loop ik zo zacht mogelijk de krakende trappen af. Wassen en tanden poetsen doe ik aan het aanrecht in de keuken, boven de afwas van de vorige avond. De badkamer is uitsluitend te bereiken via de ouderlijke slaapkamer. Vaak ga ik 's middags in bad, maar ook dat levert na verloop van tijd problemen op, wanneer madame een minnaar neemt en op onregelmatige tijden in haar slaapkamer de zwemleraar van de kinderen ontvangt.
Ik vraag het thuisfront als verjaarscadeau dikke brieven, voel me bijna volwassen en hang 's avonds laat tegen de vensterbank van mijn zolderraam, me voorstellend dat daar in de verte, waar ik al die lichtjes zie, Nederland ligt, heel dichtbij.
Ik koop afgeprijsde boeken bij Gilbert Jeune, wandel door het mooiste park van de stad, de Buttes Chaumont, en koop af en toe Kingcorn in de supermarkt, omdat dat het dichtst het Nederlandse brood benadert. Ik stel het aantrekken van een winterjas zo lang mogelijk uit, in navolging van mijn Franse leeftijdgenoten, die in een dikke trui op straat lopen, eventueel aangevuld met handschoenen en een wollen das. Zo hoort dat, als je achttien bent en in Parijs woont.
De meest pure chocoladetaart heb ik in Parijs gegeten, de lekkerste tomatensalade. In Parijs viel ik als een blok voor Richard Gere, vooral voor de blik waarmee hij, gekleed in een witte trui en hangend over een boomtak, naar zijn tegenspeelster in ‘American Gigolo’ kijkt. En in Parijs verloor ik mijn fascinatie voor Marlon Brando, door in mijn onschuld te veronderstellen dat de combinatie van Tango, Paris en Brando een bij uitstek aan mij bestede film moest zijn.
Er zijn drie dingen die ik niet gedaan heb. Simpelweg omdat ik er niet aan dacht. Het kwam nooit in me op. Achteraf onbegrijpelijk, vervelend zelfs: dat ik nooit de kinderen ergens mee naar toe heb genomen; dat ik nooit ben gaan wandelen met de hond (deden zij ook niet, ze zetten gewoon de achterdeur open) en dat ik nooit de macaroni anders dan gekookt en kaal op tafel heb gezet. Kale macaroni, dat was mijn specialiteit. Evenals soep met klontjes en zwartgeblakerde vissticks. Op zaterdagmiddag was het feest, dan aten de meisjes en ik ongezouten geruld gehakt en frites zonder mayonaise, met een appel toe. Nooit kwam het in me op, af te wijken van hetgeen madame elke morgen in het schrift schreef.
Op zondag reisde ik vaak anderhalf uur per trein, metro en bus naar een appartement bij het Bois de Boulogne. Daar woonde Jane. Jane maakte pasteitjes en kookte kip met rijst.
Als ik in het huis ben, wil ik naar Nederland. Ben ik in Parijs, dan wil ik blijven. Er is geen wijk in Parijs die ik niet gezien heb, geen metrostation waar ik niet ooit ben uitgestapt. In de voorstad waar mijn bed staat, ken ik alleen de routes van station naar huis, van huis naar kleuter- en lagere school, en van school naar slager, bakker en postkantoor.
Wanneer de ouders van de kinderen thuis zijn, blijf ik zoveel mogelijk uit het zicht. Ik ben een vreemd mens. Volgens mij mogen ze me niet. Het lijkt me vreselijk altijd een vreemd mens in huis te hebben.
Het wordt lente. Café-eigenaren zetten een deel van het meubilair aan de straat. De bankjes aan het water zijn niet meer het eigendom van de clochards. Ik wandel in een openvallende regenjas langs de Seine. Een drukpratend viertal komt me tegemoet. Nederlanders. Als ze me de weg vragen, zal ik antwoordden in mijn beste Frans. Ik snuif de geur van de stad op, die ook een beetje míjn stad is geworden. Ik ben geen toerist, ik woon en werk hier.
Ik snuffel tussen de oude boeken en koop Poésies van Victor Hugo.