Maatstaf. Jaargang 41(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] Anna Enquist Cirkelgang I Het past om een schip, getuigd met zwarte zeilen, de haven uit te sturen. Om drie- stemmig, luid en snerpend, te weeklagen. Het past om een haan te slachten voor Asklepios, met het hakmes. Om de vuren te doen branden gedurende zeven dagen. Mij past niets. Ternauwernood laat lucht zich vormen tot adem, lichaam zich dragen. II Daarna is er een oude vrouw zonder gezicht die met een schaar de taal aan flarden knipt en ons de imperfecte vormen toewerpt. Haar schaduw spuugt bij de plataan de toekomst uit; iets is er met het heden snel vandoor gegaan. Plotsklaps is een omheining rond de naam gezet: niet roepen; schrikken als je er op stuit. [pagina 4] [p. 4] III Kleren worden gesleurd door water, kokend water; met ijzer geschroeid en geplet. In hitte raken sporen uitgewist, geuren verstrooid. Een stapel lege hemden wordt voorzichtig op de hoge kastplank bijgezet. Wat ik nu aanheb zal ik dragen tot de zijde scheurt. Want men heeft bij verdriet graag zachte stoffen in de handen, die nooit worden weggegooid. IV Deze plaats kan men tuin noemen nu de wind heeft afgelaten. Met zoete broodjes is het goed zitten op de groene bank. In de verste uit- hoek van het blikveld brandt een vers graf: rozen, tulpen, pioenen. Bij de fontein liggen emmers en spaden. Een man zonder geld staat onzichtbaar te zingen, het hek gaat sluiten, grond kleeft aan de schoenen. V Trap nu die boot de zee op, het weer in de zeilen, de touwen in rafels; ga de matrozen brullend wegjagen; smijt angsthaas Asklepios rottende kip in zijn schoot. Windvlagen voeden vuur tot bliksemend rood. Mij voedt niets. Ternauwernood laat lucht zich zuigen tot adem, leegte zich dragen. Vorige Volgende