eeuwen geleden voor het laatst gespeeld en hij zal het wel helemaal zijn vergeten. Een portiek met een uitgesleten stenen trap, die zo drenzerig stinkt als een urinoir en dan daarboven een duister hol, zulke dingen bestaan, maar natuurlijk niet hier in deze saaie brede lanen met allemaal dezelfde soort oude bomen.
Er zijn hier in geen velden of wegen portieken te bekennen.
Het woord alleen al wordt hier zelden gebruikt, het heeft iets zondigs en iets armoedigs, iets van wat hier niet hoort te zijn. In combinatie met het vorige woord, dat ze dapper nog eens denkt, ‘labskous’, wordt het haar te veel.
Ze gaat ervan stotteren met haar voeten, zoals ze dat noemt.
Daarvan verliest ze nu echt even haar evenwicht. Ze moet zich opnieuw met een hand vastgrijpen, met de andere hand klemt ze haar ouderwetse, roodleren schooltas tegen haar buik. Stevig houdt ze zich vast aan het stuur van de fiets van de man.
‘Laat los geile teef,’ sist hij woedend, tegelijk ook schichtig om zich heen kijkend. Margot proeft een lauwe geur van verrotting, die hij uitstoot als hij spreekt, of denkt ze dat er maar bij, om het nog erger te maken dan het al is? Zijn uitpuilende bruine ogen, waarmee hij haar zonet nog zo fonkelend bekeek, schieten nu, huivert ze, vol bloed van razernij.
Ze weet niet wat haar overkomt, maar ze wil het stuur niet loslaten. Door zijn brede, platte neus zou ze met gemak haar gouden slangenarmband met de saffieren oogjes kunnen halen, daaraan zou ze hem kunnen rondleiden.
‘Om hem aan den volke te tonen.’
Ze heeft zoiets eens op een afbeelding gezien, ze herinnert zich niet meer waar, maar wel weet ze nog dat ze zich er niet vrolijk om had mogen maken. Waarschijnlijk was het weer iets dat haar moeder ‘niet correct’ had genoemd, maar dat telt nu natuurlijk niet, dat kan haar geen barst schelen trouwens, wat haar moeder denkt. Margot weet dat ze totaal anders is dan haar moeder.
Ze wil hardop lachen om die domme, vieze beer van een man, die aan haar armband wordt rondgeleid, al zal lachen op dit ogenblik ook wel weer ongepast zijn, maar het is wel voor 't eerst na lange tijd dat ze weer eens wil lachen, eigenlijk voor het eerst sinds ze haar bril heeft en die rotbril zowel binnen als buiten moet dragen van mammie.
Haar bril heeft ze vandaag zonet voor het eerst buiten opgezet om de bladen in de kiosk beter te kunnen zien en bijna op hetzelfde moment kwam toen die man met zijn idiote opmerkingen, dus daar mag ze best vreselijk om lachen, ze had nooit gedacht dat het kon: lachen met bril op.
Nu herinnert ze zich dat de man die op het plaatje aan een gouden ring werd rondgeleid een negerslaaf was. Dat klopt hier dus niet, want deze man is nog bleker dan zijzelf, dat kan bijna niet, maar het is toch waar, deze man is gewoon beige van tint, doorschijnend als te gaar gekookt spek, ja, nu kan ze haar lachen helemaal niet meer houden, sorry hoor: zij, met de man van spekvet aan haar armband, een rondje makend over het plein, langs de ouwe totebellen van drogisterij De Koedoe, die haar nota bene ‘juffrouw Margot’ noemen en dan langs meneer Frits van de boekhandel, hij met zijn grijze hangsnor, die haar altijd uit dunne boekjes zulke langdradige gedichten voorleest. En zo verder. Ze ziet het voor zich, ze gaat voetje voor voetje het plein rond, ze vertoont de man en beveelt hem zichzelf langzaam om en om te draaien zodat iedereen hem goed kan bekijken, ze lispelt: interessant, vindt u ook niet, zeer interessant. Wat kijken ze allemaal diep geshockeerd.
Ze kromt zich naar voren, kramp in haar buik van het gieren, ze hangt half over zijn stuur heen, haar hoofd drukt in zijn bolle buik, haar hoofd ligt tussen zijn blote armen, zijn mouwen zijn tot boven zijn ellebogen opgestroopt. Ze gluurt opzij en ziet zo'n arm, die is bijna even breed als zijzelf, maar de arm is rossig behaard en overal zitten gore korsten, net zo'n huid had haar arme, oude