Boudewijn keerde zich om en riep stampvoetend: ‘Nee meneer, ik wil geen boek!’
Restant magie in het dagelijks leven: de heilwens bij het heffen van het glas. ‘Op je gezondheid,’ zeiden ze vroeger, maar die formule is wel erg versleten. ‘Van de frisse’ klinkt beter, al zou ik niet weten wat het betekent. En wat is de betekenis van ‘Môge’, zoals Leidse studenten zeggen, al nijgt de zon ter kimme?
Mijn vriend Jacques den Haan, een van de machtigste drinkers die ik heb gekend, prevelde steevast: ‘De kloten van de bok’, voor hij de eerste borrel in zijn keel goot.
Wat zeiden de Germanen als zij hun primitieve brouwsels naar de besnorde lippen hieven in - naar Tacitus getuigt - de schedels van hun verslagen vijanden?
Ter gelegenheid van hun trouwen gaven Gerard van het Reve en Hanny Michaelis een feestje in Gerards ouderlijk huis. Een foto in Albvum Gerard Reve toont allerlei bekenden: zijn ouders, broer Karel met Jozien, leraar Jacques Presser, schilder Melle, Rob van Amerongen, Mirjam Noordenbos, Lucas van der Land. Op de achterste rij ontdek ik tot mijn verbazing Maarten ten Kulk, die in de oorlog op de piano van mijn moeder kwam toonladderen omdat de onderduikers bij hem thuis daar gek van werden. Was hij uitgenodigd om de bruiloft muzikaal op te luisteren?
‘Jongen,’ zei Gerard, ‘wij hadden thuis niet eens een piano.’
Ik schrok even. De piano was in mijn jeugd een vanzelfsprekende aanwezigheid geweest. Blijkbaar kon het ook anders! Plotseling opende zich een nieuw vergezicht op de letteren van na '45. Niet alleen Reve, ook Hermans, Wolkers, Elburg, Andreus, Lucebert, Vinkenoog, Blaman, Morriën, Arends, 't Hart, ik doe maar een greep - allemaal ontworsteld aan een pianoloze jeugd. Drie elitaire uitzonderingen: Lodeizen, Mulisch, Rodenko.
Huizen zonder vaders was de titel van een naoorlogs, uit het Duits vertaald boek. Een karakteristiek van de Nederlandse schrijverslichting 1945 zou moeten beginnen met een hoofdstuk Huizen zonder piano.
In het centrum van Utrecht, geen honderd meter van de Neude, is een hoerenstraatje en aan het eind van dat straatje verbergt zich de Bucheliuspers. Een duister adres. Het pand heeft geen bel, de deur zit altijd op slot. De drukker is vaak afwezig, personeel houdt hij er niet op na. Wie naar binnen wil, moet de nieuwsgierige blikken van een tiental geëtaleerde dames trotseren en krachtig op de ramen bonzen.
Bij deze drukkerij, tevens uitgeverij, is onlangs een boekje verschenen dat alle kenmerken heeft van een illegale uitgave. Het heeft geen isbn-nummer. Het is niet aangekondigd in Boekblad of Volkskrant. Er zijn geen recensie-exemplaren verstuurd en het is dan ook nergens besproken. Sterker nog: het boekje draagt geen auteursnaam. Wel een titel. Die luidt: God ziet niets. Memoires van een boekendief. De keerzijde van het titelblad leert ons dat dit het eerste deel is van de reeks Bibliokleptomanen van de XXste eeuw.
De inhoud heeft wat de Engelsen noemen ‘the ring of the truth’. Er valt niet aan te twijfelen of de anonieme auteur weet waarover hij schrijft. Dit is autobiografisch proza waarvan geen letter is verzonnen. Samen met zijn vriend N., die net als hij een opleiding volgt voor leraar Nederlands, gaat hij op pad.
‘Wij stalen praktisch alles, als het maar met literatuur te maken had, en daarin hadden wij ruime opvattingen. Aanvankelijk ging alles in de binnenzak, maar binnen enkele weken waren economischer methoden ontwikkeld. De voering van onze jassen, die aan de onderkant niet dichtgenaaid zat, speldden wij vast en de bodem van de binnenzakken sneden we los. Met den tot vijftien dikke, dure boeken verlieten we als literaire Michelinmannetjes, niet meer in staat om de armen tegen het lijf te houden, de winkel. N. heeft