Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
[Die verf op haar jurk was niet echt]Die verf op haar juk was niet echt,
maar bewaarheid haar onvoorstelbare
billen. Om lende geen kijf.
Zij torste zijn zware zucht
naar onbesmukt lijf, miskende
zijn mondige lucht van bederf.
Beurs werd het vlees en de horens
van lust stompten af en verveelden.
Want steeds vaker bespraken zij stof
en bestreden zij kleurechte vlekken
in plaats van hoe liefde versterft.
| |
[Geen plenzen verzuurt regenpakken]Geen plenzen verzuurt regenpakken
waarin wij minzaam passanten
sarren en schamper gelaarsd fijn
stampen in plassen, gekscherend.
Tot zweet ons opbreekt als in de straat
het op open riolen, op weerloze putten,
op doodgewoeld koperdraad zeikt.
| |
[pagina 69]
| |
[Vader duwt een romp van sneeuw]Vader duwt een romp van sneeuw
de helling op. Kroost, koude vingers
wrekend, trapt doorwrochte
kop kapot. Dooi keelt
de pop in gras tot schreeuw
om winters helderheid
Dat alles over moet. Maar hoe,
zo zonder sneeuw? Met lauw
stof en mul zand?
| |
[En aan zijn onderbuik was vlees]En aan zijn onderbuik was vlees
bevestigd dat bestierf, doch eetbaar
bleef voor niet kieskeurigen.
Zijn zadel veradelde om de krijg
tegen hongerig oir uitgevonden
wonden. Ontbinding staalde zijn bronst
en etter heeft hem geridderd.
Oud en geil is hij nu, pijn onthecht,
geslacht voorgoed het laffe lusteloze.
Maar ontwapenend lief zonder harnas
waarin het betaamt dat hij sneeft.
| |
[pagina 70]
| |
[Chemokar, bezing de wrok der schoonheid.]Chemokar, bezing de wrok der schoonheid.
Hoe oktober het ijzer van beuken
uithardt tot van dood warse kaalte,
hoe eksters in roestige eikels
te goed doen aan moes die fraai kleurt
bij zijn staart, van een vos,
hoe de sukkel met sikkel mismoedig
berust in zijn zurige maïs,
hoe de lekbandige loser
wat aan het oranje condoom dat
zijn beentjes omfladdert verschikt,
terwijl in prikkeldraden woonst
ook spinnen een liefde bedrijven.
| |
[Dag derdegraads brandwond, zon]Dag derdegraads brandwond, zon
zweer in mijn nek, fiets
ik nacht achterna om
het winnen van brood,
de gapende muil van een wakker
gevaarte vol vuil van dozijnen
gehuchten mijn hielen belagend.
Ontkomen voorzie ik verveelde
gezichten van rare geruchten
en helden die nimmer versagen.
Rugzak vol kruimels
gericht op het vlammen
van avond die faalt, fiets
ik nacht tegemoet.
| |
[pagina 71]
| |
[Sinds de meedogenloze vroedvrouw]Sinds de meedogenloze vroedvrouw
afliep, de gedroomde dood
mij opgaf, kwijt hij
zich als functionaris uitziend
op kantoortuin en pensioen.
Jeuk schreit niet als een boreling
maar zeurt als wie bederft.
In koffiepozen overpeinst
hij kutten. Lozen delen
drab, dan spreken wij
naar waarheid van geluk.
| |
[Tussen sloot en asfalt speuren]Tussen sloot en asfalt speuren
wulpen naar iets liefs,
bij voorbeeld zich met zakmes
en kapot behelpend stel
gesjeesde bermtoeristen.
Hoe kletterden van heb ik jou
daar zwaarden
in hun paring die niet kon.
Hun stramme stelten schoren
een gemelijke gramschap om
wat anders had gekund.
Gelukkig malen op herkaveld
land briesende sikkelwagens fijn
de zieke rat die van hun legsel
slurpt, het weeïge.
|
|