ik op een groot stuk papier in een overzichtelijke structuur onder te brengen, hetgeen altijd uitloopt op een chaotisch gekrabbel en gekras, omdat de kermis in mijn kop dan inmiddels op volle toeren draait. Personen, scènes en decors tollen, schommelen, schuiven en klotsen door elkaar tot het mij duizelt. Als zo'n kermis een dag zou duren, was de ellende nog te overzien, maar zoiets kan weken doorgaan. Het is in dit stadium dat ik mij met de grootste weerzin aan het werk zet.
‘Wat kwel je jezelf,’ zeggen vriendelijke mensen in mijn omgeving, ‘niemand zit erop te wachten!’
Een aardig advies, maar toch zie ik op een goed moment tussen de krassen en krabbels een nieuwe wereld opdoemen, die ik wil beschrijven. Namen van personen, leeftijden, plaatsen van handeling, beroepen, alles wordt veranderd en krijgt een nieuwe naam. Dat is een plezierig karwei omdat ik mij voorstel dat vrienden en bekenden zich, ondanks alle transposities, in mijn werk zullen menen te moeten herkennen en naar de rechter zouden kunnen stappen, mochten zij zich door mijn publikaties gekwetst voelen. Ik fantaseer dan hoe ik in de rechtszaal mijn eigen verdediging voer, door aan de beledigde persoon vragen te stellen als: ‘Hoeveel kinderen heeft u? Waar woont u? Welk beroep oefent u uit? Hoe oud bent u?’ En na de antwoorden daarop zou ik kunnen zeggen: ‘Wat vreemd dat u meent uzelf te moeten herkennen in iemand die veel ouder is dan u, die een heel ander beroep heeft dan u, die in tegenstelling tot u kinderloos is en bovendien in een stad woont die niet met name is genoemd.’
Wanneer alles en iedereen zijn plaats in het vlechtwerk van gebeurtenissen heeft gekregen, wanneer het verhaal in grote lijnen klaar is, dient zich het probleem aan van de vorm waarin het moet worden gegoten.
Moet het een toneelstuk worden? Met een korte decorbeschrijving voorafgaand aan de verschillende dialogen? Of zal ik een filmscenario schrijven? Misschien leent het onderwerp zich voor een roman in brieven! Een verslag in dagboekvorm zou ook kunnen. Of toch maar weer een roman? Moet ik dan met de deur in huis vallen? Of is het beter om de roman te omlijsten met een extra verhaal? Dit zijn vragen waarover ik dagen, nachten, weken kan piekeren.
Ook tijdens het ontstaan van mijn nieuwe roman Leda Styx heb ik het stadium van grote weerzin gekend en het kost mij nog steeds hoofdbrekens om de meest geschikte vorm te kiezen.
Laat ik eerst Leda Styx, de hoofdpersoon uit de roman, aan u voorstellen. De vrouw die voor haar model heeft gestaan kan ik natuurlijk niet met name noemen, maar zij is evenals Leda een hysterica in de overgang, onmogelijk voor haar omgeving, onmogelijk voor zichzelf. Niettemin heb ik een langdurige vriendschap met haar onderhouden, een vriendschap met hoogte- en dieptepunten. Het spreekt vanzelf dat ik deze vriendin niet alleen een andere naam, maar ook een ander aantal kinderen, een ander beroep en een andere woonplaats in de roman heb toegedicht. Ik figureer in het verhaal als haar beeldhouwleraar, een rol waarin ik prettig uit de voeten kan, wie weet omdat ik met meer gemak een bijl hanteer dan een pen. Enfin, nu over de vorm.
In de eerste versie begon ik patsboem met het verhaal: ‘Misprijzend staarde Leda Styx naar het blok hout waarop ze de halve middag met beitels had staan hakken.’
Op deze manier wordt Leda zonder omwegen aan de lezer voorgesteld. Misschien wel te abrupt, dacht ik, nadat het verhaal in grote lijnen op papier stond. Bovendien vond ik dat het te plat, te ongelaagd was. Daarom verzon ik het volgende.
‘In sierlijke, rode letters, verscheen over de volle breedte van het doek de naam Leda Styx tegen een donkergroene achtergrond. Impressionistische pianomuziek klonk terwijl de namen van de regisseur, de acteurs en