| |
| |
| |
[Nummer 7]
Nelly Heykamp
Patriot
Ze stonden aan de rand van het perron. Duidelijk zusjes. Blond, noords, ernstig, met het zelfvertrouwen van goed geïnstrueerde kinderen die precies hadden gedaan wat ze hadden geleerd: kaartjes gekocht aan het loket en het goede perron gevonden op de borden bij de ingang. Verwonderde blikken - ze waren erg jong om daar zo alleen te staan - lieten ze hooghartig van zich af glijden. Als iemand achter hen bleef staan, klemden ze de logeerkoffertjes tussen hun enkels, precies gelijk, zonder het gesprek te onderbreken, en de oudste legde even haar hand op het portemonneetje voor noodgevallen.
Zodra de trein stopte kozen ze een strategische plek en stapten als eersten in zonder de indruk van voordringen te wekken. De koffertjes sloegen niet tegen hun kuiten en als de voorste een deur opende, sloot de achterste die weer achter zich. Geduldig wachtten ze op een man die een stapel bagage in het net stond te tillen, een stapje terug van zijn zweterige irritatie. De man keek of hij hen iets kwalijk wilde nemen en niet wist wat. Alleen de oudste was zich bewust van de hoofden die in hun richting draaiden. Ze schudde het lange haar los op haar rug, voelde zich betrapt en wist niet waarop. Haar zusje zocht onverstoorbaar naar twee raamplaatsen. Er was een onuitgesproken overeenstemming tussen de twee, een contact subtieler en helderder dan taal. Ze praatten om het plezier zichzelf en elkaar te horen.
De eerste klas was bijna leeg. Ze bleven staan voor een enkele rij fauteuils.
‘Jammer.’
‘Waarom eigenlijk niet?’ vroeg de jongste. Het was een uitdaging, geen vraag.
‘Mag niet,’ zei de oudste, beslister dan ze kon verantwoorden.
Haar zusje hield haar hoofd weifelend scheef. Mag niet was een prerogatief van het verkeerde soort volwassenen. Ze was opgevoed met tekst en uitleg en wachtte op een beter antwoord.
‘Je moet er een apart kaartje voor hebben,’ herstelde de oudste. ‘Dat hebben we niet.’
‘Maar als we samen één stoel nemen -.’
Ze keek tevreden toen ze haar zus zag fronsen.
De enige passagiere van de eerste klas boog achterom. ‘Zijn jullie helemaal alleen op reis?’
Een vraag die geen antwoord verdiende. Ze wisselden een blik, knikten beleefd ‘ja mevrouw’ en schoven de deur met een klikje achter zich dicht.
Achter de locomotief waren twee achtpersoonscoupés, afgesloten met schuifdeuren. De voorste was leeg. Triomfantelijk stapten ze naar binnen. Het was een oude trein met donkerrood vinyl en reprodukties van Openbaar Kunstbezit. Ze keken met kennis van zaken rond, probeerden het raampje, legden hun koffertjes op het hoedenplankje, haalden ze weer naar beneden en maakten ernst met de inrichting: jacks aan de kapstok, koffertjes open, vruchtesap op het plankje bij het raam, een beer, een boek, een elektronisch spelletje. Voor de trein vertrok waren ze al verdiept.
Toen de man binnenkwam keken ze tegelijk op, te goed opgevoed om openlijk onwil te laten blijken. Hij bleef staan met de
| |
| |
aangedikte aarzeling van ongenode gast, trok een wenkbrauw op en lachte zoals ze zelden zagen lachen (of de zon doorbrak; zo'n lach die vraagt om een taal die verschillende woorden heeft voor lachen, waarbij het mag-ik-even-storen- of prettig-met-u-kennis-te-maken-lachje een geheel andere stam heeft dan de lach die in de ogen begint en zich tenslotte zo onweerstaanbaar over het gehele gezicht verspreidt dat je wel mee moet lachen). De oudste bloosde verrast en maakte een uitnodigend gebaar naar de lege plaatsen. Zijn groet klonk vreemd, buitenlands. De meisjes bekeken hem - kijken mag, staren niet - met voorzichtige belangstelling. Hij had donkerbruine ogen waarin zich meer afspeelde dan ze van volwassenen gewend waren en die prettige manier van zitten die zo zeldzaam is in het noorden, een zitten waarbij alle spieren zich overgeven aan het meubel en aan die positie een comfort ontlenen dat aanstekelijk werkt op de omgeving. Geduldig wachtte hij hun oordeel af en toen ze na een snel ogenconsult besloten dat zijn gezelschap beter was dan een coupé voor hen alleen, zagen ze dat hij de conclusie al had gelezen en lachten ze alle drie. Er bleef nog een vraag open die hij uit zichzelf beantwoordde: ‘Ik kom uit Frankrijk.’
Frankrijk was goed, wisten ze. ‘Nee, die zijn Frans,’ hadden ze hun vader of moeder horen zeggen, met de geruststellende intonatie die betekende dat Frans deugde. Zo had Frankrijk zich in hun hoofden genesteld als een van de betere buitenlanden.
‘Wij zijn wel eens in Frankrijk geweest,’ zei de oudste converserend, ‘in Biarritz. Op vakantie.’
‘Ja, dat ken ik,’ knikte de man. ‘Vonden jullie het mooi?’ De vertrouwelijkheid in zijn toon was zo natuurlijk dat het leek of ze hem al jaren kenden.
‘Ik vond de badhokjes leuk,’ zei de jongste.
De man knikte goedkeurend, of ook voor hem de badhokjes de speciale charme van Biarritz uitmaakten en hij verbaasd was iemand te vinden die dat zo goed had begrepen.
‘Je kon er ook uitstekend zwemmen,’ kwam de oudste snel, ‘misschien gaan we volgend jaar weer. Als het er tenminste niet te druk wordt.’ Terwijl ze de man aankeek (naar zichzelf luisterde met zijn ogen) hoorde ze voor het eerst hoe ze haar moeder napraatte en wachtte beducht op het halfverborgen lachje van volwassene die een kind doorheeft.
De man keek haar ernstig aan. ‘Dat is inderdaad een probleem.’ Hij wachtte even en vervolgde op een andere toon: ‘Ik heb in Parijs gewoond.’
‘Daar zijn we ook een keer geweest,’ zei de jongste. ‘Eén dag. Maar we gaan nog wel eens terug.’
‘Natuurlijk.’
‘U spreekt uitstekend Nederlands,’ begon de oudste weer.
‘Jullie ook.’
Daar moesten ze even over nadenken. ‘Maar wij spreken geen Frans.’
‘Dat is waar. Waar moeten jullie naar toe?’
‘Maastricht.’
‘We gaan logeren -’
‘bij een vriendin die pas verhuisd is. Ze is morgen jarig.’
‘We mogen een week blijven.’
‘Dat komt goed uit. Ik moet ook naar Maastricht.’
De meisjes gloeiden.
‘Als we nog zo lang samen reizen, kunnen we ons beter even voorstellen. Ik ben Philippe, op z'n Frans, dus niet Flip of Fillip, maar Fieliep.’ Hij stak een mollige hand uit die prettig warm aanvoelde.
De meisjes zeiden het allebei na en de jongste noeme hun namen. ‘Zij heet Rose-marie en ik Liesbeth.’
‘Soms noemen ze ons Liesje en Roosje.’
‘Maar dan luisteren we niet. Roos mag wel. Roosje niet.’
‘Mijn vader zegt dat Franse kinderen betere manieren hebben dan Nederlandse,’ zei Roos. Ze keek naar Liesbeth, die haar soms spottend mevrouw Rosa noemde. De meeste mannen vonden Liesbeth aardiger.
| |
| |
Philippe schudde weifelend zijn hoofd. ‘Dat hang er van af waar je zoekt. Ik heb in Nederland ook heel goed opgevoede kinderen ontmoet.’ Hij lachte dubbelzinnig als iemand die weet dat hij een te doorzichtig compliment maakt. ‘Heel aardige kinderen zelfs.’
De meisjes keken zuinig. Liesbeth pakte haar spelletje weer op, Roos haar boek. Complimenten dienden moeizaam gewonnen en spaarzaam uitgedeeld te worden. Te veel charme was voor Reintje de Vos (en dan was er nog iets met vreemde mannen, wat natuurlijk niet gold voor iemand die in Parijs woonde en helemaal niet voor iemand die ze al zo goed kenden). Buiten trok Nederland voorbij. ‘Mooi,’ zei de man die ze in gedachten nog niet Philippe durfden noemen, ‘die weilanden.’ Hij deed of hij hun verlegenheid niet merkte. ‘Zo groen.’ Het klonk oprecht. Zijn ogen werden melancholiek onder de licht afhangende wenkbrauwen.
‘Gewoon een weiland.’ Liesbeth wierp een blik naar buiten, een frons tussen haar ogen.
‘Toch vind ik het mooi.’
Ze trok haar voeten onder zich op de bank en keerde zich frontaal naar hem toe. ‘Waarom?’
‘Die hebben we in Frankrijk ook,’ zei Philippe en wees naar het spelletje.
Ze veerde op. ‘Het is een nieuwe. Patriot. Met deze knopjes moet je proberen de bommen tegen te houden.’ Als onderdeel van de uitleg begon ze een spelletje voor te doen.
Philippe had een plaats vrijgelaten tussen zichzelf en Liesbeth en boog over de lege plaats naar haar toe. ‘Mag ik het eens proberen?’
‘Straks.’ Ze speelde geconcentreerd door en zuchtte toen een raket een wijk van de stad verwoestte en een paddestoelwolkje opsteeg. ‘Meestal kan ik het beter, maar het gaat niet zo goed in de trein.’
Roos keek van de overkant toe hoe ze zich samen over het spelletje bogen. Haar lippen werden bleker, het boek helde langzaam achterover in haar handen. Op de gang klonk lawaai. Er werd op een deur gebonkt en iemand riep, overstemd door het geluid van de trein. Philippe stond op en zette de schuifdeur op een kier. Een verontwaardigde vrouwenstem keef: ‘Wat zijn dat in Jezusnaam voor manieren?’
Het antwoord kwam niet uit boven het lawaai van de wielen.
‘O, u dacht,’ hoonde de vrouw. ‘Misschien moet u daar dan es een schriftelijke cursus voor volgen. Als uw gedachten zoveel herrie maken dat ik niet eens even rustig naar het twallet kan -’
Opnieuw gemompel, iets harder dan de vorige keer. ‘Mevrouw, nogmaals, het spijt me maar -’
Philippe, die bij de deur was blijven staan, trok zijn wenkbrauwen op, uitnodiging tot afkeuring van een volwassene waaraan ze geen weerstand konden bieden. Ze moesten alledrie lachen en keerden als oude vrienden naar hun plaatsen terug.
Het spelletje lag vergeten op de bank. Op het beeldschermpje prijkte een paddestoelwolk die het hele schermpje in beslag nam met in hoofdletters destroyed. Ze gaf Philippe het spelletje, al zo vertrouwelijk dat Roos even naar buiten moest kijken. Hij begon te spelen met een ernst die hen verbaasde. Liesbeth schoof over de bank naar hem toe. Roos keek toe vanaf de overkant, voorovergeleund om zich zo weinig mogelijk te laten buitensluiten.
De ruzie op de gang bedaarde. Ze hoorden de deur van de coupé naast hen opengaan. Stemmen. De conducteur. De passagiers. De meisjes zochten hun kaartjes op. Philippe wees met zijn hoofd naar de buitenzak van zijn jasje. Het gebaar was te familiair, maar er was duidelijk sprake van overmacht. Met twee vingers haalde Liesbeth het stukje papier te voorschijn. Aan het loket had Roos met enig vertoon van verantwoordelijkheid de kaartjes gekocht en bij zich gestoken. Daarom kreeg ze nu alle drie de kaartjes terwijl haar zusje zich - heel erg samen - over het spelletje boog. Philippe speelde door zonder zijn concentratie te verliezen. Zijn lichaam leek te groot voor het plastic rechthoekje
| |
| |
op zijn knieën, waarop al zijn aandacht was geconcentreerd. Nog niet één raket had doel getroffen. Toen de conducteur in de deuropening verscheen, reikte Roos hem de kaartjes aan zonder haar aandacht van het spelletje los te maken. Om haar aandacht te trekken gaf hij ze niet direct terug, maar hield ze net buiten haar bereik zodat ze moest opkijken en haar hand uitstrekken. Een jonge man in een zomerjack die een kniptang vasthield of het eigenlijk iets anders was. ‘Horen jullie bij elkaar?’
Ze knikten alletwee ja en bogen zich weer over de bedreigde stad.
‘Je moet je niet laten afleiden, hoor,’ zei Liesbeth waarschuwend en keek fronsend naar de conducteur die besluiteloos bij de deur bleef staan.
In Utrecht waren er nog maar twee gaten in de stad geslagen. Doordat de trein zo lang was, stonden de locomotief en de eerste wagon buiten de overkapping van het station. Liesbeth klom op de bank, draaide het raampje open en keek naar buiten. ‘Daar staat die conducteur.’ Na enige aarzeling en een blik naar Philippe die doorspeelde, deed Roos hetzelfde. De conducteur, nog steeds met de kniptang in zijn hand, bekeek de in- en uitstappende passagiers één voor één en sprong pas weer op de trein toen het perron leeg was.
Vlak voor Den Bosch tijdens de aankondiging: ‘Wij naderen station 's-Hertogenbosch, passagiers in de richtingen Tilburg...’ gaf Philippe het spelletje terug. Het aantal punten op de teller was het hoogste dat ooit was behaald. Plechtig werd de score bijgeschreven in het boekje uit Liesbeths koffertje.
Roos keek toe.
In 's-Hertogenbosch was het ongewoon druk op het perron. Zodra de trein stilstond, klommen de meisjes naar het raam. Er was nu een andere controleur, in uniformjasje maar met een gewone spijkerbroek, die het perron bewaakte. ‘Hebben we de kaartjes nog?’ fluisterde Liesbeth. Ze speelde graag dat ze in nood waren. Buiten stonden wegbrengers met overgegeven vertedering naar hen te kijken. Of ze zelf onzichtbaar waren of door het raam van een dierenwinkel keken. Geërgerd haalden ze hun hoofden binnen. Achter hen was de coupé volgelopen, kleiner en vol knieën. Er waren nog twee plaatsen vrij, links en rechts van Philippe.
‘Uw dochters lijken helemaal niet op u,’ zie een mevrouw in een regenjas.
De meisjes wisselden een snelle blik die door Philippe werd onderschept. Ze zeiden geen van drieën iets terug.
Philippe haalde Patriot uit de zak van zijn colbertje.
‘Mag ik nou eens?’ vroeg Rosemarie.
‘Natuurlijk. Jij hebt nog niet één keer gespeeld. Ik dacht dat je er niet van hield.’
Haar gezicht, dat wat spichtig was geworden op de bank aan de overkant, ontspande en werd voller, haar adem ging dieper terwijl ze geconcentreerd begon te spelen. Ze had Liesbeths score onthouden en probeerde vergeefs haar triomf te verbergen toen ze het getal naderde en er nog drie wijken van de stad overeind stonden.
‘Eigenlijk geldt het niet,’ zei Liesbeth zacht, ‘toen ik aan de beurt was, werd ik afgeleid door die herrie op de gang.’
‘Dan mag jij straks nog een keer.’ Philippe had definitief de leiding.
‘Na Eindhoven,’ zei Roos regelend, ‘dan heb je een mooi lang stuk.’
De andere controleur kwam binnen, de man in het halve uniform. Hij bekeek de passagiers één voor één, knipte de kaartjes zonder ze te bekijken en duwde een tas die wat onhandig in het net lag naar achteren. Rosemarie speelde door zonder op te kijken. Alweer op weg naar de deur, draaide hij zich om en vroeg of Philippe zich kon identificeren. ‘Nee, het spijt me. Ik wist niet dat dat nodig was,’ zei hij beleefd. Zijn stem klonk niet harder, zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet. Hij zat nog in dezelfde houding, handen op zijn knieën. Toch leek hij plotseling harder en hoekiger geworden.
‘Horen jullie bij elkaar?’ vroeg de controleur.
| |
| |
‘Bij Philippe? Ja natuurlijk.’ Ze gaven tegelijk antwoord. Het was spannend om zijn naam te zeggen tegen een vreemde, nog spannender nu hij een vreemd soort energie uitstraalde, gevaarlijk bijna, behalve voor hen natuurlijk. ‘We gaan naar Maastricht.’
‘Nou goeie reis dan maar.’ Het klonk als een verwensing. De conducteur keek nog eens achterom of hij liever was gebleven en sloeg de deur achter zich dicht.
De coupé trok direct partij.
‘Nou jaaaaa.’
‘Het wordt ook steeds erger hè,’ zei een vrouw met een kattemand op schoot vertrouwelijk. ‘Manieren kunnen er niet meer af.’
Philippe deinsde terug voor de golf van ongevraagde sympathie.
‘Woont u hier al lang?’
Hij knikte afwerend.
‘U spreekt al heel goed Nederlands.’
‘Met een accent, dat wel.’ Hij keek er bescheiden bij. ‘U moet het hem maar niet kwalijk nemen. Die man doet gewoon zijn werk.’
‘Woont u hier al lang?’
‘Twaalf jaar.’
‘Hij komt uit Frankrijk,’ zei Roos. Er was iets in de ondervraging dat haar stoorde.
‘O zodoende.’
‘En je moeder is Nederlands?’
Ze knikte en begon met haar bijdehante meisjesstemmetje (een uur geleden had ze zich nog voorgenomen dat nooit meer te gebruiken) te vertellen over hun vakantie in Frankrijk en als ze ‘mijn vader’ gebruikte, bedacht ze snel dat ze goedbeschouwd de waarheid sprak. Liesbeth, die meestal dit soort monologen verstoorde met ‘praat niet zo stom’ viel haar bij en stak haar arm door die van Philippe, die lachend van de een naar de ander keek.
‘Uw dochters zijn wel dol op u,’ zei de vrouw met de kattemand vertederd.
De meisjes knikten.
‘Dat zie je tegenwoordig niet veel meer hè,’ begon een man met een Telegraaf.
‘Komt wel weer terug,’ zei de vrouw met de kattemand. ‘Het gezin bedoel ik. Een echt gezin dan.’
Toen de controleur zich nog een keer voor de deur liet zien, ontmoette hij een front van afwerende blikken.
Ze zagen hem pas weer toen ze uitstapten. De trein liep leeg. Iedereen had haast. Toen Liesbeths koffertje klem raakte tussen de lichamen achter haar, nam Philippe haar op zijn arm en droeg haar naar buiten. Even voelde ze zich aangetast in haar zelfstandigheid maar toen ze het gezicht van haar zus zag legde ze vertrouwelijk haar hand op Philippes schouder. Alleen Roos zag hoe de conducteur hen nakeek tot ze de uitgang hadden bereikt.
Het was vijf uur en druk in Maastricht. Claudia's vader stond, zoals ze hadden afgesproken, te wachten bij een rode auto. Ze stapten snel in omdat ze het verkeer ophielden en reden weg zodra de gordels vastgemaakt waren, Philippe voorin, de meisjes achterin. Opmerkingen over het verkeer, de auto, het weer. Bij het winkelcentrum stopten ze om Philippe te laten uitstappen. Hij bedankte voor de lift, schudde beide meisjes de hand ‘Denk erom, niet vergeten en -’ Hij legde zijn wijsvinger op zijn lippen. Plotseling was hij verdwenen, zonder dat ze hadden gezien waarheen.
‘Wat was dat?’ vroeg Dick.
‘O, een geheim.’
‘Een aardige man?’
‘Ja.’
‘Kennen jullie hem al lang?’
‘Een tijdje.’ Ze gaven tegelijk antwoord.
‘Hij is Frans.’
‘Hij is ook in Biarritz geweest.’
‘O, kennen jullie hem daarvan?’
Ze zwegen.
Ze mochten kiezen. Met z'n tweeën op de logeerkamer of met z'n drieën op Claudia's kamer. Tot Claudia's teleurstelling kozen ze de logeerkamer. Nog voor het eten brachten ze hun koffertjes naar boven, hingen de verjaardagsjurken over een stoel, zetten zeep en tandenborstels op de wastafel en sloten Liesbeths koffertje af met een sleuteltje dat ze om de beurt om hun hals zouden dragen. Roos eerst, omdat ze de oudste was.
| |
| |
‘Zullen we nog even kijken?’
Roos keek bedenkelijk. ‘Gauw dan.’ Snel draaide ze het slot open, tilde een stapeltje kleren op en keek naar de envelop die op de bodem lag. Ze raakten hem allebei even aan en werden weer even plechtig. ‘Beloof me,’ had Philippe gezegd, ‘dat jullie hem onder geen voorwaarde zelf open maken.’ Ze kenden die toon en hadden hem allebei een hand gegeven om te laten zien dat ze geen kinderen meer waren. Ze hadden het adres uit hun hoofd geleerd en vlak voor ze uitstapten hadden ze het om de beurt in zijn oor gefluisterd. ‘Alleen aan hem zelf. En als het niet lukt, als jullie het niet kunnen vinden of als hij er niet is -’
‘Dan gooien we hem in de Maas.’
‘En denk erom. Het is -’
‘Topgeheim.’
Het koffertje ging weer dicht. Er was een korte schermutseling over de vraag wie het sleuteltje zou bewaren. Liesbeth vond dat het nu haar beurt was, Roos beweerde dat ze het nauwelijks een minuut bij zich had gehad, wat niet telde. Ten slotte spraken ze af dat het sleuteltje iedere keer na het eten zou worden overgegeven.
Er werd weinig televisie gekeken bij Dick en Eva. Alleen het nieuws. Signaal voor de kinderen om zich in hun eigen wereld terug te trekken. Claudia speelde Patriot, de zusjes Pacman. Halverwege het binnenlands nieuws bogen Dick en Eva de hoofden naar elkaar en begonnen zo'n onderdrukte discussie die ze kenden van thuis. Als bij afspraak drukten ze alledrie de soundknoppen van hun spelletjes in. De elektronische bliepjes vermengden zich met het geluid van de nieuwslezer.
‘Eva,’ kwam Roos toen de sportuitslagen werden voorgelezen, ‘als je iets aan een vriend belooft, moet je het dan ook altijd doen?’
‘Natuurlijk,’ riep Eva en keek naar haar dochter die moeilijk kon wennen in Maastricht en er plotseling veel vrolijker uitzag, ‘beloofd is beloofd.’
Na het nieuws begon er iets te broeien tussen de volwassenen. Korte zinnen, ongeduld, halfluid gefluister in de keuken. De meisjes stonden op en liepen naar Claudia's kamer. Om het gesprek van beneden niet te hoven horen zetten ze een bandje op, harder dan was toegestaan. Niemand protesteerde.
Voor ze naar bed zouden gaan, werd van beneden geroepen dat hun moeder aan de telefoon was. Ze hadden al naar huis gebeld toen ze waren aangekomen en beantwoordden zonder animo overbodige vragen. Toen hun vader. Of hij ze maar niet liever zou komen afhalen. Hij had Dick en Eva ook al zo lang niet meer gezien en het leek hem wel gezellig met z'n drieën terug te rijden. Ze protesteerden. Het was juist zo goed gegaan. Misschien durfden ze wel alleen naar Parijs.
‘Dick vertelde dat jullie iemand hebben ontmoet onderweg.’ Ze hoorden de tact in zijn stem, het zoeken naar de juiste toon.
‘Ja.’
‘Een aardige man?’
‘Heel aardig. Hij was in Parijs geweest en in Biarritz.’
‘Dus jullie hebben een beetje gepraat?’
‘Hij was goed in Patriot.’
‘Beter dan ik?’
Het was de eerste keer dat ze niet om een grapje lachten. ‘Beter dan Liesbeth.’
‘Zo. Indrukwekkend. Maar er is dus niets bijzonders gebeurd.’
De volgende morgen gingen de meisjes op pad.
‘Wij moeten even een boodschap doen,’ zei Roos tegen Eva, die kaarsjes stak op een slagroomtaart. ‘Een geheim,’ voegde Liesbeth er aan toe. In haar rechterhand hield ze het koffertje dat ze om de beurt zouden dragen, koningsblauw met Mickey Mouse in rood en geel.
‘Ik begrijp het.’ Eva veegde haar handen af en haalde een lijstje uit haar broekzak. ‘Dit zijn dingen die Claudia graag wil hebben, maar als jullie zelf iets anders willen uitzoeken, dan is dat natuurlijk ook goed.’
| |
| |
‘Het kan wel even duren,’ kwam Roos, ‘maar je hoeft niet ongerust te worden. We zijn het gewend en we weten de weg nog van de vorige keer.’
‘Haast je maar niet,’ zei Eva. ‘Het feest begint pas om vier uur. Claudia helpt me om alles klaar te zetten. We eten in de tuin. Misschien kunnen jullie nog wat van die leuke servetten meenemen uit dat winkeltje op de hoek bij Vroom & Dreesman.’
Het was een hoog gebouw met spiegelglazen ramen en een slagboom voor de ingang van de binnenplaats. Liesbeth, die blij was dat zij niet de oudste was, liep achter Roos, die het koffertje van haar ene hand overnam in de andere. De portier liet zijn computerterminal in de steek toen ze met een dapper ‘goedemorgen meneer’ zijn aandacht trok.
‘Zo zo medammekes, waar denkt gij dat ge heen gaat?’
‘We moeten iets afgeven. Persoonlijk,’ zei Roos ernstig. ‘Een brief.’ Ze maakte het koffertje open en liet de envelop aan de portier zien. geheim hadden ze er in grote letters op gezet en daaronder het gezicht van Mickey Mouse waar ze erg hun best op hadden gedaan.
Hij liep terug naar zijn stoel, tikte iets in op het toetsenbord en fronste. ‘Dat is lastig. Ik denk dat hij nog in een vergadering zit. Weet ge wat? Straks komt die meneer hier langs en dan geef ik hem wel even.’
Roos schudde haar hoofd. ‘Dat kan niet. We hebben beloofd dat we het hem persoonlijk zouden geven.’
‘Het is een geheim ziet u.’ Om wat schot in de zaak te krijgen haalde Liesbeth de envelop uit het koffertje en wees naar de letters in de hoek.
‘Zo. Is dat zo. Wat zit er in, een boek? Eigenlijk mag ik jullie niet zomaar binnen laten.’
‘Het is dringend.’ Roos had haar feestjurk aangetrokken. Lichtblauw. Haar lievelingskleur. Daardoor hurkte ze gracieuzer dan anders om het koffertje te sluiten. ‘En hij moet hem zelf openmaken.’
‘Anders is het geen verrassing.’
‘De portier krabde zijn kin. ‘Hoe heten jullie eigenlijk?’
‘Philippine’ zei Roos zonder aarzelen. Ze wist plotseling zeker dat dat het beste was, ‘en zij heet Eveline.’
Liesbeth knikte. Ook zij had er in een dag veel bij geleerd. ‘Zij is acht en ik ben zes.’
‘Zozo, een mooi stel bijdehandjes.’ De hatelijkste van alle uitdrukkingen.
‘Dat zegt mijn oom ook altijd.’
De portier lachte breed en schreef hun namen op twee strookjes papier en plakte die op twee badges. ‘Maak dat op je kleren vast, dan kan iedereen zien dat jullie officiële bezoekers zijn. Jullie nemen de lift naar de hoogste verdieping en lopen de gang uit tot het einde. Je ziet het vanzelf. Zijn naam staat op de deur.
De stem die ‘binnen’ riep was van een jonge vrouw met kort haar, kuiltjes in haar wangen en heel rode lippen. ‘Hij is in een vergadering,’ zei ze terwijl ze de envelop bekeek. ‘Jullie mogen wel wachten maar het kan nog wel even duren. Ik wil het ook wel aan hem geven.’
‘Maar hij moet het zelf openmaken.’
‘Is het een cadeautje?’
‘Het is een verrassing.’
‘Weet je wat?’ Uit een la haalde ze een stempel en een groot rood stempelkussen en stempelde boven het adres in grote blokletters strikt vertrouwelijk. ‘Dan zal niemand anders het per ongeluk openmaken. Leggen jullie het zelf maar op zijn bureau.’ Ze wees naar een deur die half open stond.
Achter elkaar liepen de meisjes naar binnen. Liesbeth droeg de envelop, Roos het koffertje. Achter het grote glazen bureau aarzelden ze even, toen namen ze ieder een punt van de envelop en legden hem eerst op een stapeltje post, toen midden op het vloeiblad. Om het moment te laten duren bleven ze nog even staan kijken naar de leren stootranden, een vulpen, een paar mappen, een telefoon met vier lampjes waarvan er geen brandde, een koperen briefopener met dezelfde onuitspreekbare naam die op de envelop stond.
| |
| |
‘Kunnen jullie het vinden?’ De secretaresse bleef in de deur staan. ‘Mooi hè?’ Ze wees naar de schilderijen aan de muur en de bank van heel zacht leer, die ze nog niet hadden gezien.
‘Vergeet niet je badge weer aan de portier te geven,’ riep ze toen ze al weer op de gang stonden. ‘Hij moet er eigenlijk zelf op letten, maar hij is een beetje verstrooid en hij krijgt op zijn kop als hij er 's avonds te kort komt.’
In het winkelcentrum aarzelden ze zo lang tussen een pak servetten met Winnie de Poeh en een met Peter Pan dat ze onder druk van de verkoper hun keus maakten met een aftelversje. Het cadeau voor Claudia hadden ze al in Amsterdam gekocht.
Het bleef mooi weer. Toen de laatste gasten met hun ouders naar huis waren gegaan zochten ze de kapotte ballonnen en lege bekertjes uit de tuin, dronken nog een glaasje en wachtten tot de vetpotjes één voor één waren uitgeflakkerd.
‘Nog even het nieuws zien?’ vroeg Dick terwijl hij naar binnen liep.
‘Och nee, laat vandaag maar, het is zo'n mooie dag.’
De meisjes inspecteerden de cadeaus. ‘Zullen we vanavond bij jou komen slapen?’ stelde Roos voor. ‘Ik vind het met z'n drieën toch gezelliger.’
Toen Dick met een ernstig gezicht terugkwam, glipten ze snel naar boven. ‘Hier in Maastricht,’ hoorden ze hem zeggen, en ‘intensive care’.
Er werd veel gepraat over de man op intensive care. Het leidde de aandacht af van Philippe. Pas twee dagen later stond in de krant een foto waar de politie de hand op had weten te leggen. Roos zag hem, bij toeval of doordat de omstandigheden zich hadden gegroepeerd in een patroon waarvan ze nog een paar stukjes nodig had om te kunnen zien wat het voorstelde. Het gezicht was jonger maar toen ze een witte snipper legde over de snor en met dunne lijntjes een bril rond de ogen tekende, was het zonder twijfel Philippe die haar aankeek. Ze gumde de bril weg, waardoor een brede witte band over het portret ontstond, vouwde de krant op, stopte hem tussen de band van haar rok en veegde de drukinkt van het gummetje. Zodra ze met Liesbeth alleen was, bogen ze zich samen over de foto.
Toen de avondkrant was gekomen, riep Eva de meisjes bij zich, sloeg pagina drie op en keek hen strak aan. ‘Komt hij je niet bekend voor?’
‘Een beetje,’ zei Liesbeth.
‘Maar hij is het niet natuurlijk,’ zei Roos. ‘Wat is een terrorist?’
‘Iemand die mensen doodschiet,’ zei Eva stuurs en sloeg de krant dicht. ‘Dick vond dat het een beetje leek op die vriend van jullie.’
Liesbeth keek haar strak aan. ‘Mijn vader zegt dat het een verkapte vorm van racisme is als je vindt dat alle buitenlanders op elkaar lijken.’
Eva beet op haar lip.
Roos trok de krant naar zich toe en sloeg hem weer open. ‘Hij lijkt er echt een beetje op.’ Philippe Tiron, stond onder de foto, ook bekend als Jean Thonet, Jose Guerva, Luis Carrero, Christophe Maschino en Albert Cavailles.
‘Is dat zijn echte naam?’ vroeg Liesbeth ademloos. ‘Philippe Tiron.’
‘Dat schijnt zo,’ zei Eva stroef. Ze liep direct de kamer weer uit of ze er niets mee te maken wilde hebben. Gelukkig kon Roos al goed lezen. In de krant werd hij uiterst gevaarlijk genoemd, waarschijnlijk gewapend.
‘Hij had hem in zijn hand,’ zei Liesbeth. ‘Ik voelde het toen hij me optilde.’
Roos schudde haar hoofd. ‘In zijn binnenzak. Ik kon hem zien als hij vooroverboog, maar ik wist eerst niet wat het was.’
‘Zou hij op ons geschoten hebben?’
‘Ik denk het niet.’
‘Nee. Ik ook niet. Niet echt.’
Even hing het woordje ‘terrorist’ als een kwade geur tussen hen in. Het tastte hem niet aan. Eerder kreeg het een eigen realiteit. Het romantisch rood en zwart van de technicolorpiraat, behendig met het zwaard, zonder genade voor zijn tegenstanders die rochelend van
| |
| |
de enterplanken vielen en altijd hoffelijk voor de meereizende dame die hij met gevaar voor eigen leven veilig aan de wal bracht, waar ze hem nooit meer kon vergeten.
‘Heb je iemand iets verteld?’ vroeg Roos.
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Ook niet aan Claudia?’
‘Nee tut.’
‘Er zijn mensen,’ had hij gezegd, zo ernstig als ze nog nooit iemand hadden gezien, ‘die er beter niet konden zijn.’
Ze hadden direct begrepen wat hij bedoelde.
‘Boeven,’ zei Liesbeth.
‘Politici die oorlogen beginnen,’ zei Roos gewichtig.
‘Precies, jij begrijpt het,’ had Philippe gezegd met een plotse aandacht die ze zich blozend herinnerde. ‘Heel goed.’
‘Weet je wat ik leuk vind?’ vroeg Roos met haar ogen in de verte. ‘Dat hij echt Philippe heet.’
‘Dan heeft-ie toch niet tegen ons gelogen.’
‘Ik wist het wel.’
‘Misschien hadden we ons telefoonnummer niet moeten geven,’ zei Liesbeth weifelend.
‘Juist wel,’ vond Roos. ‘Hij kan ons toch nog nodig hebben.’
Altijd, had ze gezegd.
's Avonds belde hun vader weer. ‘We hebben het er nog eens over gehad en we vinden dat jullie toch maar gewoon met de trein terug moeten komen. We zijn even een beetje ongerust geweest, maar ik geloof dat we ons een beetje hebben laten meeslepen door onze eigen fantasie.’
Roos sprak met hem, gesouffleerd door Liesbeth. Over treinen en kaartjes en reistijden. Toen kwam hun moeder over de bos bedankbloemen waarvoor ze speciaal geld hadden meegenomen. ‘Pas op dat ze vers zijn, met stevige groene bladeren en de bloemen nog niet helemaal open. Dan heeft Eva er lang plezier van.’
Ze hadden wel graag de krant willen bewaren, zagen met lede ogen hoe hij op de stapel in het schuurtje werd gelegd.
‘Beter niet,’ zei Roos wijs.
‘Ja, dat weet ik ook wel. Je hoeft tegen mij niet zo te doen.’
Ze speelden de hele dag Patriot. Al twee keer hadden ze nieuwe batterijen moeten kopen.
‘Het lijkt wel of er een magneet zit aan dat spelletje,’ zei Eva humeurig. Er was iets aan de meisjes wat haar niet beviel. ‘Ik ben niet kwaad op jullie hoor,’ zei ze verontschuldigend, ‘ik hou niet zo van dat oorlogsspeelgoed.’
‘Mijn moeder ook niet,’ zei Liesbeth, ‘maar het zijn de beste.’
‘Ja, daar kunnen jullie natuurlijk ook niets aan doen.’
Toen ze al een paar dagen thuis waren, na het evaluatietelefoontje tussen de ouders - de vaders bedenkelijk, de moeders enthousiast, zo jong en al zo zelfstandig en, gek, ze hebben ook minder ruzie de laatste tijd - haalde Roos drie kaartjes te voorschijn. Drie enkele reizen van Amsterdam CS naar Maastricht, twee met reductie en opeenvolgende nummers, de andere met dezelfde datum en een ander nummer, afgegeven aan een ander loket. ‘Je mag ze een week houden. Om de beurt.’
Met eerbiedige vingers nam Liesbeth de papiertjes aan.
‘Zweer dat je ze weer teruggeeft.’
‘Ja natuurlijk.’
‘Zweer het.’
Schouderophalend spuugde Liesbeth tussen haar wijs- en middelvinger door en hief ze omhoog. ‘Ik zweer het. Nou jij.’
‘Ik?’
‘Jij kan ze toch ook houden. Zweer dat je ze weer teruggeeft en dat je er nooit over praat.’
Roos hief plechtig haar vingers. ‘Altijd.’
‘Nooit moet je zeggen.’
‘Oké nooit,’ zei ze toegeeflijk, hoewel ze altijd beter vond.
|
|