| |
| |
| |
Luuk Gruwez
Amanda
‘Op zekere dag [...] kwamen er twee paleiswachters voorbij die met luide stem verkondigden dat éénieder op straffe des doods zijn winkel moest sluiten, tot de dochter van de Sultan, de beeldschone prinses Badroelboedoer die op weg naar het badhuis was, voorbij zou zijn gekomen en weer teruggegaan. Onmiddellijk kwam bij Aladdin de wens boven de prinses ongesluierd te zien [...].’
Uit: Aladdin en de wonderlamp
De zomervakantie naderde. Op school beschouwde de meester de verplichte leerstof als voltooid. In afwachting van de examens hield hij ons zoet met versjes van Guido Gezelle en van de plaatselijke bard René de Clercq:
uit d'oogen van mijn ziel,
mijn dorpken en mijn toren
Niets dan heimwee, maar ik keek vooruit. Op het plein naast het huis waar ik met mijn ouders en mijn zuster woonde, zou een circus komen: overal kondigden grote affiches dit aan. Op zich was de nakende gebeurtenis niet opzienbarend, want het gebeurde wel meer dat zo'n klein circus met de bescheiden naam ‘Europacircus’ of ‘Cirque International’ ons dorp aandeed. Na mijn huiswerk ging ik tijdens het schooljaar gewoonlijk ravotten op het plein met mijn buurmeisje Amanda dat talloze schlagers van Fats Domino, Paul Anka en Petula Clark uit het hoofd kende. Vooral met ‘Coeur blessé’ van de laatste oogstte zij succes bij mijn vader, die zoveel amoureus gekwinkeleer uit de frêle mond van een kind van elf onwaarschijnlijk en vermakelijk vond en bereid was zijn voorliefde voor operette te vergeten. Hij had pas, voor een habbekrats, een jukebox verworven van een vriend die hem op de koop toe zijn hele collectie singeltjes had afgestaan en zodra hij de kans schoon zag, droeg hij geestdriftig het zijne bij tot de uitbreiding van Amanda's repertoire. En Amanda kwam vaak bij ons over de vloer. De laatste dagen vooral ‘Wooly bully’ jengelend van Sam the Sham & The Pharaohs, een deuntje dat zij niet van onze jukebox had en dat mijn vader dus verfoeide.
Amanda was een vroegrijp kind. Zij kwam uit een ruig arbeidersgezin. Haar vader was wever. Haar moeder, een spoelster, was een kleurloos en vreugdeloos vrouwtje, met als enige passie het verstellen van sokken, hemden en rokken: een bijverdienste waar een weekje aan zee van afhing, één keer in het jaar. De wever, die meer het uiterlijk van een zeebonk had, liet duidelijker zijn voorkeuren blijken: hij oordeelde dat het wijf, het bier en de prestaties van het plaatselijke elftal de enige verstrooiing waren die een weldenkend mens zich behoorde te veroorloven. Kleine Amanda, toch een beetje aan haar lot overgelaten, probeerde haar verveling te doorbreken in eindeloze kletsika's en geheimzinnigdoenerijen met andere arbeidersmeisjes uit de buurt. Ik mocht dan al uit een zogenaamd beter milieu afkomstig zijn, inzake de wetenswaardigheden van de straat moest ik bepaald voor haar onderdoen. Dat zinde mij niet altijd. Dan joeg ik de tranen in haar ogen door haar aan haar blonde
| |
| |
vlechten te trekken tot zij een angstvallig bewaard geheim prijsgaf of inderhaast iets verzon dat wel doorzichtig was, maar waarmee ik al snel vrede had. Ik was geen fanatieke treiteraar en zou zulke pesterijen met de meeste van mijn klasgenoten nooit hebben aangedurfd, uit angst voor hun weerwraak. Voor Amanda was ik niet bang en ik ondervond bij haar ook niet de schroom die ik tegenover andere meisjes had, vooral wanneer ik ze bevallig vond. Hoewel zij helemaal niet lelijk was, had zij geenszins iets prinsesachtigs. Met haar verzameling goedkope strikjes en haarspelden en haar, zo jong al, roodgelakte nagels leek ze alleen maar de tijd af te wachten om zich te ontpoppen tot een opzichtig toegetakelde, behaagzieke deerne..
Niet van mijn vader, niet van mijn moeder, maar van Amanda kreeg ik mijn eerste seksuele voorlichting. Vrij laat leerde ik van haar de functie van het maandverband kennen en ze legde me de betekenis uit van moeilijke woorden als ‘erectie’ en ‘ejaculatie’.
Zij was het die, in de tent die ik in de tuin had opgezet, geflankeerd door haar vriendinnetje Vera haar hemd uittrok en mij haar eerste beha liet zien, waarop Vera natuurlijk niet wilde onderdoen en prompt ook háár hemdje uittrok en mij apetrots de stof voor een vergelijkende studie aanbood. Het bleef daar niet bij. Nadat Vera naar huis was gegaan liet Amanda zich, na lang aandringen, overhalen om haar behaatje los te knopen en haar beginnende borsten te tonen. Wij waren al aan het bedisselen hoe wij heel misschien de nacht in de tent zouden kunnen doorbrengen, toen mijn moeder het zeil openritste en ons in een op zijn minst compromitterend samenzijn betrapte. Amanda moest als de bliksem naar huis en ik begon verbouwereerd te blozen. Ik kon geen enkele smoes bedenken. Ik was - dat stond vast - voorgoed verstoten uit het verbond der eerzamen.
Van een heel ander allooi was wat zich een week later afspeelde. Op een avond, daags voor de eindexamens. Mijn vader had me al ingeschreven voor de grote school waar ik na de vakantie naar toe moest.
Het circus stond er. Het was zo mogelijk nog bescheidener dan wat wij gewoon waren, ook al heette het dit keer Kosmos. In feite was het niet veel meer dan een eengezinsbedrijfje waarin de vader afwisselend clown, vuurspuwer en goochelaar was en de moeder trapezewerkster en jongleerster, terwijl de oudste zoon zich ontfermde over een drietal gedresseerde poedels wier enige kunstje erin bestond onder begeleiding van een bombardon op de achterste poten te lopen. Ook was er een buitengewoon lelijke dwerg met een oudemannetjesgezicht waarin een paddestoel van een neus opdoemde. Hij deed dienst als August wanneer de vader de witte clown moest vertolken.
Ondanks de naderende zomerexamens mocht ik naar de voorstelling. Amanda zat naast mij. Af en toe raakte haar knie die van mij. Haar adem rook naar rodekool. Wat wij te zien kregen was ontegenzeglijk stuntelig, op het gênante af, maar op een of andere manier toch prachtig. Omdat het zo hoorde of omdat wij ook met middelmatig vertoon al dik tevreden waren, lachten wij om het hardst met de clowns, gilden wij van bewondering bij de geringe waaghalzerijen aan de trapeze en slaakten wij kreten van verrukking, zodra de poedels hun potsierlijke vaardigheden lieten zien. Toch zou het niet echt een gedenkwaardige avond zijn geweest, als niet meteen na de pauze een meisje van ongeveer mijn leeftijd aan het evenwichtskoord haar opwachting had gemaakt. Dat meisje! Zoals zich in Amanda's bakvisjeslijf al het profiel aftekende van een volwassen vrouw in een louche bar, meende ik in de poesjenellenschoonheid van het koorddanseresje al een hele lotsbestemming te onderscheiden. Het was mij niet te doen om haar billen waarvan de rondingen door haar nauwsluitend maillot nog meer nadruk kregen. Evenmin was ik verblind door de lichte deining die bij elke stap door haar borsten ging; en ik zat mij ook niet af te vragen of die al kennis hadden mogen maken met een beha.
| |
| |
Ik was door niets zo getroffen als door haar haar, opgebonden in een paardestaart, en door haar ogen, haar ogen vooral, waarin zich verten en einders vol melancholieke zonsondergangen bevonden en ridderverhalen en versjes die je op geen enkele school kon leren. Met die ogen, meende ik, keek zij voor zij aan haar nummer begon, één ogenblik lang mijn richting uit. Haar blik smeekte: red mij, vang mij op als ik val, wees mijn ridder, red mij. Ik was er zeker van dat zij de uitverkorene was voor wie in het hotel van mijn fantasieën nu al een hele suite werd gereserveerd. En later zou zij knievallen en handkussen mogen genieten alsook alle révérences die alleen maar aan prinsessen worden besteed.
Zij bekom het trapje naar het platform. Mijn adem stokte. Als zij nu maar niet... Zij zette een eerste voet op het koord en, in wankele balans, ook een tweede. Zij boog het lichaam naar links, net niet te ver, en naar rechts, net niet te ver. Met behulp van de dirigeerstok corrigeerde zij haar houding. Maar zij was niet eens halverwege, of zij schoot uit en met een sprongetje belandde zij anderhalve meter lager, op de grond. Zij probeerde het opnieuw, scheen te zullen slagen, maar haalde ook nu de overkant niet. Zij hield het toen maar voor gezien en nam met een buiging het stormachtige applaus in ontvangst. Aldoor moest ik 's avonds in bed aan haar denken. Aan haar paardestaart. Aan haar nevelige ogen. Zulke meisjes hoefden geen beha.
Ook de volgende dagen bleef het circus op het plein. 's Ochtends werd ik telkens vroeg wakker en voor mijn moeder mij kwam roepen, leunde ik uit het raam van mijn kamer, hopend op een glimp van het meisje. Al vermoedde ik sterk dat zij dan nog sliep, in de woonwagen die door de circustent grotendeels aan mijn oog werd onttrokken. Het plein baadde in rust onder een nog prille maar beloftevolle junizon. Een doodenkele keer reed er een arbeider op een knerpende fiets voorbij. In de tuin beneden mijn raam: getsjilp van mussen in de perzikboom. Aan de overkant van het plein maakten Léontine en Flavia, twee stokoude weduwen zwart als de nacht, aanstalten om op uitnodiging van de klokken naar de vroegmis te gaan. Zij snuffelden allebei nog even in hun handtassen en deden de deur achter zich dicht. Meer gebeurde er niet.
Ook 's avonds keek ik uit het raam. Mijn ouders hadden er een punt van eer van gemaakt mij vroeg naar bed te sturen. Ik moest er enkel voor zorgen niet gezien te worden door mijn vader die soms nog in de tuin wandelde en het groeien van zijn rozen inspecteerde en zuchtte of vloekte wanneer hij bladluis aantrof. Ik bespiedde Amanda, die mijn afgunst wekte doordat zij langer mocht opblijven en de beste geheimen kon opdoen: die van de avond. Er was die dag geen voorstelling en zij drentelde om de circustent. Het liet zich niet moeilijk raden wat zij van plan was. Zij zocht toenadering tot het circusmeisje, dat op een klapstoeltje naast de woonwagen verdiept was in een stripalbum: een tegenvaller, want zelf las ik alleen de strips in mijn vaders krant. Ik meende het aan de goede smaak verplicht te zijn sprookjes te lezen en Winnetou en vooral Ivanhoe. Ik besefte maar al te goed dat Amanda alle Suske en Wiskes en alle albums van Billie Turf uit het hoofd kende. Ze pakte daar graag over uit, ook al vond ze de meeste verhalen kinderachtig. Vooral Jerommeke kon op haar misprijzen rekenen. ‘Sterke venten,’ zei ze, ‘pf, niemand is zo sterk als mijn vader, zelfs Jerommeke Dommeke niet.’ Ik vroeg haar waarom zij dan al die dingen las. ‘Pf,’ zei ze, ‘om te kunnen meepraten.’
En praten was wat zij deed, dag in dag uit, en vanavond zou zij praten met een meisje dat ook haar had weten te verbluffen, zij het met iets anders dan het gekwebbel dat zij van haar vriendinnen gewoon was: een meisje op een koord, met een leven dat op zich al een stripverhaal was. In mijn hoofd bonsde het van drie, vier melodieën die
| |
| |
onafhankelijk van elkaar aanzwollen tot een helse kakofonie: Wooly bully, Coeur blessé, Zwei kleine Italiener, Wooly bully, wooly bully, wooly bully.
Amanda onderbrak het circusmeisje onbeschaamd in haar lectuur. Het stripalbum werd achteloos tegen de grond gekieperd en geen tien minuten later gingen beide meisjes met elkaar om alsof zij al jaren bevriend waren. Het begon met touwtjespringen. Touwtjespringen, dacht ik, wat een vernedering voor het circusmeisje, hoe durft Amanda haar zoiets voor te stellen! Op het eind van de avond liepen zij gearmd over het plein. Af en toe bleven zij staan en dan fezelde Amanda haar pasverworven vriendin iets in het oor, wat ik vreemd vond, want er waren geen toehoorders in de buurt en ook ik zou haar vanuit mijn slaapkamerraam alleen maar hebben kunnen verstaan als zij geschreeuwd had. Wel was het mij niet ontgaan dat zij een paar keer een blik naar boven had geworpen en mij ongetwijfeld had opgemerkt. Haar geheimzinnigheid was gespeeld en maakte deel uit van een serpentig getreiter waarvan ik het slachtoffer diende te zijn. Iets was er dat nog erger was dan het feit dat ik mij bespied voelde: ik verfoeide mezelf omdat ik niet als eerste het lef had gehad om het circusmeisje aan te spreken.
Van Amanda vernam ik dat circus Kosmos enkele dagen later in het naburige dorp B. zijn tent zou opslaan. Ik liet niets blijken, maar was ontroostbaar. Een paar avonden al had ik er mijzelf voor het inslapen van overtuigd dat ik een geperfectioneerde uitgave van Ivanhoe was. Ik redde de aanbedene (die onmiskenbare trekken van het circusmeisje had) op het allerlaatste ogenblik het leven door haar, ietwat hooghartig gezeten op een sneeuwwit ros, van de al smeulende brandstapel te plukken en bij mij in het zadel te hijsen. Daarna draafden wij wang tegen wang naar die einders en die verten vol zonsondergangen die zich eigenlijk al in haar ogen bevonden.
Ik overwoog hoe ik het circusmeisje zou kunnen terugzien en beraamde een plan om tijdens de eerste vakantiedag naar B. te fietsen. Vervelend was alleen dat ik, voor het zover kon komen, nog een examen Moedertaal en een examen Gewijde Geschiedenis tot een goed eind moest brengen.
Buurdorp B.: dat leek mij een hele expeditie. Maar op de eerste vakantiedag reed ik er toch naar toe. Ik fietste voorbij de weverijen van mijn dorp en snoof die prikkelende jutegeur op die altijd al een weldadige, haast zinnelijke indruk op mij had gemaakt. Verderop hing er nog nevel over de velden, maar de zon brak er spoedig door. Ik was geen sportieve jongen. In het snelfietsen moest ik het tegen mijn klasgenoten altijd afleggen; al na enkele honderden meters ging ik onverbiddelijk uit het wiel. Toch was ik nu te jachtig om er een matig tempo op na te houden. Overigens moest ik ervoor zorgen tegen het middageten thuis te zijn, als ik mijn geheim niet wilde prijsgeven. Intussen probeerde ik mij tijdens mijn verkrampte pedaleren het beeld van het meisje voor de geest te halen. Dat wilde maar niet goed lukken. Zij had een donkere paardestaart, dat wist ik, zo een die ik maar wat graag had willen losknopen om met mijn hand door haar haar te woelen, maar was die nu donkerbruin, op het zwarte af, of misschien kastanjekleurig? Ik was te zenuwachtig om mij dat te kunnen herinneren. Zou ik haar nog wel herkennen? En hoe zou ik het aanleggen om haar te spreken te krijgen?
Hijgend naderde ik de dorpskom. Ik voelde dat ik rood aangelopen was en vond dat ik in die toestand onmogelijk voor het circusmeisje kon verschijnen. Best eerst even uitblazen. Met de fiets aan de hand liep ik in de richting van het kerkplein. Daar maakte ik het meeste kans het circus aan te treffen, meende ik, maar ten onrechte: geen tent, geen woonwagens en verder ook niets dat erop wees dat hier een circus had gestaan of zou komen. Deels ontgoocheld, deels opgelucht omdat de
| |
| |
zenuwslopende ontmoeting nog niet meteen plaats hoefde te vinden, stapt ik weer op de fiets. Ik kende nog een ander plein, aan de rand van het dorp. Daar zou ik vast meer succes hebben. Bang herkend te worden door mensen uit mijn eigen dorp, begaf ik mij daar zo onopvallend mogelijk naar toe. Maar ook hier bleek alles verlaten. Ik begon mij nu wel erg ongerust te maken, reed lukraak door enkele straten, speurde de muren af op aanplakbiljetten: ik werd er niets wijzer van en iemand om inlichtingen vragen durfde ik niet. De torenklok sloeg elf. Er zat, besloot ik verdrietig, niets anders op dan rechtsomkeert te maken. Voor het eerst probeerde ik uit te vissen wat grote mensen toch konden bedoelen met de zegswijze die zij zo vaak zuchtend ten beste gaven: ‘Het leven is een circus.’ Had het soms iets vandoen met het avontuur dat ik nu beleefde? Bedoelden zij dat er niets is, geen enkel wezen, geen enkel woord, geen enkel ding dat te vertrouwen is? Dat alles immers alleen maar een spel of een grap is?
Na het middageten liep ik op straat Amanda tegen het lijf. Ik had het er absoluut niet op aangestuurd, want als er iemand was die ik nu uit de weg wilde gaan, was zij het wel. Maar mijn moeder had mij naar de kruidenier gestuurd en aan die opdracht viel niet te ontkomen. Amanda hield de armen over de borst gekruist en pakte uit met een meewarig glimlachje, een grijns eigenlijk, die er volgens mij alleen maar op kon wijzen dat zij godweet door toedoen van welke informanten al volmaakt op de hoogt was van mijn hele wedervaren eerder die dag. Om geen al te mal figuur te slaan leek het mij het beste haar zelf, zij het mondjesmaat, een en ander te vertellen. En ik bekende meteen, met een gespeelde olijkheid, dat ik in B. was geweest, op zoek naar het circus.
‘Domme, domme, domme jongen,’ jubelde ze. De circustroep was niet in B., maar in W. neergestreken, een ander buurdorp, evenwel op heel wat grotere afstand van mijn huis.
‘Maar je had gezegd...’
‘O ja, misschien heb ik mij versproken.’
Zich versproken. Zich vergist. Zij zei dat zonder dat zij er erg in had. Op woorden kon je niet meer aan. Dat was het enige wat vaststond. Erectie. Ejaculatie. Ik begon mij af te vragen of zij mij niet bedonderd had met de betekenis van die woorden. Maar zij was zo beroerd nog niet of zij deed mij een verzoenend voorstel. ‘Gaan wij straks samen spelen?’ vroeg zij, smeekte zij haast.
De zolder van mijn huis diende onder meer als museum voor het vestimentaire verleden van mijn ouders. In het midden stond een garderobe behangen met spinrag, hoofdkwartier van de boze dromen die mij 's nachts kwamen belagen. Voor- en achterkant van de kast waren identiek en van schuifdeuren voorzien. Het kwam voor dat ik 's ochtends, bij voorkeur 's ochtends toch, wanneer alle demonen hun pied-à-terre hadden verlaten, met mijn neef of met een ander vriendje via de vermolmde trap naar boven klom. Dan schoof ik apetrots een kastdeur open, alsof ik daarmee mijn eigen uitermate opzienbarende geheimen onthulde. Elk uit de mode geraakt badpak of korset van mijn moeder, al haar gala- en cocktailjurken, de hoge hoed en het trouwjacquet van mijn vader, kortom, dat hele verleden van mijn ouders maakte mij groter. Mijn bestaan werd verlengd met al die jaren voor mijn geboorte, waarin zij kleren hadden gedragen en nog niet het plan hadden opgevat zich voort te planten.
Amanda besteeg de trap maar schoorvoetend. Al die molm deed er haar aan twijfelen of hij niet onder haar gewicht zou bezwijken. Maar eenmaal boven kwam er iets over haar dat op het eerste gezicht onverenigbaar was met al dat verleden waarmee ik mij wou vermeerderen. Haar lichaam voorspelde zijn eigen toekomst, het kreeg er een decennium bij, het werd brutaler, het werd aantrekkelijker.
Ik had haar over die kleerkast verteld. Het was aannemelijk dat zij iets in het schild
| |
| |
voerde. Anders had zij niet zelf voorgesteld te gaan spelen op een zolder die zij nooit eerder betreden had. Niet van plan mij zonder slag of stoot aan haar grillen over te geven, probeerde ik een afleidingsmanoeuvre uit. Inspelend op haar nieuwsgierigheid, gaf ik meer details over mijn fietstocht naar B., niet alleen uit berekening, maar ook omdat ik er behoefte aan had mijn hart uit te storten, desnoods bij de duivel.
‘Weet je,’ zei ik, ‘dat van vanochtend...’
‘Wat van vanochtend?’ onderbrak zij mij uitdagend.
‘Ik wilde dat meisje van het circus terugzien,’ flapte ik eruit.
‘Dat meisje van het circus? Pf, daar is toch niets speciaals aan? Vertel mij eens wat zij heeft dat Vera en ik niet hebben.’
‘Zij kan op een touw lopen,’ zei ik.
‘Dat kan ik ook,’ pochte Amanda en zij legde meteen het springtouw dat zij altijd en overal achter de riem van haar rok met zich meedroeg op de plankenvloer. ‘Kijk,’ sneerde ze, ‘zelfs zonder stok.’
Ik gaf haar een duw: ‘Doe niet zo kinderachtig.’
‘Goed,’ zei ze, ‘wat kan zij nog meer dat ik niet kan?’
Ik wist niets te verzinnen. Amanda begon zich zichtbaar op te winden.
‘Pf, zie je wel,’ triomfeerde ze, ‘laten wij een spelletje spelen: als jij iets kunt, moet ik doen wat jij zegt: en als ik iets kan, moet jij doen wat ik zeg.’
Als mijn moeder nu maar niet sneller dan voorzien van de kapper terugkwam, als mijn vader maar niet halverwege de middag thuiskwam van de textielwinkels waaraan hij gordijnen en tafelkleden moest zien te slijten, als er nu maar geen ratelende bietebauw op die enge zolder opdook of het blinkend alziend oog van God of een schurk uit Winnetou.
‘Jij mag beginnen,’ besliste Amanda grootmoedig.
Ik deed of ik diep nadacht en, vervuld van circus, beval ik haar minstens tien tellen lang op haar hoofd te staan. Zij bespaarde mij haar misprijzen niet, maar gehoorzaamde. Haar rok zakte over haar hoofd, haar benen en haar slipje kwamen schaamteloos bloot. Op haar linkerdij zat een kleine paarsrode moedervlek. Ik telde lang tot tien, maar zij haalde het en mocht mij iets opleggen.
‘Zeg tien keer na elkaar: het circusmeisje is een dikke troela, troelala, troelala.’
Met bloedend hart voerde ik de opdracht uit. Nu was het Amanda's beurt om iets te bedenken. ‘Ik wed,’ zei zij met een plotseling dunner wordend stemmetje, ‘dat jij niet in die kast durft te gaan zitten, met de deuren dicht, tot ik vind dat je er weer uit mag.’ Ook nu maakte ik allerminst van harte aanstalten te doen wat mij was gevraagd.
Amanda was haar doel - de zolderkast - zeer nabij: een van de deuren werd opengeschoven en een paar ogenblikken lang bleef zij in verrukking staan voor al dat nochtans muf ruikend textiel. Vijf, tien seconden, niet langer. Zij greep vastberaden naar de hanger met de al enigszins vergeelde bruidsjapon van mijn moeder en naar een andere hanger met de bruidssluier en de opgevouwen sleep. ‘Die moeten eruit,’ zei ze, ‘anders is er voor jou geen plaats.’ Ik ging met opgetrokken knieën tussen de afgedankte onderrokken, blouses en winterjassen zitten en schoof de deur dicht.
Bleef ik vijf minuten of een kwartier in die kast? In het donker ging al mijn besef van tijd verloren. Ik had mij uitsluitend naar de wil van Amanda geschikt om haar te bewijzen dat ik niet al te bang was uitgevallen. Ik was ervan overtuigd dat durf en branie de enige kwaliteiten waren waarmee je iemand voor je kon innemen. Van lieverlede namen mijn zorgelijke bespiegelingen hierover af en zij maakten plaats voor mijmeringen over het circusmeisje die mij het duister alsmaar behaaglijker deden vinden. Bovendien was het niet aardedonker: een dunne kier tussen de twee schuifdeuren voor me was voldoende om, zodra mijn ogen zich hadden aangepast, de kleren te onderscheiden die links en rechts van mij hingen.
| |
| |
Eén zomerbloesje had ik mijn moeder nog zien dragen, maar de meeste kleren moesten van voor mijn geboorte zijn: het stoffelijk overschot van mijn vaders en moeders jeugd, een enigszins gehavend en de lachspieren prikkelend eerbetoon aan de late jaren dertig en de jaren veertig, aan al die tijd dat ik er nog niet was, aan al die jaren waarin andere jongens bang waren en spelletjes speelden en verzot waren op meisjes die zij niet konden krijgen. En toen was er oorlog gekomen en iedereen - dat wist ik van mijn vader - was plotseling moedig en heldhaftig en beminnenswaardig. En soms ook dood. En dan werd je nog beminnenswaardiger. Ik kon mij niet voorstellen dat er toen circusmeisjes bestonden. Je stierf gewoon uit liefde voor het vaderland en daar nam iedereen genoegen mee.
Zo lang in dezelfde houding zitten bezorgde mij pijn in de dijen en bracht mij terug tot de werkelijkheid. Waarom vond Amanda het niet langzamerhand tijd om mij uit die kast te bevrijden. Ik schoof de linkerdeur heel voorzichtig open, hooguit een paar centimeter. Op een ooit met Sinterklaas gekregen speelgoedversie van een schoolbank lag, heel keurig opgevouwen, een stapeltje kleren: een Schotse plissérok, een gele bloes, en daar bovenop een paar sokken en een riem. Geen slipje. Geen beha. Meer kon ik niet zien. Ik tastte met mijn hand naar de rechterdeur en schoof ook die een beetje open.
En daar zag ik Amanda. Of was zij het niet? Zij had de veel te ruime trouwjapon van mijn moeder aan en op haar hoofd stond, bespottelijk scheef, alsof zij straalbezopen was, het kroontje met de bruidssluier die eveneens schots en scheef over haar schouder viel. Ook zij had de tijd uit het oog verloren. Zij baadde in een poel van witte voile en zilverbrokaat waarin zij naar adem scheen te happen. Maar dat was alleen een indruk. Bij nader toezien merkte ik dat zij stilletjes voor zich weg zat te dromen, in kleermakerszit, een prinses uit de goot, een bruidje van niemendal, heel even in een hevige, fonkelende bloei, tot moest blijken dat er voor haar geen bruidegom was. Haar ogen blonken van een straaltje zon dat door het dakraam naar binnen viel. Haar mond had nooit woorden als ejaculatie en erectie geproefd, met haar stem had zij nooit Wooly bully nagebauwd, nooit had zij van iets anders genoten dan van Doornroosje en Sneeuwwitje, en zeker dat malle Jerommeke was haar volslagen onbekend. Ik bleef zolang mogelijk naar haar kijken. Ik vond haar aardig.
Soms, in de vele lange zomeravonden die op elkaar volgden - tijd had toen iéts meer van eeuwigheid - dacht ik nog wel eens aan het circusmeisje. Ik kon mij nu, vreemd genoeg, een volmaakte voorstelling van haar maken: kanariegele sokken, geruite rok, de lichte welving van haar borsten onder een roze blouse, de met bleek rouge aangezette lippen in een poppegezicht. En bovenal die kastanjekleurige paardestaart. Ik wist dat zij nog ergens moest bestaan: een lijf zonder eigenaar dat niemand rekenschap hoefde te geven. En ik stelde mij haar voor in een of andere negorij die haar beslist niet verdiende, maar waar zij op het koord danste, zonder struikelen, sierlijker dan ooit. Het applaus dat ik daarna meende te horen, was oorverdovend en hield onnoemelijk lang aan, escaleerde tot een staande ovatie doorspekt met bravogeroep en met gejuich dat tot ver buiten het dorp gehoord kon worden. Over de akkers waar het vervloeide in nevel en de geur van gemaaid hooi, over de weverijen waar het zich vermengde met het aroma van jute, over de schoorsteenpijpen van fabrieken waar het met de rook mee omhoogkringelde en ten slotte opging in een roodomrande nimbuswolk. Overal hoorde men applaus en nergens kreeg men genoeg van het circusmeisje: zij moest voor altijd blijven.
Gaandeweg vervaagde evenwel mijn herinnering aan haar. Vijf, zes weken verstreken, het einde van de vakantie kwam in zicht, en op een avond trof ik op het plein Amanda
| |
| |
aan. Zij was daar een hele tijd niet meer verschenen, omdat zij nog maar een paar dagen terug was van de vakantiekolonie waar zij de voorbije maand had doorgebracht. Straks moest zij op kostschool, net als ik: zij bij zusters Ursulinen, ik bij paters Picpussen.
Amanda zag er haveloos uit. Haar vader was nu steviger dan ooit aan de drank en het had mij niet verwonderd als hij haar sloeg. Een paar keer al, nog voor haar verblijf in de kolonie, had ik in bed vanuit de aanpalende woning gekrijs gehoord dat van niemand anders afkomstig kon zijn dan van Amanda. Er waren andere verklaringen mogelijk voor de rouwige aanblik die zij bood: in de vakantiekolonie had zij een blauwtje gelopen bij een jongen en er was iets met haar blindedarm. Wooly bully zong zij niet meer.
Ik had nu wel voorgoed de leeftijd bereikt waarop men vindt dat wat men niet kan benoemen ook niet mag bestaan. Omdat ik voor het eerst met spijt en verwondering begon te beseffen dat ik nooit had geweten hoe het circusmeisje heette, vroeg ik het, nogal tactloos, aan Amanda. Maar ook zij, zelfs Amanda, die altijd alles van de straat wist en wie het met wie kon vinden en wie niet, en waar de allerbeste snoep te koop was, en welke vieze woorden er bestonden en wat die allemaal betekenden, zelfs zij had verzuimd het circusmeisje te vragen hoe zij heette.
Of misschien bedonderde zij mij een laatste keer. Nog steeds las ik Suske en Wiske niet, maar sprookjes boeiden mij onverminderd, Duizend en één nacht zelfs mateloos. Ik had Aladdin gelezen en toog nu onversaagd op zoek naar mijn eigen wonderlamp waarmee ik, zoniet de wereld, dan toch mijn dorp of mijn straat wilde verbazen.
Die vakantie zag ik Amanda nog één keer, daags voor ik - naar mijn gevoel - ingekerkerd zou worden in de kostschool. Zelf kreeg zij nog wat respijt. Zij moest inderdaad worden opgenomen voor een ingreep aan de blindedarm.
‘Ben je niet bang?’ vroeg ik.
‘Pf,’ antwoordde zij als vanouds, ‘ik kan tegen een beetje pijn.’
Maar zij wendde het hoofd af. Ik moest denken aan haar sterke vader, over wie zij tot voor kort zo had opgeschept. En tegelijk kwam er een ander beeld in mij op: hoe stil en dromerig zij kon zijn in een witte bruidsjurk. Het onderwerp van het circusmeisje sneed ik niet meer aan. Ik trok Amanda bij één van haar blonde vlechten, maar zachter dan anders, en liet haar achter. Die avond piekerde ik voor het inslapen een laatste keer over de naam van het circusmeisje. Ik kwam er niet uit hoe ik die ooit nog te weten zou komen. Ik besloot haar dan maar zelf een naam te geven. En ik noemde haar Amanda.
|
|