wist dat zijn eigen kale schedel om de dood zou lachen en vond het te vroeg om nu, op deze onaangetaste minuut, aan deze kant van het deksel, er al aan te denken. Het leven van de mens was toch al smerig, dierlijk en kort als een horloge uit een Franse bazar, je werd geboren uit gore wellust en een spat plakkerig geil, je danste wat in het zonlicht en viel stervend uit de kringloop, nou, dan had je je te schikken, zonder handenwringen het hoofd te buigen, met gepaste zachtmoedigheid het lijden te gebruiken als een prothese, zonder valse schaamte, maar ook zonder onnodige hoogmoed, dus zonder je stompje boven andermans hoofd te zwaaien.
Je kon de dood eigenlijk zelfs wel waarderen als zoete rilling om 't leven te vrijwareh van verveling.
Zijn eigen leven ging voorlopig door.
Wegens enorm succes geprolongeerd.
Toch voelde hij zich die dag niet minder bekocht dan de slechte held die het slot van een film mag overleven, enkel en alleen omdat men zijn gruwelijke personage voor een eventuele vervolgepisode wenst te sparen.
Familie had zo te zien een alibi voor zonnebrillen. Achteraan de eerste anekdote.
Gerrits moeder zag hij niet. Wel zijn vader, eenzaam op een eenzaam bankje, tussen enkele anno's van voorbij, kijkend naar al die bloemen op de baar, de mond nat weggezakt.
Bij de kuil, dicht rond de kist als koeien rondom een melkmachine, stonden de vier in het zwart geklede dragers krijtwit gehandschoend met in elkaar gestrengelde vingers. Vier mannen, vier heren, alle vier welhaast even groot, lijkend op elkaar, behalve één, de jongste doodbidder, met de cilinder op de volle haardos potsierlijk naar voren. Die spraken altijd van ‘onderstoppen’, met ‘inzet’ in de kerk of in de aula, en van ‘doorlopers’ als het armelui betrof die er zonder plichtplegingen onder gingen.
Een vijfde, de goedgemanierde chef van het viertal, met de hoge hoed in de hand op een plaats waar voetballers iets beschermen bij het tegen krijgen van een vrije trap, kon je de rouwkaarten, kist, koffie met cake en de klaar liggende dankbetuigingen horen becijferen.
De onder bloemen bedolven, hardgeperstkartonnen kist had geweldige linten en was van verzilverde handvatten voorzien. Hadden de dragers van zoveel gewezen gulzigheid nog geen arthrosis in de knieën?
Want als een man een kruis was, met de dwarsbalk op schouderhoogte (in plaats van op heuphoogte, zoals bij vrouwen), dan had er aan die kapstok van één meter zestig, pardon, één vijfenveertig, toch honderd kilo, bijna allemaal spek, gehangen, want ook Gerrit had knorrend jaar op jaar zijn nieuwe jaarring rond zijn middel mogen strelen.
Als je dan door de knieën gaat, bewaar je je meestal beter, want je geregeld spek wordt apodicaire of lijkenwas. Als tenminste een student je niet grondig heeft uitgebeend en je lever, teeltgerief en dergelijke met een etiketje beplakt.
Wat een stapvoetse treurboel op die schedelbewaarplaats. Nergens een swingende brassband te bekennen.
Was dit nou een ‘eerlijke begrafenis’?
Was dat zoiets als een ‘sportief versnellingspookje’?
‘Voorbestemd om de hoogste rangen te beklimmen, ware hij niet onverhoopt en onverhoeds op weg naar de top weggemaaid,’ begon wéér die doodshoofdmediteur!
Hoe kwam dat christelijke ei toch op die ongelukkige beeldspraak?
Gerrit kreeg wel een wissel op de eeuwigheid. Want het beste kwam nog.
De jovialiteit en orde uitstralende geestelijke, wiens ‘Goede middag!’ binnen enkele jaren wel op de radio te horen zou zijn, had zo'n standbeeldroeping dat je onwillekeurig even naar zijn zolen keek of die al van mariner waren.