ning, de aderen gespannen kronkelend, zich verheugend op ontlading, verlossing. De daad.
Ze gilde niet, ze wachtte op een moment van onoplettendheid, van zwakte. Het zou hem niet lukken, het zou hem niet lukken.
Ziek van lust, als een waanzinnige keek hij haar aan, driftig haar ondergoed losscheurend. ‘Je gaat dood,’ zei ze op afgemeten toon. Ze wist het zeker. Hij moest dood.
Uren later werd ze wakker. Pijn, overal pijn. De stenen treden sneden in haar rug. Haar gezicht kon ze niet bewegen. Hoofdpijn, buikpijn. Alles voelde ze, behalve haar vrouwelijkheid. Steunend op een arm probeerde ze rechtop te gaan zitten, ze keek naar haar rok, die gescheurd was, en ze voelde de kou van de stenen tegen haar billen.
Bloed tussen haar benen, deels opgedroogd, deels nog in kleine straaltjes op de trap vallend. Ze moest opstaan en naar een taxi lopen. Met haar twee armen achter zich duwde ze haar bovenlichaam naar boven en ze hoopte dat haar benen de kracht zouden hebben het karwei af te maken.
Toen ze stond leek haar hoofd uit elkaar te barsten. Het klopte en bonkte tegen haar slapen en ze kon haar ogen niet meer openhouden. Ze braakte, hoopte dat niemand haar zou zien en viste een vies stukje papieren zakdoek uit haar jaszak. Tijdens het schoonvegen van haar mond probeerde ze haar ogen weer te openen. Er moest een manier zijn om thuis te komen, het was bijna helemaal licht buiten.
Maandag belde ze de boekhandel en meldde zich ziek. ‘Een griepje.’ De telefoon stond naast haar bed, waar ze twee dagen roerloos in had gelegen. Het bebloede rokje lag in een hoek van de kamer, haar jas bij de deur. De wijde trui had ze nog aan, evenals haar kousen. Haar schoenen lagen beneden bij de trap, maar dat wist ze niet.
Ze had niet gehuild, niet geslapen en niet gedoucht.
Twee dagen en twee nachten staarde ze naar het plafond. Eerst had ze alleen twee ogen die ze open kon houden. Haar lichaam was er niet meer; alleen de pijn en die moest ook weg. Na achttien uur was de pijn weg, maar het lichaam lag er in het bed, onder haar ogen die er niet naar keken. Na vierentwintig uur wilde het lichaam bewegen, maar dat stond ze niet toe. Het moest uitdrogen, er zouden kleine stukjes afbrokkelen en het zou na een tijdje uiteenvallen zodat iemand die het later zou aantreffen, de reukloze resten bij elkaar kon vegen. Dan konden de lakens verschoond worden en het bed opnieuw opgemaakt.
Het idee alleen al deed haar slokdarm bewegen, haar ogen werden heet en tranen vielen, uit haar nog steeds starende ogen, langs haar slapen in haar haren. Ze veegde het vocht niet weg, maar de prikkeling van haar hoofdhuid herinnerde haar aan water. Veel warm en koud stromend water. Maar voordat ze haar lichaam zou reinigen, moest ze weten wat ze ermee zou doen, de rest van haar leven. Voordat ze haar gezicht aan de wereld kon laten zien, moest ze weten hoe het ook al weer bewoog. Hoe sprak ze met anderen, wie waren de anderen, wat vonden ze van haar en waarom?
Ze herinnerde zich zichzelf, studerend in een bibliotheek, kletsend in de kroeg, zoenend met een minnaar. Ze zag haar armen en handen bewegen, hoorde haar eigen stem, pratend over de dingen waar een meisje aan de universiteit over praat (jongens, tentamens, vriendinnen, baantjes) en ze probeerde het na te doen, in gedachten. Ze moest het weer kunnen. Ze moest weer werken in de boekhandel, boodschappen doen, haar bed opmaken, haar moeder bellen, kleren voor de avond uitzoeken. Afspreken in een café. Eten, roken, drinken. 's Ochtends opstaan en koffie zetten, de krant lezen. Denken over vroeger en plannen maken voor later. Weten wie hij is.
Hij had haar tenslotte gewild.