Baskisch beschreef, oefende ik dagelijks met de mannen van het dorp in de kerk. Grote zangers, de Basken. En gebreide-vesten-dragers, kort van stuk, met weinig nek en breed. Het was een tijd van verdrukking en dat gaf het zingen van de mis in de volkstaal een plechtige spanning (‘Munduko pekatua, kentzen dezut jaungoikoaren bildotza, erruki jauna’; ongeschonden in het geheugen na bijkans twintig jaar). Omdat er gespeeld moest worden (de Basken houden veel van muziek) en ik niet improviseren kon wilde ik wat bladmuziek kopen. In het kleine winkeltje zocht ik sonates van Soler uit en de Peters-uitgave van de vierde Klavierübung (die ik jaren later zou herkennen op de foto van Glenn Goulds platenhoes). Soler was natuurlijk niet te spelen op het zware trapharmonium, het meeste van Bach ook niet, zodat de kennismaking zich beperkte tot de meer eenvoudige, langzame variaties zoals bijvoorbeeld de gigue die erg fraai klonk en mengde met de zonnestralen door het raam.
De snellere delen probeerde ik wel eens op een krakkemikkige piano in het huis van de zuster van Andon, de pelota-speler. Ik kon dat toen nog niet zo goed. Na die eerste zomer zou ik beginnen aan het conservatorium in Den Haag, bij Gerard Hengeveld, die met zijn gigantenvingers het werk meermalen had uitgevoerd, voor de pauze op clavecimbel, erna op de piano zoals hij vertelde. Wat later was Jan de Man mijn docent. Hij hield niet van technische complexiteit zonder dat je er veel effect van merkte (‘het is zo'n gedoe, die handen over elkaar’).
Het werd 1984 voor ik de Goldbergvariaties weer uit de kast haalde. Ik voelde mij al lang geen pianist meer, want geen tijd, drukke baan, kinderen, praktijk, opleiding, nou ja. Een vriendin maakte mij attent op Thomas Bernhard van wie ik het autobiografisch werk las en daarna Der Untergeher. Het boeide mij mateloos. De beschrijving van de discipline en zorgvuldigheid waarmee Glenn Gould met Bach omging sprak mij aan. Ik kocht de plaat en studeerde twee of drie variaties per week in. Op dit ogenblik ben ik er bijna doorheen - die met de trillers moet nog, verder zit het wel zo'n beetje. Soms speel ik het hele werk door en stel me open voor de herinneringen die ongevraagd met de tonen meekomen. Een gratis en verrassend geheugengeschenk: als je een stuk van vroeger gaat spelen dient zich van alles aan uit de tijd van de eerste kennismaking. Zo verschijnt er plots een magere priester boven op het grote (zeven klavieren? Kán dat??) Cavaillé-Collorgel in de kathedraal van Ignatius de Loyola zijn geboortedorp. Ik zit op de brede orgelbank en de priester roept: ‘Toca, toca!’ Ik speel de sextencanon, hij zegt hoofdschuddend: ‘typisch een pianist.’ Ondertussen dwalen ver beneden ons vrome toeristen door het schip van de kerk. Zij kijken naar de pathetische schilderingen die daar ter illustratie van het leven van de Jezuïet zijn opgehangen. In een keldergewelf van dezelfde kerk was een illegale Baskische zender gevestigd. Via een cementen trapje aan de buitenzijde van het gebouw kwam je in een smalle kamer waar apparatuur op planken stond en een koffiepot op een primus. Tegen de muur was een kleine Baskische vlag geprikt. De zender was de trots van het verzet, het was nog voor de splitsing in de eta. Geen enkele vrijheidsstrijd heeft mij ooit zo ontroerd als deze Noordspaanse opera.
Maar het gaat hier om de Goldbergvariaties en wat zij oproepen. Tijdens de Baskische periode wist ik nog niet dat ik zou hertrouwen met een musicus uit het orkest van Simon Goldberg; evenmin dat jaren later mijn tante een landgoed zou kopen dat ‘De Goldberg’ heette. En niet dat het verblijf in Guipuzcoa een zonnig eiland in de tijd zou worden, vol van de beste dingen uit mijn eerste huwelijk - een droevig en gelukkig symbool.
Dat heeft natuurlijk alles te maken met mijn gehechtheid aan deze muziek, realiseer ik me nu. Het is muziek die je met opgeheven hoofd en tranen achter je ogen ondergaat; terwijl je de ellende onder ogen ziet word je tegelijkertijd getroost. Zo klopt alles weer.
24 december 1984, Amsterdam