Tot de negende oktober. Het onweerde niet. Het stormde niet. Herfstbladeren vielen wel, maar langzaam en geluidloos.
Toen, om 17 uur 3, bij vage zon, stortte T. Groenewold zich uit de voordeur van zijn vrijgezellenwoning. Hij rende het Nassauplein op, stootte een ouderwetse klewang in zijn ontblote borst en stierf in een stroom van bloed.
Het hek was van de dam. Mannen van alle leeftijden, verscheurden hun t-shirts, staken vijlen door keel of buik, stootten hun koppen stuk op vrijstaande muren en stierven volop. Vrouwen gilden zó hard, dat ze vijf of zes centimeter van de straat opstegen; bij het neerkomen - ze waren nergens meer aan gewend - braken ze enkels en kuitbenen, of ze ontwrichtten hun knieën. Hun gekerm en hulpgeroep deed aan een nostalgisch soort oorlogvoering denken.
Maar het waren de mannen die stierven als lemmingen. Eén groep kantelde een auto op hun eigen van doodshonger kreunende lijven, en drieëntwintig anderen begaven zich geheel gekleed te water, zonder ook maar één zwembeweging te maken. Ze sukkelden van het vijvertalud en verdwenen voorgoed. Het water bleef rimpelloos.
Kinderen werden gek, ontploften of bevuilden zich, en over de stad kwam een geur te hangen als van een negentiende-eeuwse boerensloot bij hoogzomer.
Er daalde geen engel.
Integendeel. Uit de naburige stad kwam een ongeorganiseerd burgerleger van ernstige mannen aandraven. Ze wilden orde op zaken stellen en de ‘negatieve krachten’ van deze afvallige stad bestraffen en verwijderen. Ze wilden hard vechten voor dit ideaal maar hun tegenstanders waren als was en deden niets liever dan sneuvelen, slap achterover en zonder verweer. Het werd een geluidloze aanval. Het was weer, zoals alles hier, namaak. Een namaakoorlog met een veel te snel verslagen vijand. En de vrouwen, die werden hier geen oorlogsbuit. Het schandelijke idee alleen al! Ze werden door de vreemde mannen bijgestaan; hun kuitbenen onhandig gespalkt, en alles zonder oneerbare aanrakingen.
Langzaam kwam er wat rust, maar een nieuw soort rust zonder gapen. Want er was werk dat direct aangepakt moest worden: gewonden naar het hospitaal brengen en de doden bergen en registreren. Iemand van een aardappelmeelfabriek nam daarbij de leiding en bond zichzelf een zakdoek om de bovenarm.
God zag dit alles en hielp mee, in gevolge Zijn Genade, de zo veel heilzamer orde van een eeuw eerder te herstellen. Hij zond een milde bacterie, een nieuwe.
Het ziekenhuis werd spoedig in zijn oorspronkelijke functie en waardigheid hersteld, en gevuld met kreupele vrouwen. Aan bezoek ontbrak het al gauw niet, en het bordje ‘Niet meer dan twee bezoekers per patiënt’ lapte men binnen een week aan de laars.
Binnen de oude hospitaalmuren ontstond pijn en een hang naar poëzie. Er was angst en begeerte. Enkele bezoekende mannen misdroegen zich bij de in haast verzamelde bedden, of meldden zich met een schijnheilige grijns als broeders. Het leek de twintigste eeuw wel. Maar veertien jonge vrouwen, mooi van verouderde offerzin, werkten tot in de nacht aan hun eigen verpleegstersuniformen.
We hebben Gods best mogelijke van alle werelden teruggehaald, riep men. En het was feest. Er waren weer fancy fairs met verlotingen. En er kwamen stoomcursussen voor chirurgen.
De stad kreeg zijn vereiste aantal invaliden en floreerde door allerhand nieuwe toeleveringsbedrijven. Men werkte, huilde en zong. Iemand schreef. Een ander schreeuwde in lang vergeten doodsangst. Men begroef en baarde haastig.
In een park werd de eerste exhibitionist gesignaleerd en opgepakt. Een vrouw adverteerde met haar lijf in een regionaal dagblad. Kunst, zo lang voor overbodig gehouden, ontstond in een schuur, in het geniep, waar een man een pijpje houtskool vond en een vergeeld maar nog bijna leeg schetsboek.
God glimlachte en zag dat het goed was.