| |
| |
| |
Gert Jan Hemmink
Portfolio / De samenwerking van Reinhoud en Hugo Claus
Op mijn werktafel heeft jaren geleden een vriendelijk monstertje plaats genomen, het spreekt niet, maar kijkt me altijd goedgeluimd aan. Het ventje is slechts vier centimeter hoog en bestaat uit brooddeeg. Soms verdwijnt het mannetje voor een paar dagen in de vrieskast: dat is goed om wat weerstand op te bouwen tegen de broodworm. De maker van het monstertje-zonder-naam is Reinhoud D'Haese, een beelhouwer met een fors postuur en vooral grote handen. Het is bijna niet te geloven, dat Reinhoud (zijn achternaam laat hij vaak weg om niet verward te worden met zijn oudere broer Roel, eveneens beeldhouwer) deze fragiele broodkruimsculpturen maakt náást zijn manshoge beelden. Volgens zijn biograaf, Frédéric Baal, heeft Reinhoud een zwakke maag, en terwijl zijn tafelgezelschap brood eet, maakt hij er figuurtjes uit. Soms worden de sculptuurtjes voorzien van een laagje koper of zilver, dat geeft ze een eeuwigheidswaarde. Pierre Alechinsky schreef schreef over dit proces een boekje met als titel Reinhoud, contre l'embonpoint ofwel ‘Reinhoud tegen de zwaarlijfigheid’. Een bijkomend voordeel van brood kneden, vindt Reinhoud, dat ‘je er schone handen van krijgt’ in tegenstelling tot het werken met klei.
Reinhoud (Geraardsbergen, 1928) en Hugo Claus (Brugge, 1929) kennen elkaar uit de Brusselse cobra-tijd en zijn sedertdien bevriend. Het was in 1950 in de (nu beroemde, want afgebroken) Ateliers du Marais in de Broekstraat, dat zij elkaar ontmoetten. Reinhoud had, evenals Alechinsky, aan het Nationaal Hoger Instituut voor Architectuur en Sierkunsten gestudeerd, de school, door Henry van de Velde gesticht in 1927. In de ateliers troffen de Belgische cobra-leden onder aanvoering van oprichter Christian Dotremont elkaar. Daar werd ook de Luikse cobra-tentoonstelling in 1951 voorbereid, waaraan Reinhoud met een viertal sculpturen zal deelnemen. Na een langdurig rijpingsproces heeft Reinhoud zijn eerste persoonlijke tentoonstelling in Galerij Taptoe in Brussel, gevolgd door een groepstentoonstelling (met Pierre Alechinsky, Karel Appel, Corneille, Roel D'Haese, Asger Jorn, Walasse Ting en Maurice Wykaert). In 1960 betrekken Alechinsky en Reinhoud een oud schoolgebouw in La Bosse, een idyllisch plaatsje van een paar honderd inwoners, een uurtje boven Parijs. Reinhoud woont en werkt er nu nog, als hij niet in zijn atelier in Normandië of in de Provence beelden bouwt (uitgevoerd in ijzer, koper, tin of zilver, maar altijd voorzien van humoristische, lyrische titels). In het begin van de jaren tachtig begint Reinhoud met de metalen overblijfselen van zijn beelden gravures te maken. De brokken flink platgeslagen en aan elkaar gelast. Eerst in zwart-wit, later ontstaan de gravures in kleur.
Dezelfde humor, die in zijn beelden (en fabuleuze tekeningen!) zit, kan men nu terugvinden in zijn etsen, in de meeste gevallen gedrukt door vakman Biel Genty uit het nabijgelegen Montjavoult. In de loop van de jaren verschijnen een twintigtal uitgaven met etsen van Reinhoud (met teksten van Jarry, Crommellynck, Farbe, Audiberti en anderen). In 1988 leer ik Reinhoud kennen bij de voorbereidingen van de amo-uitgave
| |
| |
Taptoe dicht (met een frontispice van Hugo Claus en een zestal tekeningen van Reinhoud, met een ets bij de luxe editie). Enkele jaren later besluit ik dat de droomwens boeken te maken onder de amo-imprint, waarin de dichter Hugo Claus en zijn vrienden-kunstenaars elkaar een meerwaarde kunnen geven onder het mom van ‘de som zal altijd meer zijn dan het geheel van de afzondelijke delen’, maar eens in vervulling moet gaan. Reinhoud en Hugo Claus zijn direct enthousiast: Reinhoud maakt een schitterende serie etsen van tien (u kunt ze zo dadelijk bewonderen), Hugo Claus schrijft een cyclus van tien sterke, twaalfregelige verzen en bedenkt de titel Geplette Gedaanten.
De schoonheid van de verzen, waarin vaak verwezen wordt naar de esten, maar die ook zelfstandig gelezen een grote, innerlijke kracht in zich dragen (culminerend in het tiende vers Rouw in de regels ‘Was er niet dat dement bezeerd berouw. Onder andere om jou.’) gepaard aan de gesloten eenheid van de gravures maken deze uitgave (de eerste in een reeks) tot een hoogtepunt in de boekdrukkunst, om het maar eens bescheiden te schrijven. De oplage van Geplette Gedaanten was beperkt (veertig exemplaren met elk tien etsen in kleur, aangevoerd door een luxe editie van tien exemplaren met bovendien een suite van de etsen in zwartwit, een etsplaat en een gedicht in manuscript), de reden, dat uitgever, dichter en kunstenaar besloten ook andere geïnteresseerden dan de gelukkige bezitters van de amo-uitgave eens te laten kennisnemen van dit geslaagde samenwerkingsverband.
Naast de enorme beeldenstroom (geëxposeerd van Parijs tot New York, van Brussel tot Kopenhagen, met af en toe een tentoonstelling in Nederland, georganiseerd door de actieve galerie Nova Spectra uit Den Haag), is nu ook een boekenstroom van Reinhoud op gang gekomen, waarbij als uitschieters Go left (een ets van meer dan twaalf meter, opgevouwen in een houten kist, met op het deksel een ets gedrukt) en Zigzag (gedrukt op beide zijden van een papieren accordeon, waarbij de handvatten in leer zijn uitgevoerd, om het bespelen van dit ‘instrument’ mogelijk te maken). Deze beide uitgaven (in een oplage van respectievelijk zes en twaalf exemplaren) worden alleen nog overtroffen door een ets van vijfenzestig meter (daarvan bleef de oplage echter tot één exemplaar beperkt, en werd een speciale constructie bedacht om de ets ook daadwerkelijk te kunnen tonen in ruimten, die minder dan vijfenzestig meter lang zijn): dit alles in nauwe samenwerking met Biel Genty. Over Reinhoud schreef in de loop van de tijd en scala van auteurs, onder wie Julio Cortazar, Joyce Mansour en Italo Calvino. In 1989 verscheen bij het Mercatorfonds in Antwerpen de grote monografie Reinhoud van Frédéric Baal (in het Frans en in het Nederlands). Nieuwe uitgaven zijn bij Uitgeverij amo in voorbereiding, zowel van Hugo Claus (er verschenen er tot nu toe meer dan veertig) als van Reinhoud. Vanzelfsprekend is bij de publicatie van Geplette Gedaanten een nieuw samenwerkingsverband rondom Hugo Claus in de steigers gezet, waarbij op dit moment alleen bekend mag worden, dat het aantal gedichten tien zal zijn, de drukker van het tekstgedeelte Hans van Eijk en de maker van de luxe overslagdozen Binderij Phoenix.
| |
| |
| |
Hugo Claus · Reinhoud
geplette gedaanten
| |
| |
| |
| |
| |
Beiden
Ten aanval! Beiden tegelijk! Hun harnas,
frivool aaneengelast, behoedt hen niet.
Dat deert hen niet. Beiden bestaan
bij de gratie van hun oppervlak, hun schubben.
Hun tenen krullen levenslang,
tot in hun baarmoeder zijn zij bang.
Hun vingerafdrukken zijn krimineel,
hun danspassen benauwd, benard.
Alleen sluiten zij wel aaneen, soms
gelijkgeschakeld door hun honger
naar elkaar, amoeben die dreigen.
Zij neigen vervaarlijk naar mensen.
| |
| |
| |
| |
| |
Evennaasten
Ook zij, de zoveelste kwakers in de rij,
proberen mens te worden, te zijn.
Desnoods als herinnering aan mensen
vergeten muilperen, vroeger gezwam.
Desnoods als fataal onbegrepen metafoor,
als bruiloftslied, als een aangenaaid oor.
Zij zitten goed in hun gebit, zij bijten
naast elkaar, herhaald, vertraagd,
die blijven kijven na hun dood.
Wat een vunzige lijkjes, die hij en zij
en die wij, wij, kwalijke evennaasten!
| |
| |
| |
| |
| |
Schaduw
Alsof hij een serenade zal aanheffen
en de bevolking wacht, ach, besmuikte basso
profundo die zelfs terwijl hij staat te tarten
aanminnig blijft, pinnig maar gewillig.
Zijn grootspraak is bekend, geen laffere bek,
geen fellere verteller, vooral 's avonds, 's zomers.
Er komt een aria, zeker, over een verrader,
steeds klaar om na het verraad te vluchten.
Vluchten? Waarvoor? Voor die schaduw naast hem,
die andere die hij alleen kan zien en horen
en die, serener dan ooit, zijn ziel blijft
vermoorden. Alleen onze schaduw verdient genade.
| |
| |
| |
| |
| |
Een mensenvriend
Stuk ongeluk, schets van een pinguïn.
Nauwelijks geschouderd, maar zeer in de weer,
Hij schaatst langs ons heen, schamel
en smalend, een sierlijk mispunt van een heer,
gebouwd uit resten, korsten, walmen,
aardappelschillen, psalmen.
Tot zijn kop zich lostrekt uit zijn borst
en zich in de wolken waant,
in de wolken waar hij kwettert over alles
wat hij niet is, voorlopig, want ooit
wordt de wereld overvol van hem, een rottend
verduisterend water van liefde totterdood.
| |
| |
| |
| |
| |
Olifantig
Hij sukkelt achter zijn slurf aan en
vergeet daarbij moeder, kind en noodlot.
Zijn slurf zoekt iets, iets in zijn plaats.
Zijn slurf slingert, wil onze banale aarde
verlaten, vlotten, slinken, zwerven, niet
in het geziene maar in het verbeelde
waar bijvoorbeeld slurfen elkaar kussen.
Maar dit is van onze wereld niet.
Hij hupt achter zijn slurf aan, met
omzwachtelde voeten, oogleden dichtgenaaid
en bidt om wat van onze wereld is,
een bed vol krulhaar, dul haar.
| |
| |
| |
| |
| |
Wat zij zei
‘Buig je voorover,’ zei zij. ‘Toe, doe het.
Zoen me niet maar buig, en, luister,
klapwiek met je vleugels, met je vinnen
wapper met die platvloerse vingers van jou
en ontsnap, voor één keer, als je kan
aan je naam, aan je lot, aan je vorm
van koper en zwavel en lompen
en word een van die bar bazelende wezens
als wij, weeïg, drachtig van dingen
die willen zingen, die soms wel eens zingen,
maar dan als wij er niet meer bij zijn,
wij, moeders met de linkerhand, de kinderhand.’
| |
| |
| |
| |
| |
Hij en zij
Hij zit, zij ligt, hij geeuwt, zij liegt,
hij steekt, zij wacht, geplette gedaanten.
In gesprek. Hoor, er is sprake van de nieuwe mens,
een nieuw soort, iemand die volgens getuigen
het licht kan verdragen en het leed en de lauwte
en dit dankbaar omzet in een lied.
‘Zo iemand moet bestaan,’ zegt zij.
‘Maar die iemand ben ik niet,’ zegt hij.
Al is hij maar een verschroeide soldatenjas,
niemand dempt zijn ziel, zijn diep,
met teksten daaromtrent, met parabels.
Hij proeft as in de perzik, sulfaat in haar mond.
| |
| |
| |
| |
| |
Spel
Het spel van onze snuiten om ter wijdst,
jij Huig-van-tin, ik, Gehemelte-van-ijzer.
In de tijd van een grijns knijp en grijp ik je
en ik rol in jou holderdebolder,
in de tijd van het metaal, van de menseneters,
van de sluipschutters, van het ontplofte kerkhof.
Wij kussen maar de wereld is te laat,
hoorbaar groet het godsdienstig kwaad.
Wij spelen hoe snel een geheugen sterft,
hoe de ezelsoren van de liefde vergaan.
Twee bekkenelen spelen iets van liefde
in de tijd van onze misdaad op aarde.
| |
| |
| |
| |
| |
Ouderschap
Zoals ik mij onverhoeds rek, lijf en bek,
ben ik ineens onvoorzien met zijn tweeën
en hebben wij ineens met jou in mijn nek
visachtig glad en geurend gevreeën.
Maar het zit mij behoorlijk dwars, dat gesplijt,
dat enkelvoud van mij vermenigvuldigd,
wie weet in hoeveel onverlichte kamers.
Ik zie jou, vreemdelinge, voor het eerst
en uit je klamme afgrond gutsen
bekoorlijk, geurig, de eieren van de draak.
Snap je dat ik, vader, de slappe benen neem,
naar een ander land, gans gezond, gered?
| |
| |
| |
| |
| |
Rouw
Met die ene voet in het graf (met het pootje
vanwege te goed gevoederd, te redelijk content
maak ik het goed, bedankt. Was er niet dat dement
bezeerd berouw. Onder andere om jou.
Ik lijk met een schedel te willen gooien,
een schedel te willen zoeken in het gras.
Ik hield van die schedel en van het vlees eromheen.
Hij was pappig, grappig. Bijna zoals ik.
Het knielen moe, voor wie het ook vroeg.
Had ook al die tijd het verlies van wat hij niet was.
Die rouw van mij, het geschetter van een ekster,
verontrust alleen de slakken, de kakkerlakken.
|
|