| |
| |
| |
Leo Gillet
Wakende jongens, slapende jongens
Na het eten komt Maxime schrijven.
Op de grond gehurkt, kopieert hij de woorden die ik hem in een van zijn handgemaakte schriftjes voorschrijf. Hij kan nog niet alle letters benoemen noch echt lezen wat hij net heeft geschreven. Voor hem is schrijven nog een beetje tekenen.
Met geestdrift gaat hij voort, totdat het spelletje hem vermoeit.
Hij aapt gewoon na, hoe zou het anders kunnen? Dat doen wij volwassenen toch ook?
Ik ben verbaasd en vertederd door de rijkdom van zijn spreektaal, net zo nageaapt: intonaties, tics, idioom, wat je maar wil, alles borrelt vrijelijk op met oneindige schakeringen. Het verschil tussen wat ík begrijp en híj is onmetelijk, en toch is het dezelfde taal.
Voor het schrijven bedient Maxime zich van een vulpen - zijn grote wens - die ik hem voor Sinterklaas cadeau heb gedaan: een pen in gemarmerd plastic identiek aan de mijne, want ik had er twee gekocht.
Hij is nauwelijks verbaasd zo'n zelfde pen te krijgen: hoe evident ook, hij heeft geen vermoeden van de ware afzender en gelooft nog heilig in Sinterklaas.
Hij besmeurt zijn handjes en dan zijn wangen, door ijverig met zijn vingers door de versgeschreven letters te gaan.
Ik was ze dus onder koud water, met vim: in een handomdraai heeft hij zich volgeklad. Misschien al op school.
Op zijn pen zuigend, maakt hij weer vlekken op zijn lipjes. Hij merkt niks. Ik neem hem bij de hand naar de badkamer mee om dat weer schoon te poetsen.
Ik drenk een watje in mercryl-laurilé: vindt hij die geur vies? Hij laat met zich doen zonder een spier te vertrekken, maar die geur doet hem aan iets denken. Ach, die kersverse lipjes, dat kinnetje gladder dan zij!
‘Hoe kom je aan dat spul?’ vraagt hij.
‘Nou, gewoon. Ik maak ook wel eens vlekjes... Krijg ik een kus?’
Hij voert de bestelling welwillend uit, met een schuin glimlachje.
Op de bank neem ik hem op de knie en vlijt hij zich tegen mijn borst. Ik lees hem gedichten voor uit een versleten kinderboek, hetzelfde waaruit men mij voorlas. Mijn naam staat er nog ingekrast met dezelfde onhandige letters als de zijne. Zijn hand op de mijne: een en dezelfde.
Ik houd zo van dat lezen: Maxime staakt zijn gespring en stopt met steeds iets nieuws te willen. Hij geeft zich aan mij over. Zijn lieve lijfje geeft zijn warmte door mijn kleren af. Bij het lezen strijken mijn lippen en neusvleugels langs zijn rode oortjes en zijden haren. In deze gedichten lijkt menselijk leed koddig.
Die verzen zijn zo goed gemaakt, dat Maxime het rijm ervan voorziet. Ik hoef de zin naar het eind maar langzaam te lezen of hij plant het laatste woord neer, met verstrooide tevredenheid.
Hij spreekt het woord ondanks zichzelf uit, hij kan het niet niet zeggen, zoals in een droom. Vandaar de afwezige toon. Het woord gaat door hem heen. Al lezend, drijven we in een bel boven de wereld.
We beëindigen zijn bezoek met knikkerspel: hij heeft ze in een doosje bij zich. In de
| |
| |
spaarzame gloed van de bureaulamp zien ze er wonderbaarlijk uit, met hun parelmoer schakeringen en hun in glas gevatte viervleugelige vlinders.
Onheuglijk spel van volmaakte eenvoud: de grote knikker met de kleine raken.
Maxime lanceert ze met te veel kracht: ze raken weg tussen de stapels dozen in de hoeken van de kamer. Naar gelang bedtijd nadert, wordt hij onstuimiger. Al spartelend, schiet hij ongemerkt van onder zijn achterwerk een knikker af die... de grote raakt.
‘Zo, je schiet met je kont!’
Hij straalt, de uitdrukking valt in de smaak.
‘Nou, zal ik nog een keer met mijn kont schieten?’
En vlak voor vertrek: ‘Zal ik je een grapje laten zien?’
‘Laat maar zien.’
‘Geef me dan een theezakje, een schoteltje en een aansteker. Het gaat over een raket. Oh ja, ik heb ook een schaar nodig. Ik knip het zakje af, ik maak het leeg, dat is het kruid. Ik vouw het zakje open en zet het rechtop in het buskruid op het schoteltje. De Engelsen zeggen dat die raket alleen maar van Engelse dingen is gemaakt, maar de Fransen zijn het er niet mee eens. Nou, ik steek hem van boven aan. Ik tel achterstevoren: negen, zeven, zes, eh... acht, zes, vijf...’
Het zakje verbrandt fluks, en wordt eerst een fijn gloeiend gaasje. Voordat de vlam de basis bereikt, verheft het zich met grote snelheid in de lucht en verandert onderweg in een roetvlok die bijna tot het plafond gaat, en dan warrelend neerdaalt.
‘Nou, vind je het een leuk verhaal?’ vraagt Maxime.
‘Oh, enig! Wat doen we nu met de thee?’
‘Ik weet niet. Geef me een plastic zakje, dan doen we het erin. Krijg ik nog een beetje? Hm, wat lekker. Zo kan ik er nog soms aan roken.’
‘Aan ruiken, schat. En nou naar bed!’ Vanmorgen, vertrek naar Straatsburg: na mijn laatste college, op naar het station waar ik Boris op het perron moet treffen.
Oud trauma van de trein te missen, of liever gezegd Boris te missen. Al de avond tevoren heb ik hem aangespoord op tijd zijn koffer te pakken, het bustraject naar het station in te schatten, en zo voorts en zo verder.
Hij is kampioen in het ontplooien van activiteiten van de laatste minuut (volgens mij misplaatst, geruststellend voor hem): een laatste knoop aan naaien, schoenen poetsen, een verkeerd geposte brief elders in de bus doen.
Even voor negen, gaat de telefoon. Het is Kimiko uit Parijs: ja, ze heeft mijn bericht ontvangen, ja, ik ben vanavond in Straatsburg, ja, ik bel haar zodra ik aan ben.
Even later zegt Boris: ‘Heb je gemerkt dat de telefoon het niet meer doet?’
Ik neem op: inderdaad, er zit niet meer de minste toon in. Mysterie: geen tijd om me ook dáár nog mee bezig te houden.
Vijf minuten later, springen alle lampen in huis uit. Wat nú weer? Stoppen doorgeslagen?
‘Het kwam toen ik de toaster aanzette,’ zegt Boris.
Die manie brood te willen toasten vlak voor je op reis gaat! Nefaste fantasie! Vóór de reis eet je licht, en staand...
Slecht voorteken? Geen paniek. Toch is elk laatste telefoontje hiermee onmogelijk geworden. Er is geen sprake meer van dat ik hem van de faculteit nog even opbel om te zien of hij op tijd naar het station is vertrokken. Des te erger, des te beter?
Ik bel bij de buurman aan: Bernard doet open, met de jas in de hand. Nee, bij hem doet de telefoon het gewoon. Ja, stoppen, daar kan hij wel even naar kijken. Ik heb er tenminste tevergeefs aan gemorreld.
Dienstvaardig komt hij met een zaklantaarn aan. Jawel, de veiligheidspal van de laatste groep is gesprongen: die hoef je alleen maar naar beneden te doen.
| |
| |
Het licht springt weer aan. Onmiddellijk drukt Boris op de knop van de toaster. Plof! Weer in het donker.
‘Ben je nou helemaal belazerd! Laat dat kreng met rust!’
Uit mijn slof, ruk ik de stekker uit het contact en loop met het apparaat weg. Ik kan dat kreng wel door de ruiten flikkeren!
Lijkbleek, pakt Boris het terug, steekt de stekker weer in het contact, en drukt weer op de knop. Lichten uit.
Bernard doet de stoppen weer aan. Lichten aan.
En Boris de toaster. Lichten uit.
Exit Bernard. Geen twijfel mogelijk: het is de toaster.
Koude woede van Boris: ‘Hoe durf je mij zó voor de buurman te vernederen? En het is niet de eerste keer! Hoe moet ik je dat nu eens afleren? En denk je nu dat ik nog zin heb om met je mee op reis te gaan?’
Ik slik mijn schaamte, woede en medelijden in. Arme Boris rukt aan mijn schouder, op het punt mij te slaan.
Bedremmeld kijk ik naar mijn tenen. Wat een penarie! Ik smeek hem me te vergeven.
Als twee tantes elkaar te lijf gaan...
In de trein en nog de hele dag: overlevingsgedachten. Als ik díe ellende eens zou kunnen laten vallen, wat een bevrijding!
Op deze warme augustusnacht doen Gérald en ik op het grasveld van de Tuilerieën wat jongens doen. Dat keurige cartesiaanse grasveld waar overdag dienders en andere doeners je beletten al is het maar te gaan zitten.
Na de daad haalt Gérald herinneringen op: ‘Hij zat in me en tilde me op!’
De nacht daarop, weer aan de gang. Ik ontbloot Gérald op een stenen bank en laat hem aan zijn eigen riem proeven. Mijn zaad valt ten slotte op de bank, het zijne verdwijnt in het grind. Hij is voor alles in, maar draait zich netjes om en spuit niet op mijn dij. Morgen zitten hier gezinnetjes: ‘Wat is dát nou, oma?’
‘Nou dat is gewoon mannezaad, kindje. Dat is niet vies, dat is sperma.’
‘Gèt, bah! Mijn hele onderbroek is nat! Het lijkt wel snot, jakkes!’
‘Zit er dan ook niet met je fikken aan, trut!’
Twee nachten later krijg ik van Gérald geen stijve meer. Waarom, in godsnaam? Hij doet niet moeilijk, hij wil me wel, hij ziet er schattig uit. Een proleet als dame verkleed? Proleet is niet erg: ik hoef geen intellectueel in bed. Het is de dameskant waar ik niet goed van wordt.
Ten eerste heeft hij een wijf van een moeder. Ik bel hem op in hun flat in Sceaux: ‘Nou, hoe gaat het ermee, wat spook je uit?’
En zus en zo. Na een minuut hoor ik het ouwe wijf knetteren: ‘Hang nou eens eindelijk op! Je zit al een half uur aan de lijn!’
En wat doet zijn lieve mama? De hele dag naar teevee kijken. En hij?
‘Nou, we zitten elkaar de hele tijd in de haren...’
Ten tweede heeft hij een hele rits tantes die hem in de gaten houden, en ten slotte een ouwe heer in Tours die hem soms geld toeschuift.
Van dat leven vol zeikwijven heeft hij geleerd zich bij kerels te nestelen. De eenzaamheid dampt van hem af. Hij gaat elk ogenblik krijsen.
Na hem 's nachts drie dikke ijsjes bij Berthillon te hebben gevoerd, het bed in bij Viviane thuis: ‘Krijg je hem er niet in?’ kwijlt hij.
‘Je moet niet zo knijpen! Nou, even pauze, dan...’
Dat gat van hem: de metro kan er nog in.
Ik ploeg verder: spottend glimlachje van Gérald, als een zak zand op zijn buik.
‘Ik voel niks,’ verklaart hij lacherig.
‘Nou niet in slaap vallen, hè!’
‘Ik ben zo moe... Je moet me flink neuken...’
‘Nou ja, in dat geval!’
Ik doe mijn riem af: en tjak!
| |
| |
‘Au!’
‘Ja, dat is van au. Zie je wel dat je iets voelt...’
Hij krijgt hem voor geen meter stijf. Ik verveel me dood. Ik spuit ten slotte maar alleen op zijn rug. Hij doet alsof hij slaapt. Zijn slap gedoe maakt me razend.
Zal ik hem eens flink aftuigen? Daar zakken we alleen maar dieper mee in het moeras. Je krijgt alleen een stijve als de ander ook een stijve heeft (maar weer niet als hij een grotere stijve heeft dan jij) en ga zo maar door.
Met moeite klaargekomen, draai ik me om en doe ook net alsof ik ga slapen, zoals een verzadigd mannetje betaamt. Ik hoor Gérald één voor één de chocolakoekjes die op het nachtkastje slingeren tot op de laatste toe opvreten: dat trieste gekauw van een neukgrage vrouw!
De volgende ochtend heeft mevrouw pijn in haar buik.
Om een ijzige stilte bij het ontbijt te voorkomen, vraag ik hem voor de zoveelste keer uit over zijn familie.
Hij voert de hele godganse dag geen bliksem uit: ik moet tot elke prijs van hem af, ondanks mijn beloften van een ochtendwandelingetje.
Ik kondig aan dat ik ga zwemmen in het bad van de Hallen. Hij heeft goddank geen zwembroek bij zich. Van zijn verhalen over tantes - met en zonder spataderen - krijg ik het benauwd. Hij vraagt me tien keer opnieuw wanneer ik naar Bordeaux ga en wanneer naar Holland, al heb ik dat al tien keer gezegd.
Een betaalbaar reisje naar het buitenland in het verschiet... In gedachte baadt hij al in weelde, ten koste van zijn concentratie. Andere heren hebben hem vast ook al laten vallen...
Vandaag drie gyneacologische operaties meegemaakt in het ziekenhuis van Gilles in Gap.
Die schatten worden in hun bed tot voor het operatieblok gereden. Sommige knijpen hem, andere glimlachen gelaten: er valt nu niets meer tegen te stribbelen.
‘Waarom draagt men de patiënt van zijn bed naar de operatietafel,’ vraag ik aan de hoofd-anesthesiste, een kleine gedrongen vrouw van in de zestig, die eruitziet als een lieve grootmoe, een tikje autoritair en heel nieuwsgierig.
Ze ziet inderdaad kans, zoals Gilles had voorzien, om mij midden in de operatie te ondervragen over van alles en nog wat. De dokter en ik hebben maar besloten om mij niet als collega voor te stellen, want de onvermijdelijke vragen van madame Berteil zouden mij onmiddellijk hebben ontmaskerd en bijgevolg twijfel werpen op Gilles die doodsbang is om in het ziekenhuis voor flikker door te gaan.
‘Ze hebben al medicijnen geslikt, ziet u, ieder naar gelang de zwaarte van de operatie. Als ze ernaar toe zouden lopen, zouden ze misschien vallen...’
De operatie is een ritueel waarvan de chirurg de hogepriester is. Een priesterschap dat Gilles uitoefent met een opgelegde vrolijkheid en een zweem van ergernis. ‘Ik ben zeer gevreesd in het ziekenhuis,’ had hij mij op de avond van mijn aankomst gemeld.
Die schatten worden dus van hun bed op tafel gedragen. Anesthesist en chirurg helpen zonder onderscheid daar een handje bij mee, wanneer de verpleger plots even is verdwenen. Ook hier is geen tijd te verliezen. Als een zak zout worden ze naar die tafel gedragen, een zak vlees en bloed, een levend lijk, zoals Hindoes en Moslims hun doden op de schouder dragen, zoals het komt, het kreng naar links en rechts deinend.
Ik vind dat Gilles een wat bitse toon aanslaat tegen zijn patiënten (en niet alleen met hen): ‘Gaat het, Mme Dinges? Geen pijn meer in de buik?’
Compenseert hij met deze hardheid iets vrouwelijks in zijn voorkomen? Het resulteert in ieder geval in een weinig mannelijke zuurte. Het is een nerveuze jongen en vast héél handig. ‘De grootste chirurg van het departement,’ vlei ik schaamteloos.
| |
| |
In een zijvertrek hebben we ons in operatiekledij gestoken (mutsje, masker, pyjama, sloffen) en vlak bij de tafel laat Gilles zich in de groene, steriele jas glijden die zo goed bij zijn karakter past en trekt de handschoenen over zijn vingers.
Als ik hem na afloop vraag met welk gevoel hij die handelingen uitvoert, wendt hij een professionele onverschilligheid voor (‘Ik ben een technicus’), maar zijn mond kromt in een glimlachje als ik die met een sadistisch ritueel vergelijk.
De overgave van de patiënt is onverbiddelijk... Zij ligt als gekruisigd, twee armen uitgestrekt op verlengstukken van de tafel. De anesthesiste begint met haar voorbereidingen: perfusie (met serum, narcoleptica en curare) en kunstmatige ademhaling. De inslaapster doet dienst aan het hoofd van de patiënte: zij is de enige die haar hoofd met een strelend gebaartje of met een lichte, korte massage aanraakt.
‘Ja, ontspant u maar. Nu een prikje, het kan even branden, hoor... U mag wel oef zeggen!’
‘Oh, wat heet!...’
Ternauwernood oef gezegd, is de patiënte weg: haar zware oogleden vallen en men doet haar het zuurstofmasker op. Ik hap naar adem: alles gaat bliksemsnel. Is een mens ook zo gauw dood?
Daar gaat het groene doek met gat over de patiënt heen: het zoveelste.
‘Waarvoor al die doeken?’ vraag ik aan een verpleegster.
‘Alleen maar voor de hygiëne,’ glimlacht ze.
Net het laken met gat voor de orthodoxe joodse bruid: ook voor de hygiëne.
‘Vrouwen bloeien...’ grapt Gilles, bij de eerste snede dwars over de buik.
‘Als u misselijk wordt, moet u het zeggen,’ maant de verpleegster, ‘hysterectomie is niet zo mooi, zo dadelijk krijgt u iets veel mooiers te zien.’
‘Ah! dokter Mounal, altijd even vurig met vrouwen,’ kaatst een collega terug, die een kijkje is komen nemen.
Er wordt hier bij daglicht geopereerd, het raam staat open, in de verte zijn bergen. Misselijk word ik niet, maar ondanks de julihitte, ijskoud. Hier speelt men met leven en dood. Ik voel die kille vlaag al in mijn nek.
‘Waarom eigenlijk curare,’ vraag ik aan de anesthesiste.
‘Let u maar op, als zodadelijk de dokter zegt het drukt, het drukt. Dat betekent dat de spieren weerstand bieden. Die curare maakt de spieren zacht...’
‘Maar dat is toch vergif!’
‘In kleine hoeveelheden niet,’ glimlacht Mme Berteil.
Laagje voor laagje snijdt Gilles de buik open, afbindend wat hij aan ader- en vaatwerk tegenkomt: alsof je een kipje openknipt. Hij gebruikt drie messen: het koude, het warme en het elektrische mes: dit laatste maakt bij het snijden een sissend geluid en soms stijgt er een wolkje rook van op. Hoe is het mogelijk dat de patiënt niet doodbloedt?
Wanneer het gat eenmaal gegraven is, legt Gilles een metalen beugel rond de wond om de lippen ervan uiteengetrokken te houden. Hij steekt zijn rechterarm bijna tot de elleboog erin en fouilleert de omliggende organen, terwijl twee zusters hem voortdurend instrumenten aanreiken.
Ik voel een ongehoorde pijn in mijn onderbuik en een overmannende moeheid: als ik er eens bij zou kunnen gaan liggen, desnoods tussen al die bebloede lappen die de grond nu bezaaien. Maar een koude fascinatie houdt me overeind. Wie ligt daar eigenlijk: ben ik dat niet zelf?
‘Nog één toeter en we zijn er,’ kondigt Gilles aan, die zijn handelingen van tijd tot tijd becommentarieert, om de aandacht niet te doen verslappen. Dan plots, als uit het ondermaanse, tilt Gilles met beide handen die schoot omhoog, knipt een laatste streng door en flikkert het ding in een door zuster opgehouden prullenbak.
Ik merk nu dat de tranen mij over de wangen biggelen en gelukkig ongemerkt onder mijn masker verdwijnen. Oh, wat heb ik het koud... Wat een verlichting!
| |
| |
Anderhalve bak serum wordt in het gat gepenst. Net een teiltje afwaswater. Het drinkt wel een liter of drie en foetsjie. Nu weer dichtgenaaid.
Ternauwernood de klus geklaard, of Gilles gooit zijn mes, tang en schaar neer, het slachtoffer aan de mindere goden overlatend, en dribbelt naar zaal twee. De zalen liggen in de vorm van een wiel: zelfde plaats, zelfde tijd, nieuwe prooi. Wat krijgen we nu?
Maxime wenst handboeien. Ik neem hem mee naar de soldatenwinkel. In de achterwinkel laat hij het oog vallen op een betaalbaar paar die door een jonge verkoper met broshaar wordt aangedragen.
Ik kijk wel uit ze stante pede voor hem te kopen: het is beter dat zijn verlangen nog wat doorflonkert. Hij telt met mij de termijnen van zijn zakgeld af: dat wordt dus twee maanden wachten, dat stijgt zijn verbeelding wat te boven. Hij slaat echter ferm mijn suggestie voor een eventuele subsidie af.
‘En wat ga je daar dan mee doen, jongen?’
‘Ik weet niet...’
‘Nou ja, wat krijgen we nou. Zo'n aankoop moet toch ergens goed voor zijn. Doe ze Bernard maar om...’
Hij trekt een pruillipje. Hoe heet dat meisje uit zijn klas ook al weer?
‘...nou dan maar die etter van een Pirouetta... Pirochka...’
‘Piretta!’
Een slim glimlachje tekent zich af op zijn smoeltje. Bijna alle meisjes uit zijn klas steken een kop boven hem uit.
De volgende ochtend belt hij aan de deur in gezelschap van broertje, om aan te kondigen dat hij de vereiste som al bijna op zak heeft: ‘Ik heb al een doos gemaakt om ze erin op te bergen.’
‘Hè, nee toch! Je moet ze juist goed zichtbaar aan je riem dragen!’
Hij verkiest op mijn indiscretie geen commentaar te geven. Kom daar maar eens achter wat hij er mee denkt aan te vangen...
De volgende dag neem ik Maxime mee naar de Vlooienmarkt. De vondsten die Boris heeft thuisgebracht hebben hem op een idee gebracht.
‘Ik ben net als Boris, ik vind ringen en kettingen zo leuk!’
Toen men Boris op een dag vroeg, op de leeftijd die Maxime nu heeft, wat voor een cadeau hij wilde, antwoordde hij: ‘Een gouden kroontje.’
‘Zijn er veel mensen op de markt?’ vraagt mijn prinsje, ‘want dat zijn plekken waar je mooi kinderen kwijtraakt!’
‘Houd mijn hand maar vast.’
We lopen rond de stalletjes en daar raakt Maxime meteen verkikkerd op militaire kledij. Allereerst een politiepet die hem helemaal niet staat, dan andere baretten en mannelijke hoofddeksels. Vervolgens kwijlt hij voor een Amerikaanse battledress, heel leuk, dat wel, maar veel te groot voor hem. Hij aait erover, het water staat hem zichtbaar in de mond.
‘Kunnen we er niet hier en daar een stukje van af knippen?’
Nee, dat kunnen we helaas niet. Daarna is het een kaki baret die ik hem onthoud uit angst dat zijn vader vindt dat ik hem te veel verwen.
‘Nou ja, ik heb het wel begrepen. Als jij je zwemdiploma haalt, koop ik hem voor je. Je vindt soldaatjes wel leuk, zie ik!’
‘Nee, niet soldaten, ik vind geweren en zo niet leuk, maar wel zo'n pak.’
‘Nou, precies!’
Ik koop toch maar een appelflap voor hem: koud, niet lekker.
‘Bewaar de andere helft maar voor na het zwembad,’ raad ik hem, na de mijne in één hap te hebben opgeslokt.
Na een beetje in het zwembad te hebben gepoedeld, kondigt Maxime aan dat hij naar huis wil, hij heeft het koud.
We vermeien ons dus lang onder de warme douche. Ik hurk op de grond, hij gaat op mijn dij zitten.
Een ogenblik later, sta ik weer op, neem hem op de arm, de zijne om mijn hals gesla- | |
| |
gen: het water is warmer bij de tuit. Ik wieg hem zo lange tijd: hij likt me aan mijn neus, ik bijt zachtjes in zijn oor, hij lacht.
Zo blijven we daar staan, tot hij te zwaar weegt. Terug in het kleedhokje, knabbelend op zijn flap, verklaart hij: ‘Het is hier een beetje zoals in een droom.’
Ik vraag om uitleg, maar meer komt er niet uit.
‘Een aangename droom, hoop ik?’
Daar is hij het mee eens.
‘En die we ons lang zullen herinneren, lieverd,’ zeg ik en geef hem een kus.
Wat dromen betreft, ik droomde van Rachid een dag of wat geleden. Eén enkel beeld, in feite: Rachid in slipje, zijn leuke tors en dijen afgrijselijk bedekt met korsten en kloven, uit zijn buik kwamen hier en daar stukken uitgedroogde ingewanden en aderen. Ik moest denken aan de afschuwelijke standbeelden in de tempel van Mandalay, gemaakt om de pelgrim de weg van alle vlees in herinnering te brengen.
Eindelijk een brief aan Rachid geschreven:
‘Ik begrijp dat je brief uit Ouled al een maand oud is en ik vraag je vergeving dat ik je zolang heb laten wachten: ik wilde je uitgebreid schrijven en dit is nu het eerste rustige moment sinds mijn terugkeer op 25 april.
Ook ik denk veel aan je, mijn engel, en het spijt me dat je zo ver van me vandaan bent, want ik heb er mij nogmaals rekenschap van gegeven hoeveel ik van je houd en hoe goed we met elkaar kunnen opschieten.
Ik zou weliswaar een grotere lichamelijke warmte tussen ons hebben gewenst (want ook op dat gebied ben ik dol op je), maar ik heb natuurlijk wel begrepen wat voor ongebruikelijks dat voor je inhield, en ik heb mezelf niet willen opdringen.
Trouwens, dat alles zou niet veel voorstellen zonder de geestelijke banden die ons verbinden. Maar als we op een dag eens vrijelijk en zonder vrees zouden kunnen ravotten, dan zou dat een hemelse gave zijn en het grootste cadeau wat je me zou kunnen schenken.
Afgezien daarvan, vond ik onze verstandhouding zo goed als volmaakt en was ik geraakt door je grote nieuwsgierigheid voor de dingen van de natuur en de geest, de zachtheid van je karakter, je vrijheid van denken.
Daarnaast heeft dit verblijf me nogmaals de grootsheid en vooral de ellende van Marokko laten zien. Ik ben dankbaar voor de waarachtige warmte die ik kreeg van alle mensen die mij hebben ontvangen, maar ik ben ook gevoelig voor het onbehagen van de Marokkaanse maatschappij, de monotone en norse kant ervan. Jij kent dat alles, je lijdt eronder, je streeft ernaar daarvan los te komen. Je zult het me niet kwalijk nemen dat alles met een realistisch oog te bezien.’
Ik zou natuurlijk kritischer kunnen zijn, en minder zalvend. Maar ik vrees dat een meer spottende toon hem schrik aanjaagt.
Rachid was oprecht geroerd me te zien. Bij mijn aankomst in het hotel, waar hij de hele dag op mij had zitten wachten, trilde hij van ontroering, toen ik hem - eenmaal alleen in de kamer - lang omhelsde. Evenzo bij zijn vertrek, waarop ik hem tot onderaan het trappenhuis van de flat van Hamid vergezelde, en hij over heel zijn lijf in mijn armen trilde, toen ik over zijn rug en zijn haren aaide. Ik zei tegen hem: ‘Rachid, ik houd van je, ik houd heel veel van je’, waarop hij slechts vibrerend ‘ja, ja’ kon stamelen.
Maar in bed bleef hij zo stijf als een plank. Gesnoerd in zijn jogging-pak liet hij zich strelen zonder zich te verroeren. In volledig duister raakte mijn hand zijn borst aan die uiterst discreet hijgde. Mijn vingers gingen door zijn haren die als het ware recht overeind stonden. Mijn lippen beroerden de zijne die hij stijf dicht hield. Zo goed als onbeantwoorde trillingen.
Bij het onder de douche gaan hield hij zijn slipje tot op het laatste ogenblik aan. Na enkele minuten sloop ik ook de badkamer in, eveneens in mijn simpelste apparaat, en hij verdroeg mijn aanwezigheid, maar de stoom omhulde hem in een mantel van schroom.
Hij stond naakt voor me, met zijn bevallige en gladde tors, zijn roze tepeltjes, zijn donzen kontje: ik dorst hem niet aan te raken, uit angst iets in hem te breken, uit vrees dat mijn gebaar in de leegte zou vallen, uit wanhoop.
| |
| |
Mijn hand zou met sombere vriendelijkheid worden teruggeduwd.
Sommige nachten gaf ik hem slechts kuis een kus en zag hij me met opluchting omdraaien om te gaan slapen.
De laatste nacht groef mijn hand een weg onder de elastische band van zijn broek en zat ik toch even aan zijn piemel, goed stijf, totdat hij zei: ‘Klaar, 't is nat.’ Puur fysieke reflex, kramp leeg van elke fantasie, éénrichtingverkeer, dood?
Ik vermoed van zijn kant een tactiek van laisser faire, de wil om kool en geit te sparen. Mijn geaai blijft ook onbeantwoord, aangezien hij natuurlijk niet de minste oefening heeft gekregen in dit soort fysieke en mentale gymnastiek.
Maar kan men de smaak daarvan aankweken? Zo ja, dan alleen buiten zijn cocon. Een hotelkamer in Rabat was niet genoeg om hem uit zijn opsluiting te trekken. Hij nam van mij wat hem uitkwam, liet liggen wat hem stoorde: dat is natuurlijk, maar niet bevredigend.
Het is waar dat hij de volgende dag in het café spontaan het onderwerp ter sprake bracht: ‘Wat vind je daar nu van wat we gisteravond hebben gedaan?’
‘Natuurlijk, maar niet bevredigend, mijn jongen.’
Zondagochtend, weerbarstige bui van de groothertog: John K. is de avond tevoren uit Swindon aangekomen. Hoe is het godsmogelijk dat ik wéér in de valstrik van de liefdadigheid trap: een gat zonder bodem, dat zou ik op mijn leeftijd toch moeten weten.
Wat een druif! Hoe kan een mens zich in hemelsnaam zo verwaarlozen? Zijn rotte tanden bevinden zich nog steeds in dezelfde trieste staat. Zwarte korstjes speeksel in de mondhoeken, schilferend eczeem aan de slapen... Dezelfde blik van een geslagen hond in de ogen.
In het nest laat ik me toch maar gaan: in het donker zijn alle katten zwart. Desnoods wellust van het bijten in een rotte vrucht... Maar de rest van de nacht belet een lucht van beschimmelde aardappelen mij ook maar één oog dicht te doen.
De aartshertog decreteert dus dat ik de arme schat mee naar de dokter moet nemen.
‘Je bent mij verschuldigd met hem naar de huidarts te gaan!’
‘Wablief?’
‘Wat denk je wel? En als hij eens beesten onder de leden heeft? Ik verzoek je niet meer in mijn bed te komen vóór zo'n medisch bezoek... Ik heb een heel gevoelige huid, ik.’
Ik heb de orders maar op te volgen om het embargo op te heffen. Mag ik ook even weten hoe ik die angsthaas mee naar de huidarts krijg? Ik krijg er jeuk van op mijn kop... Charmant: en als ik op een dag eens echt ziek word, op wat voor een embargo's mag ik dan rekenen? Die lieverd bedoelt het goed, natuurlijk.
Nu ja, ik trek mijn joodse trukendoos helemaal open. Die avond spreek ik met John af voor de volgende dag om twaalf uur in de Downtown. De oude dokter Van Driel ontvangt van één tot twee die dag. Tegen tien uur 's avonds, als de slaap mij vat, kondigt John aan dat hij even naar het pleintje loopt om snoepjes te kopen in de cafetaria.
‘Ik ben over een kwartiertje weer terug,’ liegt hij aanvallig.
Die zie ik de hele nacht niet meer. Zal hij worden afgerammeld door de heroïnezwartjes uit de buurt? Me bij deze fijne gedachte afrukkend val ik eindelijk in slaap. Op slag van negen 's ochtends gaat de telefoon: verdomd, hij is door Surinaamse schurkjes aangeklampt.
‘Ze hadden helemaal witte ogen!’
Hoe laat? En waar dan? Vlak bij het station. Oh, daar. Heeft hij zich nog lekker laten doorpoken? Dát zou hij me wel zo in de Downtown vertellen.
Oeh! dat achterbaksje Angeltje... Nog gelukkig dat hij zich niet heeft laten beroven of aftuigen, anders had ik hem nog moeten gaan ophalen op het politiebureau of in het ziekenhuis. Met dat langzame, Engelse bloed
| |
| |
van hem, had het nog een paar mooie blauwe plekken opgeleverd! Op de onderkant van Coca-Cola blikjes in Engeland staat toch ook met grote rooie letters: Open at other end.
In de Downtown is hij minder scheutig met details. Hij heeft toch nog heel wat succes, met die mijtige wezenkop van hem. Die Bataafse heren hebben hem wel op het spoor geholpen: ‘Hij wilde dat ik een blinddoek omdeed,’ grinnikt hij, ‘en toen wilde hij dat ik ijs op zijn buik liet smelten, en toen heeft hij me kruipend op vier poten snippertjes papier op laten likken waar bevelen op stonden... En moet je horen, toen heeft hij een gasmasker opgezet!’
Zijn neuzelig stemgeluid slaat over van verrukte verontwaardiging, belletjes spuug lopen van beschroomde opwinding over zijn lippen. Hij wordt vast nog eens een goeie hond, dat zie ik al.
Ik stel hem voor naar het museum te gaan. Hij protesteert mollig dat hij alle musea hier al heeft gezien, maar aangezien de naam van Van Gogh geen herinnering in hem wakker schijnt te roepen, wil hij daar wel mee naar toe. Men moet zijn naaste beter maken, niet?
Ik neem dus een lange omweg door het park en loods hem zo de buurt van die goeie dokter Van Driel in: ‘Tussen haakjes, ik wilde nog even bij een vriend aanwippen die hier vlak bij woont. Een héél aardige man, toevallig een dokter, weet je. Ik moet hem nog even wat vragen. Ik zou je aan hem willen voorstellen. Hij zal wel blij zijn je te zien!’
‘Mij? Blij om míj te zien...?’ hinnikt John, terwijl hij schichtige blikken om zich heen werpt.
‘Oh! dit is een mooie wijk, hoor,’ kakel ik verder.
Als hij nu maar niet aan het denken slaat: wat snelheid van geest betreft, riskeer ik niet veel, maar hij zou eens in zijn hoofd kunnen halen om geen poot meer te verzetten - en duwen maar, en trekken maar.
‘Een sjieke buurt, dat mag je wel zeggen, hoor, een echte artsenbuurt...’
‘Dus, alle dokters wonen hier?’
‘Nou ja, alle dokters... ze zitten ook wel in andere wijken, maar de goeie, tsja, die wonen hier...’
Hij is vast gewend aan die luilakken van een vierstuiver-dokters van daarginds die geen haast hebben om met resultaat te komen.
Hij is toch een beetje verbaasd dat hij in een wachtkamer terechtkomt waar ik hem net nog vóór een Pakistaans paar naar binnen heb kunnen laten glippen. Ik hoor de stem van de dokter door de deur van de spreekkamer: als de ouwe nu maar niet te lang kletst, want mijn salades zijn niet meer zo fris.
De conversatie neemt een uitgesproken medische wending: zijn huidproblemen zouden te wijten zijn aan een vorm van cirrhose. Ik buig het gesprek af naar zijn zuster die alleen maar aan zwangerschappen lijdt: ‘Dus hoeveel kinderen heeft ze?’
‘Een meisje, ze verwachtte nog een kind, maar moest abortus plegen.’
‘En hoe heet de kleine meid?’
‘Ze heet Emma. Toen mijn zuster zwanger was, vroeg ze haar: “Wil je een broertje of wil je een zusje?” Ze wilde een broertje. “En hoe zullen we dat broertje noemen?” “Emma!” antwoordde ze.’
Op dat ogenblik zwaaide de oude dokter Van Driel Godezijdank de deur van zijn spreekkamer open.
|
|