| |
| |
| |
Bergman
Verhalen
Vreemdgaan
1
Sommige mensen zijn van nature al zo vreemd dat het niemand opvalt als zij echt gek worden. De tijd ontglipt ons zonder erg, subtiele veranderingen in het menselijk gedrag merken wij nauwelijks op. Alweer herfst, zeggen wij, of een vroege winter dit jaar. Wij pakken een andere jas, kopen een nieuwe shawl en sjouwen ons lichaam door de dag.
't Is altijd al een rare vent geweest, was het nooit met iemand eens. Lastig niet, nee, vermoeiend, dat is het woord. Je was blij als hij een borrel op had. Dan zat hij strak voor zich uit te kijken en zachtjes met zijn hoofd te schudden. Druk praten deed hij toch al niet. Wel lang en langzaam, alsof hij de woorden stuk voor stuk uit zijn keel moest trekken. En altijd over dezelfde dingen. Dat de kleuren in de natuur waren overleefd, dat er andere stonden aan te komen. Zulk soort weekdierenpraat. Er zat geen kwaad bij, je kon hem je dochter meegeven. Op kantoor werd hij nogal gepest, hoorde ik. Nooit gedacht dat hij... Kees heeft hem opgezocht. Hij deed geen bek open, zat maar uit het raam te kijken, met dat lachje om zijn mond alsof hij zich bij voorbaat voor zijn bestaan wilde verontschuldigen. Kees gaat niet meer. In zo'n gekkenhuis word je zelf gek, zei ie.
| |
2
Achteraf kwamen de verhalen los. Dat hij na een etentje bij L., die hem uit compassie had uitgenodigd, als laatste was weggegaan en een deel van het gebruikte bestek in de closetpot had achtergelaten. Dat hij in een restaurant een kroket en een glas water had besteld, een uur lang had zitten prikken, snijden en smakken en met een girobetaalkaart had willen afrekenen. Dat hij de gewoonte had voor loket, kassa of balie uitvoerig van gedachten te wisselen over de vorm van het reisbiljet, de prijs van de rit in verhouding tot het aantal af te leggen kilometers, de kleur en de belettering van de postzegels, de verpakking der artikelen en de onleesbaarheid der kassabonnen, ongeacht het commentaar van de snel aangroeiende meute achter hem. Dat hij in kledingzaken met een air van alles begrijpende deskundigheid ongevraagde adviezen verstrekte aan de aarzelende cliëntèle, tot wanhoop van het tandenknarsend personeel. Dat hij wat hij per postorder bestelde retourneerde onder bijvoeging van ellenlange epistels met schunnige citaten uit de wereldliteratuur. Dat hij tijdens een receptie ten huize van S. alle boeken van zijn omvangrijke bibliotheek ondersteboven had gezet. Dat hij films tweemaal ging zien, eenmaal om te kijken, de tweede keer om halverwege de voorstelling luidkeels de komende gebeurtenissen aan te kondigen.
Hij zocht bevestiging van zijn bestaan, hij wist niet hoe en eindigde met vijf regels in de krant. ‘Dollemansrit met tramstel door de Laan van Meerdervoort.’
| |
Gastvrij
1
De gastheer laat zich voor onbepaalde tijd verontschuldigen. Andere genodigden zijn niet gearriveerd. Ik blijf achter in een immense met vorstelijke wansmaak ingerichte ruimte in het gezelschap van een mij onbekende,
| |
| |
bloedstollende schoonheid aan wie ik vluchtig ben voorgesteld. Zij is van het exotisch kijkende, dure huidcrème gebruikende type. De gastheer is een man-van-de-wereld-man met een robuuste humor die een heel huis vult.
Ik weet niet wat ik hier doe of moet zoeken. Mijn instelling mensen niet voor het hoofd te stoten speelt mij regelmatig parten. Zo zit ik steeds op plaatsen waar ik niet thuishoor. Wat te doen. Begin ik een gesprek of blijf ik passief naar mijn schoenpunten kijken. Er zijn tal van mogelijkheden:
Zij knikt mij minzaam toe en verdwijnt. Waarheen is mij geen bespiegeling waard.
Zij behandelt mij als lucht, loopt naar het raam, steekt een sigaret op en staart geïnteresseerd naar niets.
Zij pakt verveeld een tijdschrift dat zij niet wil of kan lezen.
Zij voelt zich net zo opgelaten als ik, weet zich met haar houding geen raad en dankt de hemel voor het masker van haar make-up. In alle gevallen heerst er een pijnlijke stilte. Het initiatief moet van mij uitgaan wil de codex bourgeoisniensis. Ik moet wat zeggen.
| |
2
Ik moet wat zeggen. Het gesprek van de dag, bijvoorbeeld: ‘Lekker weertje, vandaag,’ opper ik.
Antwoord: ‘Ja.’
Einde gesprek.
Ik denk, wat sta ik nou te zwetsen. De regen klettert tegen de ruiten.
Zij denkt: hufter.
Andere mogelijkheid:
Ik ga op de intellectuele toer. Ik verwerp de gedachte even snel als zij bij mij opkwam. Mooie vrouwen zijn dom, heb ik geleerd. Als het waar is, is dit exemplaar oliekoekedom. Un amour de Swann schept onbegrip en glazige ogen, iets wat ik mijn naaste omgeving nog niet wil aandoen.
Ik maak een opmerking over een tv-film van de vorige dag. Film is volksvermaak en krachtvoer voor de zwakken van geest. Je kunt er domweg van genieten en geleerde bomen over opzetten. Zij glimlacht flauwtjes. Ik heb beet. Enthousiast begin ik mijn kennis te spuien over acteurs, locatie, type-casting, regie... Ik zie dat zij haar nagels bekijkt en weet wat zij denkt: hoe kom ik van die slijmjurk af.
| |
3
Ik kan mij in dit huis voorgoed onmogelijk maken. Op zich geen kwaad alternatief. Wie van de komende afwezigen heeft enige relatie met mijn achterban, een onzekere factor, het overwegen waard. De wereld is klein.
Ik sta op, tover een vuile grijns op mijn gelaat en zeg: ‘Ik ga alle kleren van je mooie lijf scheuren, liefje.’ Groot gegil, omvallend meubilair, slaande deuren, ik moet weg, waar hangt mijn jas, verdomme, dan maar zo de stromende regen van de buitenwijk in. Ik zie ervan af.
Andere mogelijkheid. Ik loop naar het raam waarvoor zij doelloos staat te roken en begin luidruchtig te boeren. Winden zijn doeltreffender, maar dit geschenk van de goden is niet altijd voorradig. Geen gegil ditmaal, maar een ijzige blik van minachting en hetzelfde resultaat. De duivel heeft het moeilijk in Holland. Veel van zijn plannen worden in regen gesmoord.
Voor elk probleem is een eenvoudige oplossing. Ik sta op, loop met de handen in de broekzak naar het raam, maak een afstandelijke opmerking over onze situatie en begin bulderend te lachen. In vijf minuten is alle ijs tussen ons gebroken, zijn de muren van onbegrip geslecht. Zij weet de weg in huis. Na nog vijf minuten drinken wij elkander vrolijk toe en onder de tafel. De gastheer mag wat ons betreft naar de duivel, zijn gasten kunnen naar de hel lopen.
| |
Huiswerk
1
Veel langer moet het niet meer duren. Zijn bewegingen worden met de dag trager en blokkeren het huis. Hij pakt zijn schoenen,
| |
| |
houdt ze één voor één tegen het licht. Een vlek op de linker. Paniek. Zijn handen trillen. Hij houdt zich vast aan een stoel. Als hij van de schrik bekomen is, schuifelt hij naar de gangkast. Zijn ogen tasten de planken af. Schoensmeer heeft hij nodig en een inwrijfborstel en een uitwrijfdoek en een krant als onderlegger. O, God, waarom is het leven zo ingewikkeld, prevelt hij. Zweet parelt op zijn voorhoofd. Is er dan niemand die hem begrijpt, die hem de helpende hand toesteekt. Hij meent het zo goed. In een schone wereld leven is toch geen misdaad.
| |
2
Schoenen blinken aan zijn voeten. Trots schuifelt hij door het huis. Niets ontsnapt zijn aandacht. De glazen staan als tinnen soldaatjes in hun notehouten schrijn. De opstelling heeft hem dagen gekost. Hij plukt geërgerd een pluisje van de pianokruk en ziet toe dat het niet op de vloer maar in de prullenmand dwarrelt. Hij luistert naar het tikken van de klok en knikt goedkeurend. Staat zijn stoel wel volkomen haaks op het kloostertafeltje. Hij aarzelt. Twee centimeter naar rechts misschien. Nee, een klein tikje naar links. Tevreden zuchtend laat hij zich tussen de pluche armen zakken. Hardop begint hij de krant te lezen, roept bij elke drukfout zijn vrouw tot getuige die hem vanuit het achterhuis volmondig gelijk geeft. Hij wil een pen. Zij brengt hem er een en trekt zich haastig in haar bezigheden terug. Fouten moeten hersteld. Hij zal ze leren. Driftig drukt hij de balpenpunt door het brosse papier. ‘Fout,’ hoort zij hem mompelen, ‘overtuigt moet met een d, er staat “is overtuigd”, godverdomme.’
| |
3
In de keuken staat hij wijdbeens zijn vrouw in de weg. Zijn broer had het vroeger al eens gezegd. Vroeg of laat is er voor elk probleem een oplossing, maar er zijn zoveel problemen. Als je die allemaal zou opschrijven, kostte dat een vermogen aan papier. En waar moet je die stapel papier opbergen? Zij hadden toch al zo weinig kastruimte. Die woonde nu in Canada, zijn broer. Had ie beter niet kunnen doen. Zulke landen waren veel te groot. Je raakte het overzicht kwijt. In een klein land was ook alles te koop en kwam je ook niet uitgekeken. Nee, hij was blij met zijn bestaan hier. Er ligt een aardappelschil op de vloer, vrouw. Straks trap je er nog op. Hij zou die brief naar de Volkskrant maar eens gaan schrijven. Kun je de blocnote even pakken, vrouw. En graag een nieuwe pen. Die andere is geloof ik leeg. Hij zou eens precies vertellen waar het op stond. Wat dachten ze wel. In de gang steunt zij haar ellebogen op het ladenkastje en drukt de handen tegen de ogen.
| |
Gerrit
1
Vanmiddag zag ik Gerrit K. Hij stond bij de klapdeuren van V en D. Hij was oud geworden. Vanonder zijn slappe ribhoedje staken plakken asgrauw haar. Als kind zong hij de psalmen luidkeels boven de gemeente uit. Hij kende geen woord tekst maar kon goed wijs houden en beëindigde elke regel met een lange uithaal. Organisten werden er tureluurs van. Tijdens de dienst zat hij met glazige ogen voor zich uit te kijken. Bij het zingen leefde hij op. Zijn ouders wisten hem niet de mond te snoeren. Slaag, zonder eten naar bed, dreigementen met hel en verdoemenis, niets hielp. Gerrit balkte onverdroten voort. Hij was de schrik van de buurt. Hij stapte winkels binnen zonder een cent op zak of de bedoeling iets te kopen, liet zich uitvoerig uitleggen waar alles toe diende, bekeek elk voorwerp op de hand en zei dat het niet deugde. Als getergde winkeliers hem met geweld verwijderden, ging hij voor de winkeldeur staan en zei tegen een ieder die naar binnen wilde: ‘Bij die vent moet je niet kopen, die slaat zijn vrouw.’ ‘Ik geloof nooit dat ie goed snik is,’ zei mijn vader wie dit overkwam. ‘Leo van de drogist,’ zei hij, toen ik hem aansprak. Ik liet het maar zo. Dezelfde glazige ogen als vroeger keken mij aan,
| |
| |
nu vanachter een bril. Ja, hij woonde al een tijdje in Den Haag. Ik moest maar es aankomen. Hij noemde zijn adres. Nee, telefoon had hij niet. Hij had nogal wat rondgezworven. Hij had een kippenfarm in Nieuw Zeeland gehad. Daar was hij na een paar jaar mee gestopt. Dat gefladder en gekakel, gek werd ie ervan. Maar nou moest ie weg.
| |
2
Oh, ben jij het, zei Gerrit K. boven aan de trap. Ja, dat heb ik gezegd, loop es aan. Kom dan maar boven. Die stoel, daar kun je op zitten en niet te veel bewegen, want hij wiebelt. Ik maak niks voor je klaar. Ik heb last van constipatie en dan loop ik mijzelf in de weg. Je denkt misschien, wat moet die rotzooi op tafel. Van al die kruiden en worteltjes heb ik vanmorgen een laxeerdrankje gemaakt. Heb ik van een missiepater geleerd en die had het weer van een Afrikaanse toverkol. Hij gebruikte het zelf ook en voor ie het innam, sloeg hij eerst een kruisje. Dacht zeker daarmee de boze geesten op een afstand te houden. Godsdienst is onzin. Geloof jij nog. Aan je kop te zien wel. Ik heb nooit geloofd. Als klein kind al niet. Ik weet ook niet hoe dat komt. Als kind had je niks in te brengen. Daarom zat ik maar wat te lallen in de kerkbanken. Mijn vader had dat door. Die sloeg mij beurs. Godsamme, wat had die ouwe een harde handen. Hij timmerde God er bij mijn kont in en zag niet dat ie er weer even vlug bij mijn kop uitvloog. Maar nu moet je weg. Ik ga kakken. Daar kan ik geen pottekijkers bij gebruiken.
| |
3
Gerrit K. is dood. Ik zag de advertentie. Er stond maar één naam onder, van een zuster die ik mij vaag herinnerde. De buren roken hem op de trap. Achterovergeleund in zijn wiebelstoel, het hoofd wat scheefgezakt, zat hij dagenlang dood te wezen. Struikelend over kledingstukken en half leeggegeten conservenblikken werden ramen en deuren tegen elkaar opengezet. Samen met wat nieuwsgierige buurtbewoners en zijn zuster zag ik zijn kist in de diepte verdwijnen. Zij herkende mij meteen. Karel, zei zij en stak mij een bleke, blauwdooraderde hand toe. Hij heeft nooit willen deugen, zei zij. Mijn vader heeft heel wat verdriet van hem gehad. Hij heeft altijd gecremeerd willen worden, al was het alleen maar om mijn vader te pesten. Maar dat gaat nu mooi zijn neus voorbij. Als ik dood ben, wil ik vader recht in de ogen kunnen kijken.
| |
Buurtvolk
1
Raar volk hier. Zeggen boe noch bah. Kijken mij aan of ik het mannetje van de maan ben. De eerste dagen groette ik beleefd. Zo heb ik dat van huis uit geleerd. Geen sjoege. Nu loop ik zwijgend aan hen voorbij. Wat heb ik misdaan. Er is niets op mij aan te merken. Goeie komaf, hetero, vrijgezel, vast werk, goed salaris, geen geweldsdelicten, geen frauduleuze handelingen, geen schulden, vrouw-, milieu- en rasvriendelijk, geen drugs, niet aan de drank en roken doe ik ook al niet. Ik ben de trots van mijn moeder, een sieraad van de gemeenschap, een voorbeeldig burger, betrouwbaar, degelijk en saai. Wat hebben zij toch. Als zij mij zien, verstommen hun gesprekken. Hun strakke smoelen kijken langs mij heen. Zij praten over mij. Achter mijn rug. Dat voel ik.
| |
2
Mijn hoofd bonst nog na. Ik loop met brandende ogen en een zere keel door een keurig opgeruimd huis. Gisteravond werd er gebeld. Toen ik opendeed schoof een potige man met een krat bier mij opzij en liep door naar de keuken. Anderen volgden. Met flessen, schalen, pannen, plateaus. Zij droegen mijn meubilair door de achterdeur naar buiten en onbekende tafels en stoelen door de voordeur binnen. Ik was te verbluft om tegen te sputteren. Men sloeg mij joviaal op de schouder. De hele buurt liep in en uit en scheen de weg te kennen. Er was muziek, er werd gedanst, gelachen, gegeten, gedronken. Iemand duwde
| |
| |
mij in een soepel verend zitmeubel dat mij voor geen prijs meer kwijt wilde. Iemand duwde mij een glas whisky in de hand. Iemand ging op mijn schoot zitten en duwde mij een toostje in de mond. Gerookte zalm, lekker, zei zij. Noem mij maar Els. Vanaf vandaag hoor je erbij. Zij trok mijn arm om haar middel, duwde mij hand tegen haar borsten. Lekker, hè, zei zij. Nog een whisky voor meneer. En meer zalm, en paling en dingen die geen naam hadden. En meer gelach. En hardere muziek. En knoopjes die als vanzelf losschoten. En mijn hand die haar borsten kneedde. En haar hand die mijn erectie zocht. Dag, Thijs, zeg ik tegen de kat die langs mijn benen strijkt. Ik ben dronken geweest, Thijs. Ik ga jou wat te eten geven. Weet jij wat ik uitgespookt heb, Thijs, of hebben zij jou ook buiten de deur gezet. Het zal niet meer gebeuren, dat zweer ik je. Wij horen er nu allebei bij, Thijs. Hoor je dat, stom beest.
| |
Textiel
1
Textiel, mijn jongen, daar zit altijd een boterham in, zei mijn vader. Ik zie hem nog de toonbank afruimen na een besluiteloze klant. Hij mopperde nooit. Zijn zorgzame vingers brachten de hemdjes, onderjurken en directoires weer puntgaaf terug in de voorgeschreven vouwen. Stapeltje de kast uit, hemdje erop, stapeltje de kast in. Als er geen klanten waren, liep hij fluitend rond. Dat trekt klanten aan, zei ie dan. Als zij weten dat hier een zuurmuil achter de toonbank staat, blijven zij weg, jongen. Die rose maten 39 moeten bijgevuld en wil je dan twaalf directoires 54 wit in deze doos pakken. Netjes hoor, met vloeipapier ertussen. Zij zijn voor mevrouw Treure. Vanmiddag worden zij afgehaald. Wat dat mens met al die broeken moet. In januari heeft zij er ook al twaalf besteld. Misschien draagt zij ze allemaal over elkaar. Het figuur heeft zij ervoor, haha. Mijn vader was een grappenmaker. Hij is jong gestorven en liet mij een bloeiende zaak na.
| |
2
Voor mij is de lol eraf. Met je tijd meegaan, jongen. Ik hoor het mijn vader nog zeggen. Als hij om een hoekje kon komen kijken, sloeg hij steil achterover van schrik. Tien instapzaken heb ik met van die enge, glazen deuren. Daarachter vindt u de eisen van de tijd. Tourniquets, boodschappenmandjes, rekken met panty's, graaibakken met truitjes, beha's en slipjes, voordeelkoopjes, caissières die van Rob de Nijs dromen en van hoe heet die andere kwijlbak, Julio Iglesias, juist ja, draaiende camera's tegen winkeldiefstal en plastic draagtassen. Bouman textiel. De halve stad zie je ermee lopen. Voor mij hoeft het niet meer. Mijn kinderen hebben gestudeerd, zij doppen hun eigen boontjes en mijn zaken kunnen ze gestolen worden. Ik geef ze geen ongelijk. Waar ben ik mee bezig geweest, denk ik soms. Is het dat gesappel en die kopzorg wel waard geweest. Samen met mijn vrouw een rustige levensavond in een bungalowtje aan de kust. Daar droom ik van. Ik ben altijd gek op de zee geweest. Tegen elk redelijk bod kunt u de donderse boel van mij overnemen. Ik wil niet doodgaan tussen de theedoeken en de washandjes.
| |
Jaarbeurs
1
De vrouw des huizes is jarig. Zij heeft haar verwanten, vrienden buren en kennissen in de woonkamer gezet. Een bont gezelschap zonder samenhang en zinnige gespreksstof. Er is koffie, thee, bier, cola, port, jenever, whisky en wijn, er zijn taartpunten, bonbons, zoutjes, nootjes, chips, kaasblokjes, bitterballen en hartige hapjes. De woorden gonzen van stereotoren tot bergmeubel en weer terug. Er is geen houden aan en geen verweer tegen. Er zijn altijd dominanten.
De man met de doordringende stem die zijn laatste vakantie uitpraat en een niet te weerspreken mening heeft over land - een goeie snelweg vind je er niet, het stikt er nog van de ezelskarren -, volk - van mijn leven
| |
| |
niet zo'n achterlijk zootje gezien, hadden nog nooit van een polaroid camera gehoord, nou vraag ik je - en lokale faciliteiten - hotel, zei je, met de poepdoos buiten en een krant voor je kont - nee, als het aan hem lag... Wij worden toegesproken als onmondige kinderen die nooit verder dan moeders pappot hebben gekeken. Een hete bitterbal stopt hem even de mond.
| |
2
Zijn vrouw mag er wezen. Een rijzige modekol, verpakt in glans en glitter en met slechts één gespreksthema in het geverfde hoofd: bridge. Zonder slag of stoot geven wij ons over aan haar gemanipuleer met loven en bieden, passen en meten. Zij is de ongekroonde koningin, wij zijn het hof, deemoedige onderdanen, tot oh's en ah's en handgeklap bereid. Goethe heeft niet bestaan, Heine heeft niet geleefd en Kafka is tot stof vergaan. Ook wij zijn eindig, nietswaardige bijzitters die met groot of klein slam van de speeltafel worden geveegd.
| |
3
Ik zit erbij en doe geen bek open. Mijn mond vullen en mijn tijd uitzitten, meer wordt van mij niet verwacht. Ik wil weg, maar er spetteren kroketten in de frituur. Eer die voor consumptie geschikt geacht zijn, is weer een half uur bijgeschreven in het ‘horrorbook’ van jarig Jetje. Het vlees is zwak. Ik blijf zitten. Ik ga geïnteresseerd kijken. Ik neem er nog een. Ik ga mij langzaam bezatten. Zij zullen nog van mij horen. Ik zal ze straks es haarfijn de spelregels van snooker uitleggen. Ik kan geen keu vasthouden, maar daarom kan ik nog wel met bitterballen de zaak uiteenzetten. Eerst dat glaswerk van die verdomde kloostertafel, en die stinkende asbakken en die verschoten plakken leverworst. Weg met de rotzooi. En nou gekleurd papier om die ballen, alleen de bruine hebben wij al, haha... Thuis overlaadt mijn vrouw mij met verwijten die mijn dronken kop niet kan bevatten. Waarom maakt God het ons zo moeilijk.
| |
Levenslang
1
Ik heb het nergens lang uitgehouden. Een ongedurige jongen, die Bertus. Dat zei de meester op school al. Mijn vader haalde de schouders op. Wat kon hij eraan doen met een vrouw die tien keer in een jaar verhuisde en wekelijks de meubels verplaatste. Ik heb niks afgemaakt. Geen school, geen vak, geen baan, geen vrouw. Uit drie huwelijken heb ik mij weten los te worstelen met achterlating van evenzoveel kinderen. Drie zoons heb ik, drie saaie pieten zonder fleur en fantasie. Drie oppassende jongens met een degelijke huisvrouw in de keuken. Hoe is het godsmogelijk. Morgen is opa jarig, zeggen ze tegen hun kinderen, denk eraan dat je je netjes gedraagt en niet te veel drukte schopt. Na elke verjaardag rook ik me lam aan de meegebrachte sigaren. Wat mij het meest verbaast is dat ik nog zo oud ben geworden. Vijfentachtig, tijd om op te stappen, zeg ik soms. Maar je hebt hier niks te vertellen in dit huis. Zij houwen je net zolang in leven tot je er dood bij neervalt.
| |
2
In Narvik ben ik ook geweest. Voor werkzaamheden aan het spoorwegemplacement. Daar lag ik overhuis bij een kruideniersweduwe, een flink wijf dat in d'r eentje de zaak runde. Zij zat knap in d'r vel en wat zij miste was een vent. Dat kreeg ik al gauw door. Een man voor winkel en bed, maar in bed ben ik gauw uitgekeken en voor een winkel deug ik niet.
Als ik gek geweest was, maar voor zo gek was ik toen al te oud, had ik daar nou nog gezeten. Ik houd niet van kouwe gebieden en middernachtzonnen. In die tijd wou ik naar Afrika. In de olie wou ik. Daar was toentertijd goed geld in te verdienen. Ik was te ongedurig, hè. De meester op school zei het al. En met mijn stomme kop toch nog vijfentachtig geworden.
|
|