volgende regels staan: ‘Onze roemrijke Oude, de favoriete zanger der tsaren, gevleugeld met genie en gekroond met gratie, omhelsde mij in tranen met zijn bevende hand, en voorspelde mij een onbekend geluk’) en in het achtste hoofdstuk van Jevgeni Onegin (‘Ons eerste geluk kreeg vleugels: de oude Djerzjavin merkte ons op en gaf ons zijn zegen voordat hij in het graf afdaalde’). Ten slotte is er nog een veel latere, interessante proza-herinnering aan deze gebeurtenis van Poesjkins hand: ‘Djerzjavin heb ik maar één keer gezien, maar het was om nooit te vergeten. Op een openbaar examen in het Lyceum, in 1815. Toen we hoorden dat Djerzjavin eraan kwam raakten we allemaal heel opgewonden. Delvig [een van Poesjkins medescholieren - hb] ging hem op de trap staan opwachten om hem de hand te kussen, de hand die ‘De waterval’ had geschreven. Djerzjavin kwam. Hij ging de hal binnen en Delvig hoorde hem aan de conciërge vragen waar hier de wc was. Deze prozaïsche vraag was een ontgoocheling voor Delvig, die van zijn plan afzag en terugkwam naar de zaal. Delvig vertelde het me wonderlijk goedhartig en opgewekt. Djerzjavin was heel oud. Hij droeg een uniform en fluwelen laarzen. Het examen was erg vermoeiend voor hem. Hij zat met zijn hoofd op zijn hand gesteund, zijn gezicht stond verdwaasd, zijn ogen waren dof, zijn mond hing open. Het portret waarop hij met kamerjas en kalotje staat afgebeeld geeft een treffende gelijkenis. Hij zat te dutten tot het onderdeel Russische literatuur aan de beurt was. Toen kwam hij tot leven: zijn ogen begonnen te schitteren, hij onderging een metamorfose. Vanzelfsprekend werden zijn verzen gelezen, geanalyseerd en voortdurend geprezen. Hij luisterde buitengewoon geboeid. Tot slot werd ik naar voren geroepen. Op nog geen twee meter van Djerzjavin vandaan las ik mijn ‘Herinneringen in het
Tsarendorp’. Mijn gemoedstoestand is niet te beschrijven. Toen ik bij het vers kwam waar Djerzjavins naam valt galmde mijn stem gloedvol en bonsde mijn hart geestdriftig, bedwelmend. Ik weet niet meer hoe ik het eind van mijn leesbeurt haalde, en evenmin waar ik heen vluchtte. Djerzjavin was verrukt, hij liet me zoeken, hij wilde me omhelzen. Ze zochten me, maar konden me niet vinden.
Poesjkin betoont zich in deze ‘Herinneringen’ nog een trouw erfgenaam van Djerzjavin. Hij plagieert ‘de Oude’ zelfs op meerdere plaatsen, maar gelukkig deden - en doen - Russen daar niet zo kleinzielig en dom over als in mijn lief vaderland. (Het is tenslotte een hele eer om geplagieerd te worden en beschuldigingen van ‘plagiaat’ verraden meer eigenliefde dan liefde voor de dichtkunst. Bovendien ontneemt dergelijk gekissebis het zicht op dat afschuwelijk modieuze, maar onontkoombare probleem van de intertextualiteit.) Djerzjavins stem in Poesjkins poëzie zou overigens al heel gauw verstommen. Zelfs uit deze ‘Herinneringen’ komt naar voren dat Poesjkins huldeblijk aan de Catharinische dichter niet van een leien dakje gaat: in feite bezingt hij Zjoekovski, want deze, niet Djerzjavin, wordt in de laatste strofen bejubeld.
Het Tsarendorp, een van de grote toeristische trekpleisters van het huidige Sint Petersburg, werd na de Revolutie omgedoopt in ‘Kinderdorp’ - waar niet alleen kinderen, maar ook dichters als Mandelstam en Achmatova revalideerden - en in 1937, honderd jaar na de dood van Poesjkin, in ‘Poesjkin’, zoals het tot op de dag van vandaag heet. Het ligt een kleine dertig kilometer buiten St. Petersburg en telt ongeveer 100 000 inwoners. Peter de Grote (1682-1725) schonk het domein in 1703, toen hij het op Zweden veroverde, aan zijn favoriet Mensjikov en pakte het hem vervolgens weer af om het aan zijn nieuwe vrouw - de latere Catharina I (1725-27) - cadeau te doen. Deze verving het houten herenhuis door een stenen, en begon met de aanleg van orangerieën. Bij haar dood blijkt Peters dochter Elisabeth erfgename. Zij grijpt de macht in 1741, en vanaf dat moment begint de glorietijd van het Tsarendorp