Hun verstandhouding bleef goed, zelfs tijdens de beginjaren van Hitler, nadat de vader van Ilse officier was geworden bij de ss. Maar in 1937 kreeg mijn moeder opeens een telefoontje van haar vriendin. ‘Ik kan niet lang praten. Jullie moeten Duitsland verlaten. Voorgoed.’
Het volgende jaar, in 1938, trokken we van Duitsland naar Nederland.
Nu, tien jaar later en twaalfenhalfduizend kilometer verderop, trachtten ze in de gunst te komen bij meneer Kameling, een blozende, mollige man, wiens betrekking als hoofd van het departement Sociale Zekerheid op geen enkele manier iets kon betekenen voor mijn ouders, die zonder veel ophef een bescheiden import- exportbedrijf runden. ‘Maar je weet maar nooit,’ zeiden ze.
‘Nou zeg, waarom moeten wij erbij zijn?’ vroegen mijn broer en ik.
‘Omdat,’ zei mijn moeder tamelijk vriendelijk, ‘we jullie hulp nodig hebben. Jullie Nederlands is perfect en jullie kunnen vragen stellen die wij gewoonweg niet zouden kunnen stellen.’
In de grond waren we beleefde jongens, mijn broer, vijftien, en ik, twaalf, dus stelden we vragen. Mijn broer had er een hekel aan om zich vrij te maken van zijn huiswerk voor school, maar hij was een voortreffelijk vragensteller. ‘Waarom kunnen de inboorlingen van Haïti’ - het waren altijd de inboorlingen - ‘niet opschieten met de Dominicanen met wie ze het eiland delen?’ wilde hij weten.
‘Omdat ze zwart zijn,’ zei meneer Kameling, ‘en de Dominicanen niet. Bovendien proberen de Haïtianen werk te vinden in de Dominicaanse Republiek.’
En waarom werd de naam van Columbus voor het eiland Hispaniola nooit meer gebruikt?
Daar was meneer Kameling minder zeker van.
Mijn ouders keken allebei tevreden. Maar meneer Kameling had eigenlijk liever vragen gehad over zijn activiteiten, hoe technischer hoe beter. Op dat punt schoten wij te kort, omdat we onszelf anti-hobbyïsten waanden, ook al beleefden we eindeloos veel plezier aan onze postzegelverzameling. Bovendien was meneer Kameling eigenlijk meer een natuurliefhebber dan een hobbyïst.
In het voor de gelegenheid in duisternis gehulde huis van de Kamelings, dat uitzicht over de haven bood, keken we naar vakantiefilms en dia's geschoten in oerwouden bij Limón, aan de Caribische kust van Costa Rica. De Kamelings waren enthousiaste vogelaars, een hobby die mijn ouders verafschuwden. Als je in aanmerking neemt dat de enige bloem met een eigen naam in het Jiddisch de roos is, dan weet je waarom. En ik geloof dat er ook niet veel woorden voor vogel zijn. Ze zagen er de zin niet van in dat twee volwassen mensen naar vogels keken; ze vonden het nergens op slaan.
En toch was hun houding zeer ambivalent, een mengeling van minachting en afgunst. Aan de ene kant hadden mijn ouders het idee dat vogels waarnemen, hout bewerken, diepzeeduiken, onderwaterfotografie en het verzamelen van lucifersboekjes en insignes prachtige activiteiten waren, dat ze vreugde verschaften en het leven verrijkten, en dat wij vluchtelingen beroofd waren van de rust die nodig was om je eraan te wijden. Aan de andere kant beschouwden ze zulk tijdverdrijf als kinderachtig, vermoeiend, triviaal en wezensvreemd.
We hadden allemaal honderden dia's gezien van allerlei vogels, de meeste in de vlucht, hoewel niet allemaal. Vol liefde riepen de Kamelings namen van exotische vogels uit: ‘Vermiljoene vliegenvanger!’ ‘Pruimekopparkiet!’ ‘Gestreepte ijsvogel!’ ‘Streepborst-stekelstaart!’ ‘Roodkopstekelstaart!’
‘Wat zijn veel vogels rood,’ merkte mijn moeder niet ter zake op.
‘Pestvogel!’ zei mevrouw Kameling.
‘Nee, dat is geen pestvogel, schat. Kijk eens naar die ruige veren.’
‘Hoe weet je dat die veren ruig zijn?’
‘Zie je dan niet hoe ruig ze ogen? Dat heerschap is een palmtroepiaal.’