De donkere gang leidt naar een binnenplaats met spelende kinderen. Vrouwen kloppen kleden uit, tussen de balkons is een waslijn gespannen. Op een doek liggen pepers te drogen. Een grijsaard strompelt op hen af, uit zijn harige oor steekt een gehoorapparaat. Hij legt hem uit wat ze komen doen, peuterend aan het apparaat wijst hij naar de keuken.
Op de stenen vloer zit een oude vrouw in de kleermakerszit, het haar rood van de henna. Ze is blootsvoets, draagt een onderjurk. Snel bindt ze een hoofddoek om, groet hen in het Frans. Op een roestige grill heeft ze groene en rode paprika's gelegd, er naast liggen bosjes koriander en munt.
De oude vrouw veegt haar handen schoon, vertelt ze dat ze het huis hebben gekocht in 1962. Het stond leeg, ze weet niet wie de vorige bewoners waren.
Als hij later op de binnenplaats met de kinderen speelt, valt ze plotseling naar hem uit, sist op giftige toon: ‘Leuk hè, kinderen, vooral als ze van anderen zijn.’ Hij stamelt, voelt zich betrapt.
Al jaren wil ze kinderen, duizenden discussies hebben ze hierover gevoerd, nachten lang. Reizen is voor hem het belangrijkste, zij wil een gezin. Het zwaard van Damocles hangt boven hun relatie, al tien jaar.
Tien jaar geleden, hij kende haar een maand en ze waren smoorverliefd, was hij voor het eerst bij haar moeder op bezoek gegaan. Een sober ingerichte bovenwoning in Amsterdam-Zuid. Aan de muur een mizrachkleed, overal Hebreeuwse boeken, meubels uit het einde van de jaren zestig, vergeelde foto's uit Algerije. Bij de thee gaf haar moeder, klein, gitzwart haar, een leesbril op haar neus, hem een tekstje van een Franse rabbijn. ‘Un juif, c'est un juif, c'est un juif,’ stond er boven. Vluchtig had hij de tekst bekeken, het kwam er op neer dat joden vooral met joden moesten omgaan. Woedend was hij opgesprongen: ‘Wat bedoelt u daarmee, dat ik minder ben, minderwaardig, hebben jullie dan helemaal niets van de oorlog geleerd.’ Hij tierde door, verweet haar racisme, zij noemde hem lomp, ongemanierd en onbeschoft. Haar dochter vluchtte de keuken in, begon glazen te spoelen. Niet veel later stond hij buiten, trillend op zijn benen, duizelig van het gekrijs.
Een stoffig zandpad voert naar de joodse begraafplaats, een half uur lopen van de stad. Ze passeren een Europees kerkhof, een marmeren plaque naast de ingang waarschuwt: ‘hodie mihi, cras tibi’, vandaag ik, morgen u. Op de wit gekalkte muur rond de joodse begraafplaats zijn glasscherven gemetseld. Twee roestige deuren bengelen in hun hengsels, een ijzerdraadje houdt ze bijeen. Boven de poort staat in sierlijke Hebreeuwse letters ‘beit ha chaim’: huis des levens. Hij rammelt aan het slot en tikt met een muntstuk op het metaal. Na enige tijd klinkt geslof, een verschrompelde Arabier met een wollen mutsje staart hen verbaasd aan. Achter hem wassen twee vrouwen kleren in een teil, kinderen spelen rond het lijkenhuisje.
Haastig zegt ze dat ze joodse kennissen heeft die uit Tlemcen afkomstig zijn. De man glimlacht nu, vraagt in gebroken Frans hoe die heten. Ze fluistert haar familienaam, de man krabt op zijn hoofd. Achter hem staan honderden graven, sinds 1962 is de begraafplaats in onbruik geraakt. De stenen zijn verweerd, in dertig jaar niet meer schoongemaakt, de opschriften onleesbaar. Ze kammen het terrein af, voortdurend loert hij naar haar, speurend naar emoties. Na een uur over verweerde, verbrokkelde en gebarsten graven te hebben geklauterd geeft ze de moed op.
Ineens ziet hij de naam van haar vader, uitgehouwen in een sobere steen, overdekt door een laag stof. Onder het Hebreeuwse jaartal staat in het Frans: ‘Op laaghartige wijze vermoord, we zullen je nooit vergeten.’ Dan barst zij in snikken uit. Hij slaat zijn armen