| |
| |
| |
Michiel Hanrath
Hoe men zijn uitgever vindt
De baas van het octrooibureau waar ik als werkstudent in dienst was, had het plan opgevat om mij voor een half jaar uit te lenen aan Egidius Lang, makelaar in uitvindingen te Amsterdam. Lang had in een kranteartikel verklaard, benadrukt en ongevraagd gezworen dat hij binnen de kortste keren wereldberoemd en steenrijk ging worden. ‘Die Lang is natuurlijk gek,’ sprak mijn baas, ‘dat lijdt geen twijfel, maar hij heeft leuke ideeën. Niet dat die uitvoerbaar zijn, maar daar gaat het ook niet om.’
Mijn enthousiasme over deze op handen zijnde verbanning was gering en ik vroeg hem waar het dan wel om ging. Ik functioneerde immers uitstekend op de plaats waar ik zat, waarom moest ik die dan opgeven om elders een gek te gaan dienen?
‘Luister,’ zei hij. ‘Die man is natuurlijk helemaal niet binnen de kortste keren wereldberoemd en steenrijk, die man is over zes maanden failliet. Wat jij nu moet doen is zorgen dat je tot die tijd onafscheidelijk van hem bent. Maak alles mee, zit overal met je neus bovenop en wanneer het doek voor meneer Lang valt, kom je gewoon weer terug naar Den Haag. Ik verwacht dat je dan meer geleerd hebt dan wanneer je die periode hier zou zijn gebleven. Til er verder niet te zwaar aan, zie het als een uitstapje.’
‘En meneer Lang,’ vroeg ik, ‘weet natuurlijk van mijn komst?’
Hij lachte. ‘Ik zei al dat je daar meer zult leren dan hier. “Hoe verkoop ik mijzelf” bijvoorbeeld, is een nuttige les waar je de rest van je leven nog veel profijt van kunt hebben. Voor de duidelijkheid: nee, ik ken die hele meneer Lang niet.’
‘En wie betaalt mij dan die zes maanden?’
‘Hij. Tenminste, dat hoop ik voor je,’ gniffelde Satan.
Morgen of overmorgen, sprak ik in mijzelf, werk ik dus bij meneer Lang, alleen weet hij dat zelf nog niet. De kans bestaat dat er juist morgen of overmorgen een vacature bij hem is en dan kom ik als geroepen, maar aannemelijker is dat hij niemand nodig heeft en mij de deur wijst. Ik richtte mij veiligheidshalve op het laatste en vroeg mij af hoe men in een dergelijke situatie voet aan de grond krijgt bij een vreemde. Ik zag twee mogelijkheden: óf je geeft zo hoog op over jezelf dat de ander redelijkerwijs niet om je heen kan óf je geeft zo hoog op over de ander dat het zijn ijdelheid zou kwetsen om je zomaar te laten gaan.
Na een gesprek van een uur waarin ik hem had geprezen zoveel ik kon, achtte ik de kans op zelfverkoop nihil. Lang had mij te verstaan gegeven dat hij uitsluitend met genieën werkte, dat ik in dit uur niet afdoende bewezen had een genie te zijn en dat wij dus uitgepraat waren. ‘Meneer Lang,’ zei ik, ‘mijn baas heeft mij opgedragen om in elk geval een half jaar bij u te werken, omdat ik bij u meer zou leren dan bij hem. Ik kan nu opstaan, netjes bedanken voor de gastvrijheid en naar buiten lopen. Maar buiten sta ik, althans voor mijn gevoel, onherroepelijk oog in oog met de baas en dan zal ik hem moeten bekennen dat ik gefaald heb in mijn missie. Hij zal teleurgesteld zijn en op z'n gunstigst krijg ik mijn oude plaats weer terug, maar niet zonder ernstig gezichtsverlies. Ik kan daar slecht tegen. Ik moet dus bij u komen werken en dat
| |
| |
kan alleen wanneer u mij aanneemt. Daarom moet u mij aannemen.’
Hij grinnikte een beetje, maar ik kon wel zien dat ik hem niet tot andere gedachten had gebracht. Toen kwam Debbie binnen, Langs rechterhand, en alsof er in het geheel geen bezoek was, begon zij hem de mantel uit te vegen. ‘Meer dan vijfduizend gulden aan de taxi in één maand, zo is het geld snel op hoor!’
Lang verweerde zich. ‘Kan ik het helpen? Ik heb nu eenmaal geen rijbewijs en moet mij zo nu en dan toch overal even laten zien.’
Ik nam het onzekere voor het zekere en zei: ‘Maar veel geld blijft het. Het klinkt misschien wat overdreven, maar hebt u nooit gedacht aan een privé-chauffeur? Een die zijn eigen auto meebrengt en die je desnoods afscheept met een fooi? Laten wij zeggen een tientje per uur, exclusief benzine.’
Lang gaf mij een hand, een halfuur later reden wij over 's heeren wegen. Wij hadden het over onze ervaringen met uitvinders, de kosten van octrooiering, de verkoop van het onbeschermde idee... toen ik hem 's avonds thuis afleverde, zwichtte hij. ‘Alleen maar autorijden is natuurlijk ook niet alles voor jou. Vanaf morgen introduceer ik je als mijn stagiaire, wat dacht je daarvan?’
Een uur later schreef ik een kort briefje aan mijn baas. ‘Lang aardige man. Ben zijn chauffeur en stagiaire. Maak alles mee. Tot ooit.’
Het is waar dat mijn topografische kennis van Nederland er in de maanden hierna wel enigszins op vooruit ging, maar verder was het weinig leerzaam. Lang was innemend, geestig, moedig en origineel, maar hij zat in zaken en was geen zakenman. Ik was vierentwintig, miste de natuurlijke autoriteit om iemand van vijftig de les te lezen en dus schikte ik mij maar in mijn rol als chauffeur.
| |
Dank zij overvolle wegen
Er was een file bij Gorkum, wij gingen de weg af en aten een biefstukje op een terras in Heusden. ‘Je droomt!’ zei Egidius toen ik kennelijk even zat te staren. Ik haalde een papiertje uit mijn zak en schreef enkele strofen van een mij onbekend gedicht. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik concentreerde me. Kijk, dit is de aanzet tot iets moois, naar ik hoop.’
Egidius las, keek op en sprak: ‘Volgens mij heb je dit gedicht al eerder geschreven en probeer je mij nu te imponeren, anders ben je een genie.’
‘Of,’ vulde ik aan, ‘het is gewoon het gevolg van opgekropte frustratie. Ik hoor rechten te studeren, maar omdat ik geen geld heb rijd ik jou door Nederland rond en mis de helft van mijn tentamens. En dat rechten studeren doe ik alleen maar omdat er in de juristerij nog wel wat te verdienen valt, maar het liefst schreef ik verzen. 's Ochtends, 's middags, 's avonds en 's nachts. Wie kan daarvan eten? Ik voeg mij dus naar de eisen van het bestaan, maar soms neemt mijn verlangen daar opeens geen genoegen mee en droom ik weg...’
‘En dan barst de dichter los!’ sprak hij wild gebarend en vroeg hoeveel verzen de dichter inmiddels in portefeuille had.
De dichter antwoordde dat hij dit niet wist. Vijftig, honderd, wellicht nog meer; hij kon er naar raden, maar weten deed hij het niet.
‘Zou de dichter,’ vroeg Egidius, ‘mij morgenochtend vijfendertig leesbare verzen kunnen bezorgen?’
‘Met welk doel?’ vroeg ik.
‘Zodat ik ze kan lezen en dan adequate stappen kan nemen.’
‘Wat voor adequate stappen?’
‘Als ze goed zijn, breng ik ze meteen naar een uitgever. Misschien heb ik mij dan toch vergist en ben je een genie. In dat geval maak ik je wereldberoemd. Onmiddellijk.’
De dichter voelde zich gevleid, maar vroeg toch na enige aarzeling: ‘Hoe gekwalificeerd is een makelaar in uitvindingen om te besluiten dat poëzie ook goede poëzie is?’
Egidius dacht na. ‘Vroeger was ik filmproducent. Wat weet een filmproducent van octrooien? Trouwens, waarom zou een makelaar in uitvindingen leek moeten zijn op
| |
| |
een gebied waarin hij zijn brood niet verdient? Je zei zelf dat de Muze slecht betaalt.’
‘Laten wij daar verandering in brengen,’ zei ik. ‘Morgenochtend halfnegen liggen er vijfendertig gedichten op je bureau.’
Drie dagen later kwam de reactie van de eerste uitgever. ‘Niet uit de toon, maar wel uit de benadering van de onderwerpen, niet door de ernst maar wel door de frivoliteit van de gedichten, heb ik de indruk gekregen dat de auteur de leeftijd van veertig jaar nog niet bereikt heeft. Vooralsnog is er voor hem in ons fonds dan ook geen plaats. Overigens geheel de uwe, ...’
Terwijl de dichter verdrietig naar de grond keek, klom Egidius in de telefoon met uitgever twee. Deze antwoordde na een week: ‘Ik heb de verzameling gedichten gelezen en kom tot het oordeel dat uw protégé doet alsof hij de hele wereldliteratuur in zijn zak heeft, maar ik vrees dat hij dit niet waar maakt. Ik weet bij god niet wat men met dit soort poëzie aan moet. De kans dat een keuze uit deze gedichten in een literair tijdschrift zou worden gepubliceerd lijkt mij gering - maar ik kan mij daarin vergissen.’
De dichter ontzonk alle moed, de makelaar in uitvindingen riep vrolijk: ‘Dan nemen we nu verdomme een uitgever die zich niet vergist!’ Hij knipte met duim en middelvinger... ‘hoe heet die nou ook alweer? Die beroemde... jullie kennen hem ook... hoe heet-ie nou?’
Debbie en ik keken elkaar zwijgend aan. ‘Jawel,’ sprak Egidius, ‘jullie kennen hem zeker, iederéén kent hem. Klein mannetje, overbelezen, diepe stem, grote mond... ah! Theo Sontrop!’
Op Singel 262. Egidius was in vorm, nam een bepaald gedicht ter hand en zei: ‘Hier Theo, dit bedoel ik. Dit is, wat ik noem, een authentiek geniaal gedicht! Luister nu toch...’
‘Ja Lang,’ onderbrak Sontrop, ‘ik heb ze ook gelezen. Ik vind het geheel ietwat bont. Op zichzelf pleit dat natuurlijk voor de auteur, maar voor een bundel vind ik het niet coherent genoeg. Ik geef het dus niet als boek uit, ik ben wel bereid om samen met de auteur een vijftal gedichten uit te kiezen (daar moet hier en daar dan misschien wel nog wat aan gedaan worden) en die te plaatsen in Maatstaf.’
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
Sontrop vertrok een spier, er verscheen veel oogwit. ‘En dat noemt zich dichter,’ sprak hij misprijzend.
Egidius probeerde de zaak te redden en lachte. ‘Dit overkomt alleen genieën, Theo. Als je Beaudelaire of Diderot - toch ook een poëet - zou wakker maken en vragen wat Maatstaf is, zouden zij het ook niet weten.’
Ik schaamde mij, al wist ik niet waarvoor, en keek naar het plafond, het behang, de boeken in de kast. Sontrop haalde een Gitane uit zijn pakje en sprak: ‘Dat zeg jij nu wel Lang, maar wat weet jij daarvan? Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Diderot niet zou weten wat Maatstaf is, tenzij hierboven geschreven staat dat hij het niet behoorde te weten. Verder handhaaf ik mijn bereidheid om in overleg met de auteur een vijftal gedichten te kiezen en die in Maatstaf te zetten.’
Het overleg vond niet lang daarna plaats, de keuze van de gedichten werd bepaald en Sontrop wees nog op de wenselijkheid van een enkele kosmetische verandering. Wij spraken af dat ik binnen een week in drievoud zou inleveren, ‘dan is het ruim op tijd en kan het mee voor het Kerstnummer’.
| |
Onrecht
Het Kerstnummer verscheen, ik vond ervan geen exemplaar in mijn brievenbus en nadat ik bij de kiosk mijn zuurverdiende centen had neergeteld, begreep ik ook waarom: mijn bijdrage ontbrak, hoe vaak ik de inhoudsopgave ook naliep. Een telefoontje naar Sontrop. ‘Ja het spijt mij vreselijk, ik had het je moeten zeggen, maar je zult zelf ook wel hebben gezien dat het een reisnummer betrof en daar pasten jouw gedichten niet in. Het wordt dus januari.’
| |
| |
Het januari-nummer van Maatstaf was rijkelijk voorzien van poëzie, alleen niet van de mijne. Telefoontje naar Sontrop. ‘Ach jee, ja ik weet het. Maar er was zoveel kopij dat het domweg niet mee kon. Wij hadden misschien één gedicht van je kunnen plaatsen, maar dat leek mij wat mager. Volgende maand heb je twee pagina's, dat valt tenminste op.’
Ik las een grote advertentie in Vrij Nederland over de nieuwe Maatstaf. Wel nondeju, dacht ik, nu heb ik hem alweer niet in de bus. Iedere keer zo'n los exemplaar wordt toch wel begrotelijk voor een arme dichter. Ik liep naar Athenaeum en constateerde dat in het tijdschrift twee pagina's ontbraken. Op weg naar huis zag ik Theo Sontrop op een kale tak van een boom zitten. ‘Dat valt tenminste op,’ zei hij. Toen liep ik langs een sportwinkel en in de etalage lag een voetbal. Als Theo Sontrop een voetbal was, sprak ik zwijgend tot mijn spiegelbeeld, zou ik hem nu onmiddellijk kopen en voor het eerst in mijn leven fanatiek gaan sporten.
Thuis nam ik de telefoon. Tamelijk gebelgd (nota bene) beet hij mij toe dat het mij toch niet had kunnen zijn ontgaan dat de laatste Maatstaf een themanummer over biografieën was. Ik bleef beleefd en vroeg nog hoe de kansen voor maart lagen. ‘Maart wordt april,’ sprak hij, ‘want dan hebben wij weer een dubbelnummer. Ik denk overigens dat je kansen dan niet ongunstig liggen, maar laat ik voorzichtig zijn met het doen van beloften... daar komt alleen maar ellende van.’
‘Goed,’ zei ik, ‘stuurt u die gedichten dan nu maar terug. Ik vind het zo wel mooi geweest.’
‘Doe nou niet overhaast,’ reageerde Sontrop. ‘Laten wij dat aprilnummer even afwachten.’ Ik begon half te gloeien. ‘Overhaast’? ‘Nee meneer, liever niet. Stuurt u mijn gedichten maar terug. Morgen graag.’
Na drie weken had ik geen nagels meer over. Als er op onze relatie dan toch geen zegen rust, dacht ik, zal ik die Sontrop eens mores leren. Ik ga hem nu elke dag lastig vallen en ik zal niet versagen eer ik mijn poëzie terug heb. Helaas sneuvelde dit voornemen al in het prilste stadium, want na mijn eerste succesvolle poging (waarbij mij een spoedzending werd toegezegd) kwam ik er niet meer doorheen. Sontrop was in Afrika, in Coevorden, aan het lunchen, in vergadering of ziek. ‘Meneer Sontrop, dit is Emile van Lookeren, pseudoniem van Michiel Hanrath. Ik heb nog iets te goed van u.’
‘Jaja, uw gedichten. Ze komen eraan. Maar ik ben nu bezig, ik bel straks terug.’ Quod non, dat spreekt vanzelf.
De Maatstaf van april kwam uit en stond, als altijd, vol interessante verhalen, beschouwingen en gedichten. Ik schreef Sontrops secretaresse een briefje, met een kopie aan de maestro. Dat mijn groeiende obsessie vermoedelijk in geen enkele verhouding stond tot het belang van mijn versjes, maar dat ik ze niettemin graag terug wilde hebben, al was het maar voor mijn eigen archief. De secretaresse liet weten dat zij de gedichten zou opzoeken en dat ik ze op korte termijn kon verwachten. Na twee weken waagde ik er nog maar eens een telefoontje aan en voegde zij mij toe: ‘Ik heb echt alles omgespit, maar uw gedichten zijn niet meer te vinden.’
‘Ceterum censeo Sontropem puniendum esse en het zal gebeuren ook, mevrouw!’ riep ik boos. ‘Zegt u dat maar tegen hem.’
Zij zou het doorgeven.
| |
Belofte maakt schuld
Egidius Lang had een groot zakelijk succes geboekt en beschikte opeens over een zo gigantisch banksaldo dat hij eigenlijk niet wist wat hij ermee moest doen. Na een korte bezinning op Schiermonnikoog besloot hij tot ‘diversificatie’, wat in feite neerkwam op het aangaan van allerlei nieuwe avonturen. Hij kocht een flink aandeel in een goed restaurant, begon een hologrammengalerie aan de gracht en wilde ook wel weer eens iets ondernemen op cinematografisch gebied.
| |
| |
Egidius zag Lüger, het filmdebuut van Theo van Gogh, was op slag overtuigd dat de jonge regisseur talent had en vroeg hem welke film hij zou willen maken. ‘Een dagje naar het strand van Heere Heeresma,’ antwoordde hij. ‘Dat boek is zo beeldend geschreven dat je er misschien beter je vingers niet aan kunt branden, maar het lijkt mij een uitdaging.’ Egidius wierp zich op als producent, praatte vier ton overheidsgeld los en de voorbereidingen begonnen.
Theo van Gogh, die mij al eens fijntjes te kennen had gegeven dat hij mij net iets aardiger vond dan mijn poëmen, zette een glas bier voor mij neer en zei: ‘Ik heb nog een mislukte dichter nodig voor mijn film... lijkt jou dat wat?’ Zijn enorme grijns ontging mij niet, hij had mij in de tang. ‘Natuurlijk jongen. Graag! Maar dan wil ik wel zelf bepalen met welke poëzie jouw dichter Nicolaas zich op het doek onsterfelijk belachelijk gaat maken.’
Aldus ging ik op zoek en snuffelend door Gerrit Komrij's De Nederlandse poëzie van de 19e en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, viel mijn oog op een gedicht met de titel ‘De eikel spreekt’. Auteur: Theo Sontrop. Het gedicht:
‘Waar mijn ontbladerde vader
zijn harige takken laat ruisen,
en de bast van mijn moeder
wordt de mier op de grond
Wellicht word ik woudreus,
en schud met de vuist naar
mijn vader die kromgroeit.’
Een hermetisch en origineel gedicht, het beeld van een mier in een rolstoel deed mij pijn, maar verder kon ik er wel om lachen. Toch was ik streng voor mijzelf, want zo'n kans krijg je niet elke dag. Sontrop moest gestraft worden, dan was dit het moment. Ik vergat mijn sympathie voor de woudreus en zei: alles kan kapot en dit dus ook. Ik stelde mij de dichter Nicolaas voor, die van Van Gogh een infantiel opgetuigd driewieler-autootje had meegekregen om zich samen met echtgenote Tonie en kind in voort te bewegen; die als docent in het beroepsonderwijs werkzaam was, wat in de praktijk betekende dat hij twee uur per week het dictee afnam in de eerste klas ener huishoudschool; die glom van trots wanneer vriend Bernd hem prees om zijn goddelijke poëzie en zich dan zo liet vollopen met drank dat zelfs de heftigste zoenpartij tussen Bernd en Tonie zich aan zijn waarneming onttrok; die stomdronken en stuiptrekkend op de vloer nog wat wauwelde over een invalide mier en Bernd die dan uitroept: ‘Een dichter heeft zijn hemel bereikt!’ Nicolaas stort ineen, Bernd neemt Tonies boezem te grazen...
De eikel spreekt-scène werd 's ochtends om negen uur opgenomen. Ik nam mijn rol uiterst serieus en bereidde mij in stilte voor. In mijn fantasie zag ik Theo Sontrop achter zijn bureau. Hij las mijn gedichten, legde ze aan verschillende redacteuren voor en allen waren het eens: dit was rommel. En ik dacht aan de twee andere uitgevers die ‘helaas niet tot publikatie hadden kunnen besluiten’. Geen doeltreffender manier om je een mislukt dichter te voelen dan er een te zijn, de casting van Theo van Gogh was subliem. Ik moest een mislukt dichter zijn om de rol geloofwaardig te kunnen vertolken. Heeresma gaat zo ver dat de lezer soms bijna medelijden krijgt met Nicolaas en zo luidde precies mijn opdracht: laat zien dat je mislukt bent en vooral hoe mislukt.
‘Vind je dit niet vreselijk om te doen?’ vroeg de stillsfotografe. Ik vond dat lief, maar ik was mijzelf aan het motiveren en antwoordde dat het volstrekt legitiem is wanneer iemand zijn mislukkig in de letteren omzet in zijn succes op het doek. De regisseur had mij per slot niet voor niets gevraagd.
Ik dronk achter elkaar drie glazen bier en drie glazen jenever (negen uur 's ochtends) en voelde mij opeens niet echt lekker meer. Ik deed mijn hoofd achterover, liet water in mijn ogen lopen en wreef net zo
| |
| |
lang totdat de cameraman zei dat ze nu wel rood genoeg waren.
Camera loopt... geluid loopt... actie. Ik dronk nog een glas en nog een en terwijl Bernd mijn vrouw wegsnaait, lal ik trillend, bezweet en half huilend om een zojuist ontdekte winkelhaak in mijn hemd (ook dat nog!) over de bast van mijn moeder en hoe ik woudreus word en een invalide mier kromgroeit... de stemming tijdens de rushes was hilarisch.
Theo Sontrop is geïnteresseerd in film, Egidius Lang belt hem op. ‘Zeg Theo, wij moeten toch een beetje op de hoogte blijven van elkaars wapenfeiten, ga nu toch eens kijken naar mijn film!’
Sontrop koopt twee kaartje, gaat er eens lekker voor zitten en hoort daar tot zijn ontsteltenis opeens ‘Waar mijn ontbladerde vader/zijn harige takken laat ruisen...’ Hij ontsteekt in razernij, schreeuwt dat waar Heeresma voet op de aardbodem zet nooit meer gras zal groeien en dat die Van Gogh-vlegel de filmacademie kennelijk heeft overgeslagen... de lichten gaan aan. Een jongeman op het balkon ergert zich aan de commotie en roept: ‘Hé, gooi die ouwe eruit, die vogel is niet goed snik!’ Sontrop raadt hem aan zich gedeisd te houden. Dan staat hij op, schudt met zijn vuist naar het doek en verlaat, in gezelschap van een enigszins bedremmelde wederhelft, de zaal. Einde eerste bedrijf.
| |
Enchanté!
Rancuneus is Theo Sontrop in elk geval niet, want was hij het wel dan had hij mijn gezicht onthouden. Zeker twee jaar later liep ik in het Concertgebouw, opeens kneep mijn vriendin mij in de arm. ‘Dag meneer Sontrop,’ zei zij. Zonder na te denken volgde ik haar voorbeeld en ik gaf hem een hand. Hij reageerde nogal verbaasd en meende dat hij niet de eer had. ‘Nee,’ sprak mijn vriendin, ‘maar wij weten dat u Theo Sontrop bent. Van het beroemde huis De Arbeiderspers.’
‘Ik kan het niet ontkennen,’ sprak Sontrop die geen enkele blijk van herkenning gaf, wellicht doordat ik inmiddels was gaan brillen. Wij koutten een wijle over de lenigheid van de dirigent en de gesprongen snaar van de concertmeester, toen flapte ik er maar gewoon uit dat ik aan een roman bezig was en of ik hem niet eens iets kon laten lezen. Natuurlijk kon dat. ‘Stuur maar op. Richt het wel aan mij persoonlijk en heb dan even geduld.’
‘Hoe lang is even?’ vroeg ik.
‘Twee weken, op z'n hoogst drie, dan heb je het terug; ik ben uiterst secuur in die dingen. Overigens wil ik je wel zeggen dat ik behoorlijk chagrijnig ben ten aanzien van jong talent, maar laat het je niet weerhouden.’
De gong had geklonken, wij gingen terug naar onze plaatsen en de volgende dag legde ik het eerste hoofdstuk van mijn roman in wording neer op de balie van Singel 262.
Drie weken, vier weken, vijf weken en geen bericht. Ik schreef een vriendelijk briefje. Zes weken, zeven weken, maar taal noch teken. Een iets minder vriendelijk, maar nog steeds correct briefje. Zou de geschiedenis zich herhalen? Of was Sontrop een nog veel beter acteur dan ik en ging hij nu wraak nemen op een alsdan wel heel subtiele manier? Tegen het einde van de tiende week stuurde ik hem een woedend epistel over elementaire omgangsvormen, over ‘La politesse raisonnée’ en dat men zelfs een debutant niet zo behandelde.
De telefoon. ‘Met Sontrop, ik ben op zoek naar de heer Hanrath.’
‘Die al ruim twee maanden in afwachting is van een berichtje,’ sprak ik beledigd.
Hij ging er niet op in en zei: ‘Ik dank u voor uw brieven. Die waren zo nu en dan wel wat bits van toon, maar ik heb ze met veel plezier gelezen.’
‘Dat is dan meegenomen, maar daarvoor had ik ze niet geschreven,’ interrumpeerde ik.
‘Nee, u had ze geschreven omdat u wel eens wat wilde horen van mij. Over het hoofdstuk van uw boek. Ik had u na lezing graag willen laten weten dat ik het buiten- | |
| |
gewoon de moeite waard vind en ik zou dat ook hebben gedaan als u een adres op uw brieven had gezet.’
Ik verslikte me. ‘Ook niet op de enveloppe?’
‘Ik zie nooit een enveloppe, ik krijg alleen een stapel brieven op mijn bureau.’
‘Hoe komt u dan eigenlijk aan mijn telefoonnummer,’ vroeg ik, ‘want in het boek sta ik niet.’
‘Van uw vriendin. Vanmiddag liet ik aan een paar buitenlandse collegae Museum van Loon zien en daar liep een jong meisje dat mijn aandacht trok. Het leek alsof zij mij telkens iets wilde vragen, maar het niet durfde. Wie is dat? dacht ik toen en opeens wist ik het: zij was onlangs uw gezelschap in het Concertgebouw. Zij gaf mij dus uw nummer. En nu wil ik nog graag uw adres, dan zal ik mijn optimisme over uw work in progress in een brief bevestigen.’
De volgende dag had ik hem in de bus.
| |
... if this suit be won
Met hulp van mijn vroegere octrooibaas en van Egidius Lang, probeerde ik financieel het hoofd boven water te houden door tegen een geringe vergoeding particuliere uitvinders de weg te wijzen in het land der octrooien. Op een avond overlegden Egidius en ik in een café en daar kwam Theo Sontrop binnen. Egidius zag hem het eerst, veerde op en zei: ‘Dit wordt nog een leuke avond!’ Ik trok hem aan zijn jasje. ‘Vriend, niet doen. Geen woord over die film alsjeblieft, die geschiedenis is over.’
‘Daarom juist,’ sprak hij vastberaden, jullie hebben elkaar nu toch gevonden? Dan kan ik best over “De eikel spreekt” beginnen.’
Ik hield hem stevig beet. ‘Nee dat kun je niet! Voor jou is dit morgen een grappige anekdote, dat begrijp ik wel, maar in godsnaam Gied: hou je kop! Sontrop is dat gewoon vergeten en nu slapende honden wakker maken, kost mij mijn carrière.’
‘Kom kom,’ zei hij nog, ‘die hangt heus niet van één uitgever af. Ik vind zo drie andere voor je.’ Toen liep hij breed lachend op Sontrop af.
Sontrop: ‘Zo Lang, met jou heb ik nog een appeltje te schillen. Laat mij je een borrel aanbieden, want het is je laatste. Ik heb in mijn binnenzak namelijk een mes en daar komt vanavond bloed aan.’
Egidius lachte wat besmuikt, wees naar mij en zei: ‘Hij was het Theo, daar zit de dichter van “De eikel spreekt”. Weet je nog hoe wij jaren geleden met z'n drieën op jouw kamer gebogen zaten over zijn gedichten? En nu komen wij elkaar weer gezellig tegen in de kroeg. Ons leven is om te lachen, vind je niet?’
De rest van de conversatie volgde ik niet meer, ik overwoog alleen of ik Egidius, voordat hij zou worden neergestoken, links of rechts van de neus moest raken. Wat een misselijke rotstreek! Het zou wel niet zo bedoeld zijn, maar waarom, waarom?
In alle joligheid kwam hij weer naast mij zitten, ik dacht aan wat hij zojuist tegen Sontrop gezegd had en besefte toen dat ik zonder hem Sontrop überhaupt nooit zou hebben ontmoet. Ik hield mij dus in, maar volhardde in stilzwijgen en uiteindelijk vertrok hij. Dit was wrang; uitgerekend Egidius, die mij geleerd had ‘je kunt beter te vroeg juichen dan nooit’ (een credo dat hij zelf consequent in praktijk bracht en ik bewonderde hem daar om) had mij nu verraden, terwijl ik hem ongeveer gesmeekt had dat niet te doen. Goodbye Arbeiderspers.
Ik nam een barkruk in de buurt van Sontrop die zichtbaar onder de bekoring was van een niet onaantrekkelijke Française, en dacht na over mijn slotzin.
‘Ik wil u verder niet lastig vallen, maar ik vind wel dat wij nog eens een glas moeten gaan drinken. Desnoods dan maar op de slechte afloop.’
Sontrop draaide zich om. ‘Ik volg je niet. Welke slechte afloop?’
‘Ik neem toch aan,’ hernam ik, ‘dat onze verstandhouding nu niet meer dan dien aard is dat ik nog met open armen ter uitgeverij zal worden ontvangen.’
| |
| |
Hij verschoof van kruk en bestelde drie glazen wijn. ‘Dus jij was de dichter in die film. Mag ik vragen, waarom heb je dat in vredesnaam gedaan?’
‘Uit wraak,’ antwoordde ik en omdat de herinnering hem op dit punt niet erg trouw was, vertelde ik het hele verhaal zoals het was gegaan en zoals ik het ervaren had. ‘Ik nam mij heilig voor om u te straffen,’ besloot ik, ‘en dan moet zo'n voornemen ook ten uitvoer worden gebracht. Anders was die heiligheid welbeschouwd niet meer dan een lege huls en daarvoor was mijn verontwaardiging destijds te oprecht.’
Sontrop staarde in het niets, begon langzaam te knikken en zei: ‘Mmja, daar kan ik inkomen.’ Hij dacht nog even na en hief toen het glas. ‘Op je roman!’
Na sluitingstijd liepen wij door de Leidsestraat. Ik had honger en hier en daar was nog wel iets open. ‘Zo'n abjecte snackbar,’ klaagde mijn toekomstige uitgever, ‘dat kun je jezelf toch niet aandoen. Loop anders even mee naar de Vondelstraat, dan bak ik wel een ei voor je.’
Mooi huis. Ik nam plaats aan de keukentafel, Sontrop stond achter het fornuis. ‘Mijn poëzie jatten, mij ook nog een beeldschone Française door de neus boren en nu zit meneer daar prinsheerlijk te wachten totdat ik zijn eitje klaar heb. Soms begrijp ik mijzelf slecht.’ Hij liep naar de aanrecht, begon van alles te snijden en te hakken en ik zal niet licht vergeten hoe hij toen het hoofd oprichtte, mij wenend aankeek en sprak: ‘Mine eyes smell onions.’
Bijzonder aardig van hem om dat te zeggen, want dat zinnetje kwam uit All's well that ends well. En ik kon er nauwelijks over uit dat ik, die nooit iets lees en dus ook niets te onthouden heb, dit ene nu juist wist. Toch leek het me niet verstandig om mij ten opzichte van hem voor te doen als ‘de belezen schrijver’. Ik zei toen maar dat Engels te moeilijk voor mij was en leende hem mijn zakdoek.
Na een voortreffelijke omelet dronken wij een klein glaasje Calvados en kreeg ik nog uitvoerig college over de totstandkoming van het horloge, maar dan volgens Diderot versus Voltaire. Het werd vroeg.
Het begin van dit verhaal speelde in 1982, de vorige alinea in 1986. Het duurde nog vijf jaar eer mijn roman publikatie-bestendig zou zijn en het werd nog even heel spannend want Sontrop, die nooit meer gelezen had dan dat ene hoofdstuk, sprak strenge woorden toen ik hem het pak papier eindelijk overhandigde. ‘Ik lees langzaam en zorgvuldig,’ zei hij, ‘en je weet dat ik zeer bereidwillig ben. Maar als het geen goed boek is, geef ik het niet uit.’
Er doemde een spookbeeld voor mij op. Zou het waar kunnen zijn dat hij mijn wraak van weleer met wraak zou vergelden en het moment had afgewacht waarop hij mij het diepst kon treffen? Was dat mes dat hij Egidius die avond in het café bespaard had, tenslotte voor mij bestemd?
Toen wij weken later ons contract tekenden, bekende ik hem deze nachtmerrie. Hij schudde het hoofd. ‘Nee, dat zou niet erg sportief zijn geweest. Bovendien, je dacht toch niet dat ik zoveel tijd ging investeren om wraak te nemen op een onbekend acteurtje?’
De roman verscheen, wij eten zo eens in de drie, vier maanden een boterham en onlangs nodigde hij mij uit om een bijdrage te leveren aan een autobiografie-nummer van... Maatstaf.
|
|