Een randfiguur van de Amsterdamse bohème, bestuurslid van Kunstenaarssociëteit De Kring, maar een bohémien kon je hem toch niet noemen. Wel laat zich goed voorstellen dat Nijhoff een zekere affiniteit met hem had - Nijhoff, die maatschappelijk gesproken ook bij geen enkele categorie is onder te brengen.
Valt nu aan de hand van het gedicht onweerlegbaar vast te stellen dat Evert Straat het model voor Awater is geweest en niemand anders? Dat denk ik ja, mits je niet verlangt dat alle details in Nijhoffs creatie kloppen met de werkelijkheid. Dit in elk geval wel:
Wat is 't dat in zijn zak Awater zoekt?
Het is een boekje van marocco groen.
Het is een schaakspel nu hij 't opendoet.
Het zakschaakboekje! Wat hebben ze dáár niet achter gezocht. Voor de een zit de dichter te schaken tegen het heelal. Een ander ziet er een toespeling in op de schaakscène uit Parsival en de Graallegende. De simpele verklaring dat Awater een zakschaakboekje bij zich heeft omdat schaken een stuk van zijn leven is, daar heeft niemand aan gedacht. Even verder zegt iemand:
Ik ken hem, maar ik ken hem niet intiem.
Sommigen zeggen, 's avonds leest hij Grieks,
maar anderen beweren het is Iers.
Door de combinatie schaken-Grieks laat Awater zich determineren als Evert Straat. Dit betekent wel dat enkele valse identity-checks moeten vervallen. Hij is géén ‘accountant of zoiets’, zoals ‘iemand’ meent te weten en die absurde zangscène in het restaurant is alleen ingevoegd omdat Nijhoff voor de lezer een practical joke in petto had, door een vertaald sonnet van Petrarca in zijn tekst op te nemen.
Voor wat Nijhoff betreft is het verhaal hiermee uit, maar over Evert Straat valt nog wel iets te vertellen. Zijn rol in de Nederlandse letterkunde was namelijk nog niet uitgespeeld. In 1944 verscheen bij de toen nog illegale uitgeverij De Bezige Bij een novelle van R. van Harlingen, Bij nadere kennismaking, later onder de ware naam van de auteur, R. Blijstra, opgenomen in zijn bundel Tegenzin en tegenstand (De Arbeiderspers, Amsterdam 1959).
Evert Straat behoorde tot de gijzelaars die de Duitsers in 1942 hadden ondergebracht in St. Michielsgestel. Nadat hij daar geruime tijd had gezeten, kreeg hij enkele dagen verlof. Door zijn Amsterdamse vrienden, tot wie ook Blijstra behoorde, werd hij uitbundig gefêteerd, maar toen hij weer was vertrokken sloegen zij zich voor het hoofd: niemand had eraan gedacht een vrouw voor hem te versieren!
In Blijstra's novelle wordt dit verzuim, zij het op papier, goedgemaakt. De vrienden vinden een mooie vrouw bereid uit vaderlandsliefde en tegen een aantrekkelijke vergoeding een nacht met de verlofganger door te brengen (van de auteur weet ik dat hij had gedacht aan de dichteres Clara Eggink).
De lezer raadt algauw wat er gaat gebeuren: tijdens die liefdesnacht ontwikkelt zich tussen hen een echte relatie. Nadat de gijzelaar is teruggekeerd, wordt hij op een nacht door de Duitsers uit bed gehaald. Hij denkt niet anders dan dat het executiepeloton voor hem klaar staat, maar zij vertellen hem dat ‘zijn bruid’ zwaar ziek is. Hij krijgt één dag verlof om haar te bezoeken.
De vrouw is werkelijk doodziek. Opnieuw terug in gevangenschap hoort hij van een kamergenoot, dat er de afgelopen nacht tien gijzelaars uit Amsterdam zijn gefusilleerd. Ook zijn naam had op de lijst gestaan, ‘maar om de een of andere reden was je er niet’. Nog voor die woorden goed tot hem zijn doorgedrongen, wordt hem een telegram overhandigd, een bericht over de toestand van de patiënte: ‘Gevaar geweken.’ Zij hadden elkaar gered.
In hoeverre lijken nu Awater en de gijzelaar op elkaar? In geen enkel opzicht. Schaken en belangstelling voor Grieks, voor Awater twee typerende eigenschappen, ontbreken in Blijstra's verhaal, om van zangtalent maar te zwijgen. Het lijkt mij erg onwaarschijnlijk dat iemand die het gedicht en de novelle na elkaar leest, ook maar één moment op het idee komt dat voor beide personages dezelfde man model heeft gestaan.