| |
| |
| |
Hans Dekkers
Onder Londen en Magonia
Deze dood is een lang, wit geraamte. Hij kan zitten en staan. Hij loopt. Soms blijft de borstkas achter bij de benen en slaat het onderstel een eigen weg in. Dan weer kan het hoofd de armen niet bijhouden en vliegt het van de romp, recht de lucht in. Het is even oefenen, maar met wat handigheid danst de dood voor je, begeleid door zijn luid klapperende botten. Dat is met gemak het mooiste cadeau.
Ik heb hem nog altijd. Ingepakt op zolder. Soms, als ik na een matinee uit een theater kom en de Strand over loop of Shaftesbury Avenue af, moet ik er aan denken, wanneer ergens tussen de stroom een ‘busker’ met touwtjes, wat muziek, iets doods tot leven wekt.
Ik zou die zomer twaalf worden. Bij het afscheid had mijn vader me wat geld in handen geduwd, ‘als douceurtje’, zoals dat bij ons heette. Hij deed het in zijn zenuwen onhandig. Op de valreep, vlak voor de conducteur de deur tussen ons dichtgooide zei hij er nog iets over, wat ik niet verstond. Tegen alle verwachting in was de man aanhaliger geweest dan anders, actiever dan de laatste tijd. Voor het eerst in jaren hadden we in de voorafgaande weken weer sámen dingen gedaan, naar het bos, de duinen, zwemmen, en naar de film, de dag tevoren nog: 2001, a Space Odyssey, Kubricks troosteloze visioen van een reis waaraan tot in eeuwigheid geen einde komt.
Een raampje moest nog weer eens open en handen vastgehouden worden. Terwijl de Trans Europe Express het perron afreed en mijn moeder en tante, pericolosio sporgersi, zich verbaasden dat de lange gestalte, fiets in de hand, maar staan bleef en bleef zwaaien, telde ik mijn geld. Ik wist meteen dat ik het niet zou gaan besteden in Parijs, waarvan ik in het gezelschap van de twee vrouwen weer vooral de kledingwinkels zou bezoeken, maar een week later pas in Londen, waar ik dat toverpaleis wist, Hamley's Warenhuis voor Kinderen. Ik borg het geld weg en begon te spelen met de automatische luxaflex, op en neer. Op en neer met een druk op de knop, een nieuwigheid die voor mij het enige pluspunt van de treinreis vormde. Tevergeefs had ik gezeurd dit keer te mogen vliegen, nadat me op school verzekerd was dat geen mens toch in negenenzestig nog met de trein op vakantie ging. Maar ik zat op een school boven mijn stand. Die luxaflex was tenminste iets om straks over te vertellen. En de deuren, die vanzelf openden als je in de buurt kwam. Open, dicht, op en neer van Haarlem naar Parijs, van Parijs naar Calais, van Dover naar Londen.
De verkoopster in Hamley's was er wat handiger in geweest dan ik, maar toch, diezelfde middag nog danste de dood al over de Londense trottoirs. Het skelet kwam onder mijn handen en zonder in de war te raken tot leven. Ik had mijn tea amper aangeraakt en geen oog voor de drukte in Lyon's Corner House.
Het wandelde met me mee door Harrod's, voornamelijk de kledingafdeling over, en nam de grote stap een taxi in, onder luid
| |
| |
getoeter van het opgehouden verkeer. Voor de deur van het hotel had mijn dood suces bij de enige zwerfster die Londen in die dagen kende en die door mijn tante, die tolk Spaans was, ‘Dulcinea’ was gedoopt.
Op de kamer maakte ik ruimte in de hangkast door de jurken naar één kant te schuiven en hing mijn marionet, zoals aangeraden op de bijsluiter, aan de stang. Mijn pierlala raakte ruim de grond, zodat hij ontspannen door de knoken ging alsof hij hurkend zat te poepen. Als je nou naast hem in de kast kroop en hem voorzichtig een paar slagen gaf, wond hij zichzelf daarna in razend tempo af, waarbij zijn handen en benen in de rondte maaiden. Zonder dat zijn touwtjes in de war raakten, kwam hij steeds weer in dezelfde poephouding uit, breed grijnzend.
Vrijwel direct vond mijn moeder het bericht naast haar bed: een Portugese naam, een Londens telefoonnummer met een verzoek te bellen. En we kenden niemand in Londen. Het onverwachte joeg mijn moeder altijd angst aan. Bij de gedachte aan de staalkaart van al het mogelijke onheil begon ze te trillen, brak haar stem bij voorbaat en moest ze eerst een sigaret. Tante nam echter resoluut de telefoon. Wie onder Franco in Spanje gewoond heeft, is wel wat gewend. Een kort gesprek. Ik had zelfs amper tijd mijn geraamte van de hanger te plukken. Een taxi was al zo goed als aangehouden voor ze ophing en gedrieën, in mijn idee met zijn vieren, raasden we naar een adres in Mayfair, nagestaard door Dulcinea.
Terwijl de pop bij iedere bocht van zijn klapstoel gleed, zat tante kaarsrecht te vertellen dat die Teixeira de Mattos geen Portugees was, maar de Nederlandse consulgeneraal. Niemand aan de andere kant van de lijn had haar kunnen zeggen wat hij moest en de man zelf was op zijn club. Ze zei het zó dat niemand kon twijfelen aan de ongepastheid van zulk frivool gedrag op het moment dat zich een Nederlandse onderdaan in staat van opwinding bevond. Maar onze consul was niet in de eerste club, waar we niet verder in doordrongen dan tot de palm in de vestibule, en niet in de tweede, die in Bloomsbury lag, wat de spanning in de taxi tot een hoogtepunt deed stijgen. Zijn derde en laatste herensociëteit, de man moest volgens tante vrije tijd te veel hebben en iedereen wist wat daar van kwam, lag op Piccadilly. Ik liet mijn magere vriend het marmer opwandelen en opende de deur voor hem met een voet.
De rust in de bruinhouten hoge hal met zijn leren fauteuils en boekenkasten vol groen en goud op snee was zo zwaar, als stilte wordt wanneer ze decennia ononderbroken is gebleven. De doorman trok wit weg omdat hij wist dat twee vrouwen en een kind de stilte van een eeuw in vijf minuten naar God zouden helpen. De footman trachtte tevergeefs, de butler maande verontwaardigd, maar niemand stopte mijn tante als ze meende in haar recht te staan, en voor het eerst sinds de oprichting betrad een vrouw de bibliotheek van The Regency Club for Gentlemen. En nog een. Met een sigaret! En tot overmaat van ramp een kind, dat een skelet over het parket sleepte.
De inname van hun bolwerk nam de leden volslagen bij verrassing. Onderuitgezakt, gebogen over de leestafel of zo ver mogelijk achteruitschuivend in wat mij een soort leren strandstoelen leken, zagen ze met lede ogen het einde van een tijdperk binnenstormen. Teixeira de Mattos, zo werd ons verzekerd, was niet aanwezig en of we dus weer wilden gaan, maar tante rustte niet voordat ze achter elke Financial Times gekeken had. Uiteindelijk nam ze een besluit, zoog haar wangen naar binnen, greep strijdvaardig een stoel, sommeerde ons met een handgebaar ook te gaan zitten en weigerde te vertrekken zonder de consul waar zij als Nederlands staatsburger recht op had. Er volgde een pe- | |
| |
riode van gespannen wachten, van gewapende vrede. Af en toe maakte een heer een omtrekkende beweging met een samengeknepen blik die hij volgens tante had overgehouden aan de zandstormen bij El-Alamein of terugzwiepende lianen tijdens tijgerjachten in India.
Ik kroop diep in een van de overkapte leunstoelen, meer dan een beetje overweldigd door de formidabele strijders die er dus achter de rimpels en de horlogekettingen schuil bleken te gaan. We wachtten. Drukke souks en volle Turkse baden op de oriëntaalse wandschilderingen kwamen tot leven bij het idee dat de stijve mannen, die nu zo afkeurend naar me gluurden, ze ooit bezocht hadden, er het fruit betastten en de lachende vrouwenbillen. Palmen, sluiers, een olifant en blauwe minaretten. Nauwe witte stegen met wapperende was. De wanden van deze herentempel vormden hun geheime reisjournaal. Ze kwamen er elke dag in lezen.
En daarvan hadden wij het slotje geforceerd. Na ruim een uur bracht een oude butler, met verdrietige berusting, de geëiste telefoon. Tante draaide, kreeg haar consul aan de lijn, hing op, keek ons aan en zei alleen maar: ‘Het is Bert.’
Meer verlangden onze zenuwen niet om hun gang te mogen gaan. Ik had geen idee waar of wat mijn vader dan wel was, maar de gedragen woorden deden mij en mijn moeder uitbarsten in onstuitbare uithalen. Terwijl nu rond ons zelfs de doofste leden zich terugtrokken naar geheimere vertrekken, waarvan ze alleen maar konden hopen dat de nieuwe orde er buiten zou blijven, zaten mijn moeder en ik te huilen om niet meer dan drie woorden, terwijl tante rondriep dat het schande was dat ons een glas water, dat wondermiddel tegen hysterie, hardnekkig werd geweigerd.
Ik kroop inmiddellijk de kast in om de draden te ontwarren die in de chaos verstrikt waren geraakt. Dat viel verdomd niet mee. Een ellepijp was rond de kuitbeenderen gewikkeld en de vingerkootjes vielen niet op hun plaats omdat het zwarte stuurdraad om de wervelkolom geknoopt zat. Ook zakte het hoofd steeds schuin op het sleutelbeen. En dat terwijl ik voor mijn geraamte net een nieuwe dans bedacht had met veel tromgeroffel en glamourvolle opkomst van iedere ledemaat afzonderlijk.
Londen heeft me leren dromen. In de jaren dat haar straten nog zwart waren en je op een stralende dag ineens een muurdikke mist kon binnenlopen, toonden haar theaters mij een alternatieve waarheid onder het straatniveau, achter hun vettige façades. Een paar treden onder het plaveisel bleek pluche te liggen. En binnen zo'n veilige rode doos was het mogelijk te zeggen wat je dacht, niet lelijk en hard zoals thuis of gewelddadig en wreed als op school, maar in beelden, goed gekozen woorden als in een gedicht, op muziek, met een paar danspassen.
Mijn hoofd raakte er vol van. Thuis gekomen herlas ik de teksten, draaide ik de platen, studeerde de liedjes in en sloot me op in de films. Ik ging stiekem op de vrijkaartjes van mijn vader, die toch steeds minder vaak in staat was nog zijn recensies te schrijven, naar de schouwburg. Maar nooit had een voorstelling de betovering van de West End. Dat leerde me, elk jaar iets beter, een nevenleven kennen waar je verdriet en hoop gewoon kon uitschreeuwen, een tweede werkelijkheid, waarin het mogelijk was de wereld, die voor mij in die tijd voornamelijk uit tranen en angst bestond, te laten dansen.
Ik probeerde uit alle macht te geloven dat ook op school, die levende hel, ook thuis, ook in míjn leven vandaag of morgen het afgesproken teken zou klinken, waarop figuranten en hoofdrolspelers zich als één man naar me zouden toekeren om dansend en zingend of in een goed opgebouwde monoloog hun werkelijke gevoelens te laten
| |
| |
zien. Want als je dat maar eenmaal gelooft, is de rest van het leven alleen nog een strooptocht naar de decors, de situaties en de types die rond het verhaal passen dat je voor jezelf hebt bedacht.
Tot ik op reis kon gaan om zelf olifanten en blauwe minaretten voor mijn achterdoek bijeen te zoeken, verving ik alvast de dagelijkse realiteit waar ik maar kon.
Een voorbeeld: kwam ik uit school en stapte ik niet uit op de Parklaan, maar reed ik mee tot het station, dan duurde de weg naar huis precies één hele Sound of Music-scène lang. Elke dag stapte ik dus als laatste uit en nam de voor mij volstrekt onbekende omgeving in mij op, aarzelend met dezelfde blik waarmee Julie Andrews het buitenhuis van de von Trapps bekijkt: ‘It could be so exciting to be out in the world, to be free.’ Mijn schooltas greep ik beet als mijn laatste herinnering aan het Salzburger klooster en op het crescendo van Julie's torchsong sloeg ik de Kruisweg op. Het moeilijkste deel om uit te voeren zonder opgepakt en weggesloten te worden waren wel de terugwijkende danspassen bij de eerste aanblik van de kapitale villa. Ik maakte ze wel, die passen, maar wendde onderwijl voor in een winkelruit te kijken. Een paar passen terug, twee naar voren, changez! en met de rechtervoet gestrekt weer verder. Uiteindelijk gooide ik, net als Julie, de deur van onze bovenwoning open op de langste noot: ‘...I'll make them see, I have confidence in meeeeeeee!’ en stormde de trap op in de volle overtuiging dat een non een door God gegeven opdracht niet mag weigeren, hoe gruwelijk die familie von Trapp ook mocht blijken te zijn.
‘Arme Arthur!’ Texeira de Mattos was een grote, gemoedelijke beer die een op dat moment voor mij nog onbegrijpelijk mededogen in zijn woorden legde. Meer zei hij niet: ‘Arme Arthur!’ En dat stelde me gerust omtrent de ernst van de zaak. Want hoewel ik voelde dat mijn vader dood moest zijn, wist ik nog altijd niet meer dan die drie woorden. Het is Bert. Mijn al te spontane huilbui, die pas uitsijpelde in de taxi, had het onmogelijk gemaakt terug te krabbelen en alsnog te vragen: ‘Waarom huilen we nu eigenlijk precies?’ Wat een afgang zou het zijn al die tranen toch om iets onbenulligs te hebben gestort. Tante alsnog de ware toedracht vragen scheen een onmogelijkheid, ten eerste om niet weer iedereen aan het janken te krijgen, ten tweede omdat het mijn richtingloze tranen huichelachtig zou doen lijken. Ontmaskerd als een meehuiler met de meute. ‘Arme Arthur!’ was wel eventjes genoeg. Ik zou alles vast gauw genoeg vernemen en vage rampspoed is het veiligst. Veel deed het er in die dagen ook niet toe, het ene verdriet of het andere. De consul legde een hand op mijn hoofd en nam mijn moeders handen beet.
‘Was uw man altijd al neerslachtig?’
Ik trok me terug in de kast, schoof de deur op een kier en liet mijn geraamte pirouettes dansen, in het spotlight dat naar binnen viel.
Mijn kinderlijke vermoeden omtrent het bestaan van die uitbundiger tussenwereld, waarin voortzwoegende mensen, soms zelfs hele straten tegelijk, ineens hun last aflegden, zich naar het ritme schikten en muziek werden, was twee jaar eerder gestaafd met harde, onomstotelijke bewijzen. Dat jaar brachtten mijn moeder en ik mijn vader naar een kliniek in Wassenaar, geheel in de veronderstelling dat hij weer een slaapkuur zou krijgen of een nieuwe therapie tegen de oorsuizing en de onvoorspelbare agressie, gevolgd door de voorspelbare, alles verterende spijt. Maar die keer stopte de lift voor ijzeren tralies en moest ik hem achter slot en grendel tussen de dollen laten, wat pijn deed, maar heilzaam was voor de rust in huis.
Een aantal zondagen later was de wekelijkse reis naar de waanzin al vertrouwd toen hij me op een keer apart nam en zei: ‘Als je
| |
| |
zometeen een harmonieorkest hoort, moet je niet denken dat het feest is, da's gewoon niks bijzonders.’ Maar ja, wat was ik, tien, dus als je dan van hoempapa hoort en zo uitbundig...! Ik stormde de gang van het gekkenhuis op, zo uitgelaten dat de vrouw van kamer 13, die daar steevast elke dag op een stoeltje voor haar deur hartverscheurend zat te huilen, zelfs even stil hield. Ik huppelde, zonder nog langer de hel te zien, op de maat van de fanfare tot ineens hij de hoek om kwam, mijn levende bewijs. Het was een jonge man, blond, knap en intens, intens gelukkig. Hij was een orkest. Zijn borst was zijn bongo, zijn linkermondhoek een trompet, zijn rechter de trombone. Op elke inademing werd hij een contrabas en uitademend een snarensectie. Stembanden meerstemmig, vingers, voeten, alles vloeide samen tot één virtuoos en rijk georchesteerd geheel. In opperste concentratie verdween de wereld om hem heen en lukte het hem op te gaan in zijn kunst, die hem in een ander leven wereldroem had kunnen brengen. Zo dun, liet hij zien, kon de scheiding met het nevenleven zijn. Die jonge faun had eenvoudigweg een knop omgezet om de dagelijksheid buiten te sluiten. Hij had dat gedaan, maar ook de vrouw van kamer 13. Ik stelde me voor dat ze allebei ‘inzoomden’ op een minuscule wereld binnenin zichzelf, die naarmate je hem beter bekeek een hele krioelende kosmos op zich bleek te bevatten, zoals op het eerste gezicht levenloos eendekroos, wanneer je het op school door de microscoop bekeek. Hij had iets fabelachtigs ontdekt. Zij niet. Die middag viel er een last van me af en ging ik naar huis overtuigd dat ik alleen maar beter moest leren kijken om de beentjes van de wereld van de vloer te krijgen, om de decors van mijn verhalen binnen te lopen.
Vliegtuig! Ik liet mijn geraamte in elkaar zakken en op het gevaar af van verknoping liet ik het voor dood liggen. Hier was haast geboden. Tot nog toe had ik alles van belang wel opgevangen door de kier van mijn coulisse: ‘Na dagen pas gevonden’, ‘Diverse pogingen mislukt’, ‘Gemeente Reiniging ontsmet’. Ik ging steeds drukker in de weer. Ik had een voorstelling te doen! Weten ze dan niet dat de show must go on? There's tenslotte no business like showbusiness en zo. Maar nu het gesprek ten einde kwam - veel meer kon de consul ons ook weer niet vertellen - werd het menens: wat nu? Wilden we wachten tot overmorgen onze boot vertrekken zou, thuis konden we tenslotte toch niets doen, of vannacht nog met de boot mee? Of wilden we liever meteen en moest hij een vliegtuig regelen? Een vliegtuig. Of hij een vliegtuig moest regelen?
‘Jij moet maar heel flink zijn,’ zei de vriendelijke beer toen hij mijn opgewonden opkomst zag. ‘Jij bent vanaf nu de man in huis.’
Wie weet wilde ik ook echt niets liever dan meteen uit Londen weg, maar waarschijnlijk zette ik mijn zenuwhaast flink aan uit ander belang. Geen moment stond ik er bij stil dat ik zo'n eerste vliegreis helemaal niet meer nodig had om straks toch met een spectaculair reisavontuur op school te komen. Ik liet me gaan. Het werd vliegen.
De jurken kostten meer tijd om in te pakken dan mijn koffertje, dus ik hing onder tussen wat uit het raam, skelet en al. Het werd onheilspellend beschenen door de roodgloeiende coca-cola reclame van Piccadilly Circus.
Die lichtjes waren ook mijn allereerste blik op Londen toen ik, negen, aan mijn vaders hand uit de metro kwam. Het waren de hoogtij jaren van Carnaby Street, Beatles en zwevende Guru's op Speaker's Corner. Londen stond geschilderd in psychedelische kleuren. Er was tover in de lucht. Alles aan die stad was anders dan thuis, vrolijker, waanzinniger. Hier was troost. Hier was het mogelijk over straat te gaan zonder wakker te hoeven
| |
| |
worden. Zelfs 's nachts als je niet kon slapen, kon je het Circus oplopen, de naam alleen al, en naar de reclames turen tot het draaide in je ogen. En daar, middenop, rond de fontein, onder een gevleugeld wezen, zaten mensen die, zonder op of om te kijken, zonder schaamte met elkaar in zingen uitbarstten, vreeën en dansten. Ik wilde wel voor altijd bij ze blijven.
‘Dat,’ zei mijn vader vies, ‘zijn nou nozems!’
Datzelfde jaar begonnen zijn aanvallen al uit de hand te lopen, ook op straat. En in mijn hoofd markeerde ik de plattegrond met rode punaises, zoals hij en ik die, al spelend, hadden gevonden in het pas verlaten gebouw van Old Scotland Yard aan Whitehall. Scenes of crime:
1. verlaten portiek van een kledingzaak in Bond Street, zondagmiddag: fysiek geweld;
2. hoek Marble Arch/Oxford Street: heftige ruzie, passanten grijpen in;
3. Harrod's 2e verdieping: woordenwisseling, blauwe plek. En zo verder.
Als het moet kan ik nog vandaag een wandeling uitzetten langs de plekken van mijn schaamte. Maar 's avonds gingen we naar Peter Pan, een halfslachtig wezen, dat weigerde volwassen te worden en zingend door de lucht vloog en mij met tranen in zijn ogen smeekte toch vooral in elfjes te geloven.
Geloof in elfjes is een absolute voorwaarde om te mogen vliegen.
Teixeira de Mattos droeg onze koffers, hield Dulcinea op een afstand en bracht ons weg. Dankzij hem of uit medelijden kregen we op Heathrow de ‘star treatment’ bij check-in en douane. Mijn reisverhaal werd beter en beter. De sensatie van het opstijgen, dat mijn tante en moeder alleen maar extra zenuwen bezorgde, vervulde mij met een algeheel geluksgevoel. Alles dat je van belang achtte, of het nou geweest was of nog moest komen, je hele leven, je veiligheid, je eigen lot wordt je geheel uit handen genomen. Er is niets meer te doen. Zo moet het zijn, leek me, om dood te gaan: even bang zijn en dan alles wat je vasthield overgeven.
Boven de wolken zocht ik tegen beter weten in naar een glimp, zo niet van mijn vader, dan wel van het oude Magonia, het land waarover hij zo vaak vertelde. In Magonia, die middenwereld boven ons hoofd, voeren, moet je weten, luchtschepen en reed koning Arthur door de hemel. In de riddertijd was het maar wat vaak gebeurd dat mensen een ankerketting uit de wolken zagen komen, waaraan zo'n luchtvaarder zich neerliet. Nooit lukte het wolkenschippers echter iets van onze levenslaag te proeven, omdat ze steevast in ademnood kwamen en stikten voor hun voeten de grond raakten. Deze wereld en een andere moeten nou eenmaal gescheiden blijven. Je mag er een glimp van opvangen, van Magonia, van Never-Neverland of van Fanfarestein, maar als je er heen wilt, moet je dat bekopen.
Van Magonia geen spoor. De tijd voor verhaaltjes was voorbij. Van nu af moest ik mijn eigen landen bedenken.
Ook mijn vader had in zijn wanhoop een vliegticket gekocht, ook zijn eerste, naar Londen. Uiteindelijk nam hij die andere reis. Pas weken later lukte het zijn afscheidsbrief uit handen van de recherche te peuteren. Behalve omstandige aanwijzingen om het ticket in te wisselen en een verslag van een dagenlange doodsstrijd, bevestigt hij er in wat ik halverwege het Kanaal vermoedde. Hij deed de juiste keuze en maakte, en maar net op tijd, plaats voor mij. Een plek met nog net genoeg ruimte om mijn gezond verstand in te bewaren. Julie Andrews kon daar niet meer bij. En pierlala al evenmin. Ik liet de pop tijdens de vlucht rustig in de plastic tas van Hamleys Warenhuis voor Kinderen. Ik wist dat ik er nooit meer mee zou spelen. Ik werd die zomer tenslotte twaalf.
|
|