| |
| |
| |
Solange Leibovici
Lonely stranger
Voor Frédérique
Ik ben in 1960 uit Parijs naar Nederland gekomen. Niet omdat mij dat zo leuk leek, maar omdat mijn Hollandse moeder na de dood van mijn Franse vader naar Amsterdam terugwilde: zij was ervan overtuigd dat het lot ons in haar vaderland gunstiger zou zijn. Mijn zusje en ik waren daar nog niet zo zeker van. Wij lieten haar eerst plechtig zweren dat die stomme dijken beslist niet zouden breken. De watersnoodramp in Zeeland zat in ons geheugen gegrift. Na die ramp had mijn moeder een collecte gehouden en kleren opgehaald. Ik had mijn lievelingspop meegegeven, voor de arme kinderen die huilend op een dak op hulp wachtten, terwijl hun ontredderde speelgoed tussen de ontwortelde bomen en het dode vee langzaam naar zee dreef (zo stelde ik het mij tenminste voor). Ik heb daar altijd spijt van gehad, en het verlies van die pop heeft mij meer verdriet gedaan dan dat van menige geliefde. Mijn moeder kreeg als dank een brief van de koningin, en een tijd lang speelden mijn zusje en ik dat wij Beatrix en Irene waren.
We waren eens in Amsterdam geweest, en voor ons betekende Holland de geur van petroleumstelletjes waarop vezeltjesvlees een hele dag suddert; de smaak van dubbeldikke ijsjes van Jamin, die maar één piepklein dubbeltje kostten; margarine in plaats van roomboter op dunne slappe boterhammen; harde wind, en witte wolken die ijzingwekkend snel door de scherpe lucht scheerden. En veel aardige ooms en tantes, en neven en nichten, die allemaal die hardklinkende onbegrijpelijke taal spraken.
Toen wij voor de tweede keer - en nu voorgoed - naar Amsterdam kwamen hadden wij geen huis. Wij trokken in bij een godsdienstwaanzinnige tante die eeuwig twijfelde tussen hervormd, gereformeerd en katholiek. Zij bekeerde zich regelmatig en bleef haar leven lang zoekende, maar vond nooit wat zij zocht. Zij had een boosaardige zoon die bij haar inwoonde, en voor wie wij vreselijk bang waren. Als hij veel gegeten had beweerde hij graag dat hij een ‘puntbuik’ had, en met onze gebrekkige kennis van het Nederlands namen wij dat letterlijk. Er was veel dat wij niet begrepen. Als mijn moeder een pakje Gauloises wilde kopen moesten wij daar speciaal voor naar de Kalverstraat. Mensen die 's middags alleen maar brood aten, of op zondag om vier uur zonder duidelijke reden een bakje vette soep nuttigden, vonden wij eigenaardig. Ik heb lange tijd gedacht dat Hollanders van die bruine vingers hadden omdat zij veel gerookte paling aten, en de afgestroopte velletjes afgaven.
Familiebijeenkomsten waren voor ons een hel. In een volslagen irrationele volgorde werden koffie en gebak, jenever of Fanta en blokjes kaas met mosterd geserveerd (en ook wel eens een verkeerde zoetige augurk waarop een plakje cervelaatworst werd gedrapeerd), om dan weer met koffie en gebak te eindigen. Als iemand jarig was moesten wij gelaten het ons onbekende ritueel van ‘gefeliciteerd met je ...’ ondergaan. Het ergste vonden wij wat hier ‘gezellig’ wordt genoemd. Er werden platen opgezet van Wim Kan of Toon Hermans, of er werd televisie gekeken, en iedereen lachte zich slap. Mijn zusje en ik begrepen niets, en weinig is droeviger dan twee eenzame Franse meisjes in een schaterend
| |
| |
Hollands gezelschap. Lange tijd was ‘familie’ voor mij een verzameling grote bebrilde en lachende hoofden met kunstgebitten, met monden opengesperd als zwarte gaten in het heelal waarin ik, eenzame astronaute op deze al te lacherige planeet, ten onder dreigde te gaan. Ik heb daar een nooit meer verdwenen krampachtigheid aan overgehouden, een volslagen onvermogen om mij in groepen te vermaken.
Wij deden ons best en soms lukte het om er een klein glimlachje uit te persen, hetgeen vooral van ons werd verwacht als Toon Hermans zogenaamd Frans sprak, wat wij niet doorhadden. Dan keek iedereen ons vol verwachting aan. Maar hoe konden wij lachen om een man die een grote neus opzet en met overslaande stem roept dat hij niet veel weet. Onze glimlachjes hadden veel weg van de zielige grijns van de chimpansees in Artis. De mond opengeklemd, de tandjes zichtbaar, plooien om de neus maar de ogen rond en droevig. Zo voelden wij ons ook. Aapjes waar mensen naar kwamen kijken, Franse nichtjes. Iedereen was een oom of een tante, maar diende tot onze verbazing met ‘u’ aangesproken te worden. Dat ‘u’ was heel belangrijk. Ik had een nichtje dat vreselijk brutaal was, en later hoer is geworden. Zij schold haar vader regelmatig uit voor klootzak, maar bleef ‘u’ tegen hem zeggen. ‘Vader, u bent een klootzak!’ Voor hem waren wij trouwens ook bang hoewel hij een zachtaardig man was. Hij was regelmatig dronken, en zat dan met handen en voeten gebakken vis te eten terwijl tranen van geluk in zijn bord vielen bij de gedachte dat hij ooit terug zou keren naar Suriname, waar hij vandaan dacht te komen. Hij inventariseerde dan zijn bezittingen en maakte denkbeeldige lijsten van wat hij mee zou nemen of achterlaten. Daar is het bij gebleven, want Suriname heeft hij nooit gezien. Er was maar één oom die echt leuk was, en ook echt vrolijk. Hij had drie jaar in Auschwitz gezeten en daar zijn hele familie verloren. Dan leer je blijkbaar te relativeren. Hij had een indrukwekkende verzameling joodse moppen tot zijn beschikking voor als de avond ondanks ‘Méditerrannée zo blauw’ dreigde te verzanden. Hij vertelde ook de meest absurde verhalen waarvan ik, als enige misschien, of zo dacht ik het althans, de zin begreep. Dat zijn leven iets ingewikkelder was dan op het eerste gezicht leek,
heb ik pas veel later begrepen.
Mijn moeder had besloten dat wij het beste konden gaan naar een school dicht in de buurt van de Jacob Catskade, waar mijn tante woonde en wij op zolder waren neergeplant. In de Rombout Hogerbeetsstraat, een van de meest troosteloze straten van Oud-West, was een christelijke Mulo die aan de eisen voldeed. Het leek mijn moeder een praktische oplossing, want wij hadden in Frankrijk in de derde en eerste klas van het gymnasium gezeten (wij waren veertien en twaalf), en dus zouden wij het Mulo-programma moeiteloos kunnen volgen. Als wij onze nieuwe moedertaal eenmaal beheersten, konden we altijd nog verder kijken.
En zo belandde ik op een dag in een Hollandse schoolklas, noodgedwongen en nadat ik deze ernstige vorm van kindermishandeling zolang mogelijk had geprobeerd uit te stellen, te midden van wezens die zich in dat eigenaardige dialect uitdrukten, en, erger nog, voor de helft bestonden uit nog nooit van dichtbij aanschouwde rariteiten: jongens. Ik zat in Frankrijk op een meisjesschool, ik had geen broers, geen vriendjes, en zelfs geen vader. Die eerste dag was een traumatische ervaring. Mijn moeder had een gesprek gehad met het hoofd der school, mijnheer Van Os. Iedereen was gewaarschuwd en stond klaar voor de ontmoeting met de Françaises (sommige jongens vonden het in het begin vermakelijk om ons op straat te achtervolgen en luid ‘Fransijse, Fransijse!’ te schreeuwen. Het was een volksbuurt en in die tijd zag je er weinig buitenlanders). Voor het eerst van elkaar gescheiden zaten mijn zusje en ik allebei in een lege schoolklas in onbeschrijflijke spanning te wachten op de confrontatie. Nieuwsgierige leerlingen sprongen buiten op en neer om door de hoge gangramen een blik te kunnen werpen op hun aanstaande klas- | |
| |
genoten. Zij stormden opeens binnen, deels brutale volksmeiden met geperoxydeerde getoupeerde kapsels en nozem-achtige jongens uit de buurt, en deels vale christelijke types.
Het zou maanden duren voor wij enigszins aan elkaar waren gewend. Daarbij deed ik alles verkeerd. Toen er voor de eerste keer een leraar de klas binnenkwam stond ik als enige op, de Pavlov-reflex van nette Franse schoolmeisjes. Iedereen lachte. De Franse leraar, de enige naar wie mijn genegenheid uitging (ik begreep wat hij zei) had mij verzocht om hem op eventuele fouten te wijzen. Een kleine dienstverlening waar ik veelvuldig op inging, alleen al om te laten zien dat Fransen niet helemaal achterlijk zijn. Dat ging hem snel irriteren, want hij maakte veel fouten en voelde zich door mij constant onderuit gehaald. De andere lessen volgde ik onbewogen en zonder enig idee te hebben van waar het over ging. Het woord ‘vervreemding’ is te zwak om de intense eenzaamheid uit te drukken die ik toen heb ervaren. Een vreemdelinge op een vreemde plaats, en dat gevoel zou nooit helemaal weggaan. Van achter een onzichtbare muur keek ik naar een wereld waar ik geen deel van uitmaakte. Op een dag deed ik tijdens het bidden mijn ogen open en keek rond: iedereen zat te lachen en geintjes uit te halen terwijl de wiskundeleraar, een morsig figuur die eeuwig gekleed ging in een verdacht bevlekt bruin pak, onverstoorbaar doorging met murmelen tot zijn God.
De gymles was het droevigste moment van de week. In Frankrijk huppelden de meisjes op de Radetsky-mars rond in lichtblauwe, daarvoor speciaal ontworpen tuniekjes, hetgeen ‘danse rythmique’ werd genoemd. Hier werd geprobeerd om de tegenstander zo hard mogelijk met een bal te raken, wat ik niet durfde. Zelf was ik een makkelijk doelwit. De beste mocht een ploeg samenstellen en mijn naam werd altijd als laatste en met enig gegiechel afgeroepen.
Toen ik de taal beter begon te begrijpen, werd ook de geschiedenisles een bron van verbazing. Ik had geleerd dat Lodewijk de Veertiende, Napoleon en de Gaulle helden waren. Opeens werden zij bestempeld als machtswellustige tirannen. Er was mij bijgebracht dat Fransen vindingrijke mensen waren met een briljante cultuur. Hier kreeg ik te horen dat Frankrijk een mooi land was, alleen jammer dat er Fransen woonden; dat Fransen vies waren, niet konden autorijden, allemaal aan de drank waren (zoals iedereen weet krijgen baby's in Frankrijk geen melk maar wijn) en lui en onbetrouwbaar (de Franse slag). Mijn cultuurhistorische besef raakte enigszins schizofreen.
Elke avond lag ik in mijn bed te huilen en ik smeekte mijn moeder ons terug te sturen naar Frankrijk, wat natuurlijk niet mogelijk was, want hoe konden wij haar in de steek laten? Er was maar één oplossing, en dat was ons aanpassen. Mijn zusje en ik gingen over tot identificatie met de vijand. Het eerste jaar zeiden we geen woord omdat we bang waren om fouten te maken en weer uitgelachen te worden, maar na een jaar bleek dat wij uitstekend Nederlands spraken. Als belangrijk onderdeel van de integratie en omdat wij in tegenstelling tot Hollandse kinderen geen kuiten hadden kregen wij van mijn moeder mooie glanzende fietsen. We leerden snel, alleen stoppen was aanvankelijk nog moeilijk; dan reden we tegen een muur aan en lieten ons op de grond vallen. Onze geschaafde knieën hoorden bij het assimilatieproces. Ik raakte verslaafd aan gerookte paling, maar pas toen ik stiekem begon te roken merkte ik dat twee vingers van mijn rechterhand een beetje bruin werden.
Achter mij in de klas zat een verschrikkelijke etterige jongen die Jaap Neuteboom heette. Hij werd ‘Neukeboom’ genoemd omdat ‘dat’ het enige was waar hij over praatte. Zijn lievelingsplagerij was om mij met scherp gekromde vingers te kietelen als de leraar iets op het bord schreef. Toen ik op een dag weer die priemende vingers in mijn zij voelde, draaide ik mij om en gaf hem een keiharde stomp op zijn neus. Het bloed stroomde over zijn
| |
| |
witte overhemd en hij rende de klas uit. De leraar had niets gemerkt, maar voor mij was dit een glansrijk moment. Het was afgelopen met ‘Fransijse’, en voortaan sloeg ik elke jongen die mij pestte. De ordinaire meiden begonnen met iets van bewondering toenadering te zoeken. Ik had kennis gemaakt met de eeuwige oorlog tussen man en vrouw, en ik was vastbesloten die te winnen. Ik had geluk, want ik zag er niet onaardig uit, daarbij leek ik ouder dan ik was. Dit in tegenstelling tot mijn zusje die nog sokjes droeg. Zij was heel dun en regelmatig riepen jongens tegen haar: ‘Hee, er hangen twee draadjes aan je rok, oh nee het zijn je benen.’ Zij durfde nog niet, ik sloeg meteen.
Het eerste jaar zijn wij blijven zitten, want wij waren halverwege het schooljaar begonnen. Geduldig maar niet echt enthousiast deden wij alles nog eens dunnetjes over. De Duitse lerares juffrouw Lüdenhoff gaf ons bijles, evenals mijnheer Van Os die onregelmatige werkwoorden erin probeerde te stampen. Slaan, sloeg, geslagen. Na Neuteboom kreeg Lex Hupkes een klap op zijn neus omdat hij mijn achterstevoren geknoopte twinset probeerde open te breken. Ik was zestien geworden en voor niemand meer bang.
Iemand in de klas had over de Phonobar verteld. Toen mijn moeder een avond niet thuis was, trokken mijn zusje en ik naar het Thorbeckeplein. Ook daar belandden wij in een wereld waar wij niet hoorden, met niemand contact hadden, maar daar voelden wij ons fantastisch. We dronken bier en luisterden naar Coltrane en Nina Simone. Als wij van de baas Otto een verzoeknummer mochten doen werd het meestal de Franse pianist Jacques Loussier, ‘Play Bach’, of de Franse zanger Claude Nougaro. Als we geen geld hadden, bleven we een tijdje voor de deur rondhangen en vroegen iedereen die naar binnen ging om een gulden. In die tijd werd dat nog origineel gevonden. We scharrelden soms zoveel geld bij elkaar dat we ons per taxi naar huis konden laten vervoeren. We breidden ons terrein uit naar het Leidseplein. Reijnders, Old Inn. We speelden dat we pleiners waren maar we kenden niemand, en wilden ook niemand kennen. Oudere heren in de dertig begonnen praatjes aan te knopen, en een keer gingen we naar Zandvoort met een spannende maar groezelige man die beweerde fotograaf te zijn. Onderweg stopte hij bij een verlaten stuk duin om onze maten op te nemen: hij zou ons omtoveren tot de modellen van het jaar. Hij maakte foto's met een toestel waarvan ik achteraf betwijfel of er zelfs een filmpje in zat. We waren jong, maar we wilden niets en hij raakte snel op ons uitgekeken.
Mijn moeder had ontdekt waar wij onze avonden doorbrachten en een tijd lang mochten we niet meer naar de Phonobar. Maar we hadden iets nieuws gevonden: de Groene Kalebas. Die was overdag open en het was er net zo spannend. De met foto's bedekte muren vonden wij zo mooi dat we dat in onze kamers navolgden. Er was muziek en er werd wel eens gevochten. Op de dag dat jfk werd vermoord zat ik er naar jazz te luisteren. Toen het programma even werd onderbroken voor een ontroerde aankondiging van de aanslag barstte iedereen in lachen uit. We dachten dat het een grap was.
Op school deed ik niets, maar thuis verslond ik de grote namen uit de wereldliteratuur. Sartre, Kafka, Dostojevski. Mijnheer Van Os raake in paniek toen ik Nietzsche begon te citeren. Bidden deed ik al lang niet meer. In plaats van de gebruikelijke psalmen zong ik zachtjes ‘I want to be in America’. Toen ik tot grote tevredenheid van mijzelf en mijn zusje voor het Mulo-examen zakte (hetgeen toch enige moeite kostte) gingen we naar de Phonobar, evenals onze fietsen getooid met felkleurige wapperende linten. Otto bood ons een pilsje aan en zette Jacques Loussier op. We hadden het gemaakt vonden wij, want we waren vrij en trokken ons van niemand iets aan. En we spraken Nederlands: het Certificaat voor migranten hadden we wel via een harde leerschool gekregen. Het Frans gebruikten we als een soort razendsnelle geheimtaal, doorspekt met argot, die alleen wij begrepen.
| |
| |
We besloten de zomer te gaan werken en daarna samen naar Parijs terug te keren.
Ik vond een baantje als inpakster bij een scheermesjesfabriek. In het weekend liftten we naar Zandvoort en reden principieel alleen met sportwagens mee. Als we daar eenmaal waren verveelden wij ons gauw. Met enorme zonnebrillen op en nog steeds gekleed in onze broeierige zwarte lakjassen dronken we een zanderig pilsje te midden van de pleiners en liftten dan weer terug. Een keer kregen we een lift van Rob de Nijs. Hij reed hard en zei niets, en wij zeiden ook niets maar genoten wel.
Toen we genoeg geld bij elkaar hadden gespaard namen we de trein naar Parijs, en pas toen wij daar waren aangekomen en in een louche hotelletje bij Gare du Nord onze intrek hadden genomen in plaats van naar onze vertrouwde tante Mo te gaan, belde ik mijn moeder op om te zeggen dat wij niet terug zouden komen. Zij huilde maar ik was onverbiddelijk. Na een week was het geld op en liftten we terug. In Antwerpen werden we door twee Belgische jongens opgepikt die ons naar een restaurant meenamen (we waren uitgehongerd) en naar huis hebben gebracht, wat wij vanzelfsprekend vonden. Mijn moeder huilde weer toen zij ons zag. We waren terug, en we wisten dat wij voorlopig in Amsterdam zouden moeten blijven.
Ik begon een doodlopende carrière op de middelbare school. Ik ontmoette veel jongens en schijnbaar gewillig liet ik mij door iedereen zoenen, hoewel ik dat natte gezuig verschrikkelijk vond. Maar ik dacht dat dat zo hoorde, en wilde voor vriendinnen niet onderdoen. Handen die verder gingen dan iets onder de schouder of hoger dan de knie (de denkbeeldige seksuele grens) werden echter met kracht teruggewezen. Ik wilde nog steeds niets. Ik vond jongens wel spannend, maar niet van te dichtbij. Er was altijd wel iets aan ze dat niet klopte, een reden om niet verder te gaan. Ik was verliefd op een foto waarop de prachtige zoon van een beroemde Franse schrijver stond. Hij heette Vincent en was omgekomen bij een auto-ongeluk. Dat maakte hem ongevaarlijk en pijnlijk afstandelijk tegelijk. Van die pijn hield ik nog het meest. Waar zou die foto zijn gebleven, die ik in een mooi groen plastic lijstje had gestopt? Ik kan mij zijn stralende glimlach nog herinneren, de zon in zijn ogen. Ben ik daarna ooit nog zo verliefd geweest?
We waren alweer verhuisd naar een andere droefgeestige buurt. Toch was het leven vrolijk. Ik vermaakte mij met het bedenken van ingewikkelde en smerige intriges rond vrienden en vriendinnen. Ik fietste zingend naar school en bracht middagen spijbelend door, samen met mijn Hongaarse vriendin Eva, die stapels geroosterde boterhammen met paprikakwark voor mij klaarmaakte. Zij was net zo ontworteld als ik, en woonde ook in het bloedeloze Slotervaart. In 1956 was zij met haar ouders en zuster uit Hongarije gevlucht, en zij vertelde mij met veel gevoel voor drama over verlaten landschappen en kogels die zij in het donker hoorde fluiten. Wij deden ons best om de gehate Duitse leraar van school te treiteren. Ik verbeeld mij graag dat het ons ook nog gelukt is. Voor haar evenals voor mij was de oorlog nog steeds niet afgelopen.
Eva wilde naar de Kunstnijverheidsschool en ik dus ook, maar toen wij toelatingsexamen deden, slaagde ik wel en zij niet. Het was het einde van onze vriendschap, en het begin van een nieuw en avontuurlijk bestaan. Ik voelde mij ondanks een gebrek aan waarlijk creatief talent een echte kunstenares en kliederde grote vellen papier vol. Ik kreeg les van Jan Elburg en leerde de mooiste verhalen vertellen over mijn mislukte maar opvallend kleurrijke produkten. Dat maakte redelijk indruk. Ik ontmoette bij Hans en Grietje mijn eerste liefde, die fotograaf probeerde te worden. Er was nauwelijks sprake van menselijk contact tussen ons, maar het was een mooie jongen. Daar ging het om. Na drie maanden twijfelen of ik ‘het’ met hem zou doen gaf ik mij gewonnen toen hij dreigde naar zijn vroegere vriendinnetje terug te gaan. Ik wist nog steeds van niets, want seksuele voorlichting had ik nooit gehad. Dat
| |
| |
mannen erecties kregen van het friemelen aan meisjes was mij onbekend. Seks was voor mij vooral een bron van verbazing. Dat is het trouwens gebleven. Een spannend spel waar ik mij nooit helemaal aan over kan geven. Ik heb nog steeds de neiging, als ik met iemand in bed lig, om tegelijk de scène te spelen en het toneel gade te slaan.
Ik sprak nooit meer Frans en ging ook nooit meer terug. Toen ik met de mooie jongen op vakantie naar Spanje ging en wij noodgedwongen door Frankrijk moesten rijden, vroeg ik naar hotelkamers in het Engels. Compleet met Clouseau-accent. J'étais devenue hollandaise...
Op een nacht droomde ik dat ik in een prachtig bos liep. Het was herfst, een mistige zon scheen door opengeknipte gele bladeren. Alles voelde zacht en prettig. Opeens was er lawaai, en vlak voor mij verscheen een musketier op een zwart paard. Hij stopte abrupt, half vergane bladeren stoven op onder de hoeven. Met een snel gebaar trok hij een lang
Solange Leibovici als lonely stranger.
zwaard te voorschijn dat hij in één beweging door mij heen stak. Ik zakte door mijn knieën, terwijl ik keek naar het onbewogen wrede gezicht onder de grote hoed (ik stel mij voor dat hij op Harvey Keitel leek). Ik voelde langzaam het leven uit mij wegvloeien, alsof je in slaap valt, maar dan dieper en voorgoed. Ik lag op de grond en keek naar de bomen, de ruiter was verdwenen. Ik ging dood. Toen ik wakker werd was er het scherpe besef dat alles veranderd was. Tot dan had ik gedacht dat ik onsterfelijk was, dat iedereen op een dag dood zou gaan behalve ik. Ik dacht het niet alleen, ik wist het. Ik zou niet doodgaan, de dood was voor gewone mensen en ik was anders.
Toch waren er al heel wat mensen om mij heen gestorven, of liever gezegd in het niets verdwenen. Opeens waren zij er niet meer, en iedereen huilde. De eerste was een neefje van de buurvrouw, hij had zwart haar en fluwelige donkere ogen. We waren allebei vijf jaar. Ik was niet verliefd op hem maar ik weet nog hoe we speelden dat we getrouwd waren. We zaten op mijn kamer en dronken thee uit de doorschijnend witte, goudomrande kopjes van mijn poppenservies. Toen ik op vakantie was bij mijn grootmoeder kregen we een brief van mijn moeder: François had bij wijze van spelletje op de rand van het balkon gelopen toen zijn moeder de kamer inkwam. Zij schrok zo hevig dat zij zijn naam riep: françois!!! Hij was van vijf hoog door een glazen serre gevallen. Mijn grootmoeder was diep geschokt toen zij dit vertelde, ik stond naast haar maar ik voelde niets.
Na François was mijn geliefde grootmoeder er opeens niet meer. Zij was bij ons ziek geworden, en een ambulance bracht haar terug naar huis. Ik keek uit het raam en zag hoe die langzaam wegreed, en ik wist niet dat ik haar nooit meer terug zou zien. Mijn grootvader verdween korte tijd later, en daarna mijn vader. Ik was toen tien jaar. Het leek mij niet echt te raken. Ik heb meer gehuild om het verdriet van mijn moeder dan om de dood van mijn vader. Het is vreemd, want mijn vader is heel lang ziek geweest en
| |
| |
bracht regelmatig een paar weken door in het ziekenhuis. We zochten hem dan elke dag op, en altijd was er de zekerheid dat hij er zou zijn. Mijn zusje en ik zeiden hem gedag en gingen op de gang spelen, en de verpleegsters glimlachten vertederd naar ons. Hoewel hij er steeds meer ging uitzien als een nog maar net levend skelet, en wij hem de laatste twee weken voor zijn dood niet meer gezien hebben (het was te vreselijk), was het niet bij mij opgekomen dat ook hij zou kunnen verdwijnen. Toch hing in zijn kamer de doordringende en weeë geur van de dood, die uit een open wond op zijn rug kwam. Hij lag daar maar in zijn gestreepte pyjama en zijn slechtgeschoren wangen prikten. Een sterke man die volslagen hulpeloos was geworden; ik stond bij het bed, een klein meisje dat groter werd en verder leefde terwijl hij doodging.
Veel later was er op school in Amsterdam een reizende expositie te zien van foto's gemaakt in concentratiekampen. Mijn maag draaide om toen ik de donkere haveloze en uitgemergelde mannen zag, met hun tegelijk koortsige en levenloze ogen. Ongeschoren mannen in gestreepte pyjama's. Ik rende weg, kon niet meer ophouden met huilen. Waar mijn vader aan gestorven is, heb ik nooit geweten. Waren het de gevolgen van experimenten in een kamp tijdens de oorlog, of van de verschrikkelijke nieuwe medicijnen die hij (ook weer bij wijze van experiment) na de oorlog van belangstellende artsen mocht uitproberen? Mijn kindertijd zal altijd in raadselen gehuld blijven.
Ik heb nog twee herinneringen aan mijn vader. Die aan een strenge man die mijn gebabbel aan tafel onderbrak met de mededeling dat kinderen tijdens het eten hun mond moeten houden; ik beet hard op mijn lip opdat het water niet uit mijn ogen zou stromen. En een andere herinnering, aan een grote glimlachende man met wie ik op kerstavond hand in hand voor het raam stond, en samen keken we naar de sneeuwvlokjes die uit de zwarte hemel dwarrelden. Precies zoals in het gedicht dat ik voor hem uit mijn hoofd had geleerd: ‘Toute blanche dans la nuit brune, la neige tombe en voletant.’ Maar de tweede herinnering is te mooi, te sprookjesachtig, die zou zo uit een kinderboek kunnen komen, en ik weet niet of het werkelijk gebeurd is...
Mijn zusje en ik kwamen uit school, en in de eetkamer was iets dat op een droevige familiebijeenkomst leek. Ze zaten aan tafel, mijn moeder, en de drie broers van mijn vader. Ik merkte tot mijn verbazing dat een van mijn ooms het horloge van mijn vader omhad en riep: ‘Dat is toch het horloge van papa!’ Mijn moeder verbeterde mij met tranen in haar stem: ‘Het was het horloge van papa.’ Zo hebben wij het bericht van zijn dood gekregen. Iedereen huilde, en wij dus ook. Ik weet niet of ik verdriet voelde, meer een soort verscheurdheid, alsof je plotseling in tweeën gespleten wordt. Toen iedereen een poosje had zitten huilen zei mijn moeder dat wij moesten gaan spelen, want er zouden grotemensenzaken worden afgehandeld. We deden het ook nog, en ik kan mij het snijdende schuldgevoel herinneren. Spelen, terwijl mijn vader dood was? Dat gevoel was er een paar weken later weer, toen wij met school naar een musical zouden gaan en ik mijn nieuwe, knalrode fluwelen jurk aantrok. Een rode jurk als je vader dood is? Toch ben ik die avond in het theater intens gelukkig geweest.
De begrafenis mochten wij van mijn moeder niet bijwonen, want we waren nog te klein. Met een smoes zijn wij naar de buren gestuurd. Toen wij weer opgehaald werden, was alles voorbij. Hij was dood, begraven, weg. Vanaf de leeftijd dat ik zelf mijn kleren mocht uitkiezen, heb ik alleen nog zwart willen dragen. Dat mensen dood konden gaan was mij dus al vroeg bekend.
Mij mijn eigen dood voorstellen kon ik echter niet, en dus probeerde ik het ook niet. Ik was er zo van overtuigd dat ik het eeuwige leven had dat ik mijzelf voornam om op mijn veertigste, de dag waarop de geestelijke en lichamelijke aftakeling intreedt, zelfmoord te plegen. Na die droom kon ik dat niet meer volhouden. Ik werd bang. Ik kon aan niets
| |
| |
anders meer denken. Dood, in een kist, en je wordt wakker. Je schreeuwt maar niemand hoort je. En je gaat nog een keer dood. Dood. Ik ben dood. Ik word begraven, iedereen is er, en iedereen huilt. Zij was zo jong nog, met haar zachte wangen, net een klein meisje nog, zo lief. Het haar wordt vaal, de huid verstrakt en verrimpelt, het gezicht in een verkrampte grijns. Ik word een skelet met grote tanden. De mond zakt open, wormen overal, ik word opgegeten, verregaande staat van ontbinding, ik rot weg tussen de rottende bladeren. Kun je dood zijn en tegelijk naar jezelf kijken? Zie je jezelf als je dood bent? Kun je naar jezelf kijken en voelen dat je dood bent, of is er niets? Wat is dat, niets? Hoe moet ik mij dat voorstellen? Zoiets als zondag, en het regent? Verveling? Het kwam mij zo ongelooflijk voor dat niemand daar ooit over na scheen te denken. Iedereen leefde alsof er nooit een einde aan zou komen, maakte zich druk om onbenulligheden terwijl er maar één ding was. Je gaat dood, en alles gaat verder alsof je nooit hebt bestaan. In die vervelende grijze straten rijdt nog steeds dezelfde tram, met mensen die niet nadenken. Wat spookt er eigenlijk in hun lege hoofden? Snel naar huis, het is koud, morgen weer naar het werk, ik verdien te weinig terwijl ik zo goed ben, zou hij vreemd zijn gegaan hij is zo anders de laatste tijd hij raakt mij niet meer aan. Televisie vast weer niets vanavond. De tram rijdt langs een snackbar, trek in een kroket, lekker knapperig vet. Toon Hermans, zo gelachen gisteravond. ‘Ik weet ook niet veel!’ Vader zanikte weer, vader is eigenlijk een klootzak. Nee dat mag je niet denken, best een lieve man. Moeder is ook lief, ze is wel iets te dik maar ze begrijpt alles zo goed. Op de grond ligt een uitgespuwd grijsroze balletje kauwgom, en iemand trapt erop. Hij merkt het niet. De tram rijdt verder met al die ter dood veroordeelden, aanstaande lijken die het niet weten. En ik zit
niet in die tram. Al die waardeloze eenzame ongelukkigen zijn er nog, en ik niet meer. Het is ondraaglijk om mij voor te stellen dat alles gewoon door zal gaan terwijl ik er niet meer ben. Want ik ben dood, ik word vastgehouden in de huiveringwekkende wereld van de jaloerse geesten, die iedereen haten die in leven is, die terug willen maar niet kunnen.
In die angstige wereld heb ik een tijdje rondgehangen. Het was uitgegaan met de fotograaf, die depressief werd van mijn ellende. Ik durfde de deur niet meer uit, was overal bang voor. Voor de auto's die mij zouden doodrijden, voor vliegtuigen die precies zouden neerstorten op de plek waar ik stond, voor grote en kleine ruimtes, voor engerds die mij zouden vermoorden; ik was bang om in bad te verdrinken, bang om enge ziektes te krijgen, bang vooral als ik alleen op straat liep. Als ik de deur uitging, overviel het mij na een paar minuten en ik kon niet anders dan in paniek terugrennen. Ik sliep met het licht aan, bang voor het donker dat mij benauwde en het gevoel gaf dat ik in mijn graf lag. Bang om te slapen en nooit meer wakker te worden. Bang om te leven omdat je daaraan doodgaat.
Ik heb mij uit de wereld van de jaloerse geesten weten te bevrijden, of misschien hebben zij mij gewoon laten gaan. Het is mij gelukt om niet meer bang te zijn op straat, en niemand heeft ooit kunnen vermoeden hoe spookachtig alles er toen uitgezien heeft. Mannen sla ik nog wel, maar nu met woorden, en sommige van hen hebben heel hard teruggeslagen. Zij hebben mij niet klein gekregen. Fietsen doe ik nooit, en ik word altijd boos als iemand mij vertelt dat ik dit gezonde en tijdbesparende vervoermiddel zou moeten aanschaffen. De ramen in mijn huis worden slechts twee keer per jaar gelapt, en ik vind nog steeds dat je de zuurkool niet door de aardappels hoort te stampen. Als ik een tijdje in Parijs ben, mis ik de grachten en de harde wind die soms naar de zee ruikt. In beide landen, mijn vaderen mijn moederland, voel ik mij nu thuis. Ik leef, een Française in zelf gekozen ballingschap. Maar de gedachte aan de dood heeft mij niet meer losgelaten, als een gemeen teken dat in mijn ziel is geëtst. Ik draag nog steeds zwart. Ik rouw nog steeds om de dood van mijn vader, en om mijn eigen dood, die ooit komen zal.
|
|