priesterkinderen zijn.’ Ik heb hem aangekeken zonder iets te zeggen en gedacht aan het vrome, uitgestreken smoel van een martelaar die voor de wilde dieren geworpen wordt. Ik vermoed dat hij mijn gedachten las, want hij vertrok erg snel. Misschien zag hij in mijn zwijgen het bewijs van mijn vaderschap van één der getekenden. Was dat maar zo. Dan had ik me op dat moment minder beschaamd gevoeld om ons armzalig soort, wij onmachtigen. Ik merk dat Tine opnieuw de asbak van mijn bureau heeft weggehaald om me erop te wijzen dat ik te veel rook. Ik sta op om het ding te zoeken en vervloek haar. Er zijn steken in mijn voeten. Ik besluit dat ik vandaag toch ook nog een of twee cognacjes voor het slapen mag drinken. Nadat ik in de keuken de asbak gevonden heb, laat ik me opnieuw in de bureaustoel vallen.
En Jeanne? Ze heeft me de walgelijke feiten niet in de biechtstoel verteld. Op de eerste plaats omdat ze geen dader maar een slachtoffer is en dus niet om vergiffenis kwam vragen. Ten tweede omdat ze nooit biecht. Ze zat tegenover me, aan de andere kant van het bureau. Ik raadde haar aan naar de politie te gaan en in ieder geval naar de dokter. Ze heeft veel gebloed. Hij heeft haar eerst betast en haar polsen blauwgeknepen toen ze hem afweerde. ‘Je doet het toch ook met al die jongens?’ zei hij. Hij is zeer kwaad geworden. Vooral toen ze begon te huilen. Ik ken hem verdomme zo goed, de oude Luycks. Wat is er in hem gevaren? Hij heeft haar lip stuk geslagen en hij is twee uur met haar bezig geweest. Jeanne zei: ‘Omdat hij toen nog steeds niet aan zijn gerief had kunnen komen, werd hij nog woedender en heeft hij me gedreigd met alles wat je je maar kunt voorstellen. Toen hij maar op en neer lag te gaan en zijn zweet steeds zuurder ging ruiken, dacht ik dat alle wetten van de natuur bloedige, domme wetten zijn, die van ons beesten maken en nog veel erger dan beesten omdat we verdorven zijn.’ Ik zei haar dat ze er onmiddelijk werk van moest maken en dat ik haar met alles zou helpen en steunen, maar ze keek me ongelovig en teleurgesteld aan en zei dat een rechter niets kon veranderen aan wat er gebeurd was en dat ze juist gehoopt had dat een priester dat zou kunnen, omdat een straf voor haar vader haar eigen straf alleen maar zou verdubbelen. ‘Blijkbaar is het enige dat ons verbindt dat we er nu allebei van weten,’ zei ze met een koele stem.
‘U mankeert niets, pater.’
‘En de toenemende zwaartekracht?’
‘Misschien moet u een dieet overwegen.’
‘Nee, nee. Ik bedoel de zwaartekracht, niet mijn gewicht.’
‘De zwaartekracht is altijd dezelfde. Het is geen koorts die kan oplopen of iets dergelijks.’
‘U begrijpt me niet. Ik voel het als ik overeind probeer te komen. De kracht die me naar beneden trekt is de laatste tijd sterker geworden.’
De dokter kijkt me zwijgend aan. Zijn ogen staan spottend.
‘Uw jongste zoontje stelde zich laatst aan me voor als Pietje de Dood,’ zeg ik.
‘Hij heeft een beetje te veel fantasie, vrees ik wel eens.’
Ik sta op en reik hem de hand.
‘Dus er is niets verontrustends te vinden?’
‘Niets.’
Aan het eind van de middag heb ik maar twee biechtelingen. Als de laatste vertrokken is, blijf ik op mijn plaats zitten en luister naar de geluiden van de kerk. Het geschuifel in de gangpaden, gekuch, gedempt straatrumoer, een donker zoemen dat in het schip rondtolt tot het wegsterft, gesis van kaarsvet, geritsel van kleren, krakend hout. Ik beweeg me niet. Niemand weet dat ik hier zit. Wanneer zouden ze me vinden, als ik tengevolge van een verlamming hier niet meer weg zou kunnen. Ik til mijn armen op en laat ze weer terugvallen. Ik hoor mijn ademhaling. Ik hoor de torenklok slaan.