaan, krabbelde overeind en sperde mijn ogen wijd open. Plotseling voelde ik me zo onbegrijpelijk eenzaam, alsof Jasper voor mijn ogen zelfmoord had gepleegd. En namen gingen er vallen! Hoe verder ik vroeg, hoe onbekender Jasper mij begon voor te komen. In plaats van alles er in een keer uit te gooien bleef hij me, terwijl we de paadjes afholden om onze kleren op te rapen, voortdurend aan nieuwe meisjes voorstellen, zodat het leek of er nooit een eind aan zou zijn gekomen als we niet bij de poort waren uitgekomen, zonder een woord uiteen waren gefietst en elkaar nooit meer hadden teruggezien.’
Catharina was juist in woedende snikken uitgebarsten toen Evelyn, op wie al een tijd niemand meer lette, haar naam brulde. Wou hij haar troosten met een vliegbeurt? Maar het was
| |
| |
onmogelijk dat hij van zo'n grote afstand Catharina's tranen had gezien.
Tom hield het toestel in bedwang terwijl Catharina zich vastgordde en met haar buik naar het gras gekeerd aan de top van de driehoekige stuurbeugel ging hangen. In deze houding begon ze krachtig te schommelen terwijl ze op dezelfde toon verder praatte: ‘Je denkt misschien dat je Jasper begrijpt. Dan heb je het mis. Hij lijkt op niemand.’
‘Ieder mens is uniek.’
‘Ja, maar verreweg de meeste mensen lijken op veel andere mensen in hun opvattingen, kleding, hun smaak in het algemeen, hun gezichtsuitdrukking, stopwoorden en dictie. Zij lopen in het gareel. Maar Jasper trok zich van niemand iets aan. Hij gaf, leek het, om niemand erg veel. Zijn manier van doen had iets bots, maar aan zijn foto's kon je zien dat hij zeer fijngevoelig moest zijn. Hij liep wat gekromd, wat op een laffe inborst leek te wijzen, en tegelijk wekt zo'n houding de indruk van koppigheid, van een fietser die over zijn stuur gebogen zit. Hij was praktisch, bij de tijd en stipt in zijn afspraken, en toch heb ik nooit iemand gekend die zich zo weinig van de wereld aantrok. Hij maakte me vaak aan het lachen. Hij kalmeerde me. Maar ik kan hem niet beschrijven! Ik zou een acteur moeten dwingen Jasper te worden, eerder mag je je geen voorstelling van hem maken. Ik kan hem niet aan jouw verbeelding overlaten.’
‘Catharina! Optillen! Ga staan!’
Tom ging een beetje opzij
‘Begin te lopen!’
‘Harder! Harder lopen!’
‘Geef mee! Ja, ja, vooruit, trek je voeten op!’
‘Losser, losser!’
‘Losser!’
Daar vliegt Catharina. Daar stijgt zij op, als iemand die onder water zwemt en naar lucht moet gaan happen. De wind raast machteloos langs haar oren. Tom dacht terug aan een pianoconcert dat hij pas had bijgewoond. Op het moment waarop Catharina's voeten de grond loslieten leek zij even onbereikbaar te zijn geworden als die pianist, die zodra hij het eerste akkoord had aangeslagen op het einde afstormde, door niets ter wereld meer terug te halen of tot staan te brengen tot hij op de laatste toets was neergekomen.
In dezelfde ogenblikken waarin deze oefening plaatsvindt, waarmee Catharina aan haar repertoire van kruipen, lopen, zwemmen, fietsen, rennen en klimmen nog vliegkunsten zal toevoegen, legt Evelyn zijn hoofd in zijn nek als een hond die de wind probeert te ruiken, holt Tom de helling af om Catharina op te wachten en reist Jasper, die halfgod, met een onbekend meisje van Budapest naar Noorwegen.
De wind raapt Catharina op en verplaatst haar in een oogwenk tientallen meters, zoals een kind zijn pop van hier naar daar laat reizen. Zij laat de stuurbeugel behoedzaam los, wuift naar Tom, naar Evelyn, naar de anderen... en stijgt weer. Ze duwt de buizen een heel klein beetje van zich af en een ogenblik hangt ze stil alsof ze een prooi bestudeert. Vlak voor ze loodrecht naar beneden zou hebben kunnen tuimelen trekt ze zich weer naar de beugel toe, draait de zeilneus naar de aarde en begint hoogte op te offeren aan vaart. Haar lichaam zet haar trouw en gedachteloos op de grond neer: zij landt traag stuiterend op haar voeten, als een maanwandelaar, en spreidt haar armen boven zich als iemand die plechtig ‘hoera’ roept, opdat de staart de grond raakt en de neus van de vlieger schuin omhoogsteekt.
Dit lichaam, dacht Tom, dit vogelvrije wezen, dat niets van je verhaal begrepen heeft, dit lichaam dat je uit de eeuwigheid gered heeft is het enige wezen dat je ooit trouwer dan een dier zal zijn. Dat zal ik je zometeen vertellen.
Hij rende naar de plaats waar ze geland was, en ze begonnen haar van het vliegtoestel los te gespen.
|
|