| |
| |
| |
Dirkje Kuik
Op zoek naar de Vlaamse Leeuw, James Ensor
Het is na veertig jaar moeilijk precies na te gaan waar ik de brutaliteit vandaan haalde om mij (nog geen twintig jaar oud) beroepsmatig aan de schilderkunst te gaan wijden. Zeker, ik had veel schilderijen onder ogen gekregen gedurende mijn kindertijd, een sprookjesboek vol met vooral oudere meesters.
Vreemde Hongaren, onuitspreekbaar de namen, die paarden en wolven in de sneeuw penseelden, zigeuners, kale steppen, ongeveer de koerier van de Tsaar, zegt Pettenköfer
u iets, mij in ieder geval wel, al schrijf ik bijna zeker de naam verkeerd.
In ons huis hingen vele stille levens, soms niet gesigneerd: twee perziken, eieren met en zonder mandje, bloemen op een graf, uitgevoerd met behulp van mensenhaar op oker getinte zijde. Platenboeken kreeg ik onder ogen soms verlucht met fraai gekleurde prenten, litho's, houtgravures, etsen; Oostindische troepen, de klewang strak aan de arm tussen het alang alang, op zoek naar de opstandige inlander, de inlander is gehouden, vreemde wouden, dansende naakte indianen aan de oever van de Orinoco.
Pakken tekeningen, voorbeeldig klassieke studies naar gipsen Griekse en Romeinse goden, grootheden of schoonheden. Een litho, 60 × 80 cm, van de spitse Kierkegaard, brilletje op z'n neus, hij droeg een reusachtige flaphoed die zijn gezicht bijna verborg en hing in de werkplaats van mijn vader. Soms kleurige krabbels, ze stelden niets voor, hij noemde ze modern, verachtte ze niet hoewel zijn belangstelling voornamelijk uitging naar de romantische negentiende-eeuwers. Het had een reden, een zakelijke.
Mijn vader, een begaafd artisan, kon van zijn arbeid niet leven, hij sneed heiligenbeelden, engelen, zeemeerminnen en andere vreemde dieren, vervaardigde daarnaast houtsnijwerk voor kussenkasten, schouwen boven de haard, hakte klauwpoten, uilen op de armleuning van driepootzetels, ranken en bladerwerk waar dan ook op, daar kon hij niet van bestaan, daarom zwendelde hij mede in antiek. Onder andere in schilderijen, dit laatste ondernam hij samen met een oud-zee- | |
| |
kapitein van de wilde vaart die de klassieke Hollandse naam Poot droeg.
Het betrof hier een grote en breedgebouwde man; hij beschikte over een stevig keelgat en zat er warmpjes bij. Je kon zeggen hij was tijdens de jaren dertig reeds ‘in de Vut’, een uitzonderlijke positie voor die dagen. Poot leek een vervaarlijk mens, ruw van toon, maar in werkelijkheid was zijn hart klein, zijn gemoed doodgoed te noemen.
Naast al deze wonderlijk tegenstrijdige eigenschappen bezat hij ook een scherp zakelijk instinct.
Getweeën stroopten ze de grote en kleine boelhuizen en kunstveiligen af om koopjes te halen, en koopjes waren er veel toen de gulden hard was en de armoede groot.
Ziedaar de reden waarom ik als kind omringd werd door de schone kunsten.
God, God, wat werd er al niet binnen gedragen in de werkplaats aan de Oudekamp waar wij woonden: van oude meesters tot antieke meubelen, curiosa, boek- en plaatwerken. Ons huis werd niet voor niets ‘het voddenwinkeltje van Kuik’ genoemd, en ik groeide er tussen op als een ‘secondhand Rose’, hoe toepasselijk.
De heer Poot kon je gelijk geven dat hij gaarne de winst van het handeltje deelde met de vreemde houtsnijder uit de kamp. Vele
vooral negentiende-eeuwers waren slecht of niet gesigneerd, met slecht bedoel ik dat ze in de jaren dertig, ja tot de jaren vijftig als kleine meesters onbetekenend werden geacht, niet veel waarde hadden als het om de centen draaide. Mijn vader, die ook handig was met de olieverf, penseelde deze meestertjes bij, bijvoorbeeld in de richting van de zeventiende eeuw, dat was goed mogelijk omdat veel negentiende-eeuwers verwantschap vertoonden met de schilderkunst uit de zeventiende eeuw. Ja, hij had kijk op dit gelukkige verschijnsel, daarbij was hij scherp op de hoogte hoe ze gesigneerd dienden te worden, bezat op dit gebied een behoorlijke bibliotheek, je mocht hem een kenner noemen.
Zo'n kleine bewerking joeg de prijs aardig op. Al gauw bracht een aankoop van vijfentwintig gulden een goede honderd tot tweehonderd gulden op wanneer je geluk had. Dat geluk diende zich niet dagelijks aan, maar toch het redde ons gezin zo nu en dan in moeilijke tijden.
Maar laat ik me opnieuw bezighouden met de reeds genoemde brutaliteit.
Mijn vader sneed in hout, tekende en schilderde à ses heures. Hij decoreerde bijvoorbeeld bijzonder fraai achttiende-eeuwse vuren kabinetten voor een antiquair uit Den Haag, die ze natuurlijk voor antiek verkocht.
| |
| |
Dat waren ze ook, maar de decoraties dateerden uit de twintigste eeuw, geen hond die het ervan af rook.
En, tegen Kerstmis, meestal had hij dan juist zo'n kast bewerkt, verscheen er een prachtige mahoniehouten schildersezel in de woonkamer, daarnaast een reusachtige dito houten schilderskist, voorzien van geheimzinnige tubes olieverf en een mooi palet.
De hele kamer rook dan heerlijk naar verf, de okers, de ombers, de aarde uit Siena, het loodgeel, de echte ultramarijn, het Pruisische blauw, de rode kwikverf...
Het schilderstuk werd meestal een zeer symbolisch geval, ik denk het moet iets geleken hebben op de oude Toorop uit de tijd vóór de Eerste Wereldoorlog. Maar het haalde eerlijk gezegd die kwaliteit nooit. Eigenlijk waren zijn gedecoreerde kasten met bloemen, vogels en bijbelse landschappen beter. Jammer dat hij die in opdracht van de antiquair moest bruineren, patin geven, zodat ze nog beter voor ‘uit de tijd’ konden doorgaan.
Over die opdrachtgever - voor men mij verkeerd begrijpt - niets dan goeds, hij dong nooit af, betaalde prompt, en bewonderde het talent van meneer Kuik, ik kan rustig zeggen, ze waren bevriend.
Eens, vlak voor de oorlog, kwam hij zelfs met zijn vader op bezoek, de man droeg ouderwets
een keppeltje, meneer G. was joods. Vol trots stelde hij de kleine, grijsuitgeleefde heer voor.
Het was bij die gelegenheid, ik ben er zelf als kind bij geweest, dat mijn vader meneer G. ernstig waarschuwde.
‘Meneer G., u bent rijk, vermogend, waarom blijft u met uw zaak in Nederland, ga naar Londen of zo. U weet toch wat er in Duitsland aan de hand is, en deze keer zullen ze Nederland niet overslaan!’
Ik moet zeggen, hij was goed op de hoogte, politiek en ook militair.
Er lagen in ons huis behoorlijk verontrustende boekjes over het optreden van de nationaal-socialistische regering, de concentratiekampen, de jodenwetten, de vervolgingen, de moderne ontwikkeling van het Duitse leger.
Vanaf '37 ging hij trouw op de fiets met vakantie naar België om de toestand van de Belgische defensie op te nemen. Daarover was hij nogal hoopvol, deze keer komen ze niet zo eenvoudig over de Maas, sprak hij een keer tevreden. ‘De Forten en de Linies bij het Albertkanaal zijn geweldig! Zelfs met de beste tanks kom je er niet doorheen. Dat zal die Moffen tijd kosten, en dan schieten de Engelsen ons te hulp!’ Gek genoeg herinner ik me geen woord over het Franse leger, hij was Engels gezind.
Over de vaderlandse toestand uitte hij zich bijzonder somber. ‘Binnen een paar dagen is Nederland in Duitse handen, let maar op, gewoon een klootzakkentroep, ons leger, de officieren leven nog in de tijd van vóór de Eerste Wereldoorlog, en onze soldaten worden met een houten geweertje het veld ingestuurd. Ach, eigenlijk zijn we al een provincie van meneer Hitler en zijn bende...’
De heer G. kwam niet onder de indruk van zijn woorden. ‘Maar beste Kuik, dacht je werkelijk dat de Duitsers ons land zullen bezetten? Ze kijken wel uit, ze hebben veel meer belang bij een neutraal Holland. En áls ze zo stom zullen zijn, dan krijgen we hier zeker niet de toestanden van over de grens. Ja, daar
| |
| |
zijn ze gek worden, maar dat kan in Nederland niet, dat laat de bevolking niet toe...’
Mijn vooruitziende oude heer kreeg jammer genoeg gelijk. Ze kwamen wel, bezetten Nederland binnen vijf dagen, en ze zagen óók kans binnen één dag het Albertkanaal te passeren, en hoewel de Belgen zich kapot vochten aan de Dyle en de Lije was de Engelse hulp onvoldoende.
Na een week of zes was het afgelopen, de Engelsen trokken zich via Duinkerken terug en de Fransen sloten een wapenstilstand, de familie G. werd tijdens de oorlog weggevoerd naar Polen, geen ervan kwam terug.
Alleen mijn ouders werden ‘'45’ bevrijd, het waren gelukkig Engelse troepen, tot tevredenheid van mijn familie.
Ach, maar dit alles terzijde, het is een essay waard, die ongelukkige tijd zo tussen de bezetting van het Rijnland, 1936, het Verdrag van München, 1938, de bewapeningswedloop uit die jaren, de stomme en ook doortrapte Engelse vredespolitiek, de corruptie in de Franse regeringskringen, het is het waard opdat men niet vergeet.
Ik zei het reeds, mijn vader sneed, schilderde en tekende vrij ouderwets en vakbekwaam, maar ook mijn broer had een groot nabootstalent, vooral het klassieke tekenen vloeide hem zonder moeite uit de mouw. Prachtige gelikte potloodtekeningen, met Biedermeier-preciesheid naar het leven. Hij kreeg een tentoonstelling op school ten voorbeeld.
Het interesseerde hem echter niet werkelijk, zijn hart ging uit naar miniatuur benzinemotortjes, kleinmodel zweefvliegtuigen, naar echte vliegtuigen en auto's; radiotoestellen, zenders en ontvangers bouwde hij, kortom de techniek hield hem bezig. Na zijn zestiende zette hij geen potlood meer op papier, behalve als het om werktekeningen ging die met het radiowezen te maken hadden.
In dat kundige gezelschap sloeg ik een heel slecht figuur, want naast uitbundig kunstbeschouwen en ook veel lezen, net als mijn moeder, zij vrat romans en ik verteerde ze opnieuw, trachtte ik toch, geheel tegen beter weten ook te tekenen en te kladderen, ik had nu eenmaal het plezier, al ging ik niet in competitie met bijvoorbeeld mijn broer, ja ik was daar gek.
Meestal lag ik tijdens die arbeid languit op de grond tussen de antieke meubelen. Grote vellen ontstonden, walvissen, steden, hooiwagens, indianen, de volgorde is willekeurig, sprookjesfiguren, honden en katten, paarden verkeerd de draf, landkaarten, zeilschepen, ik schreef er soms in slecht abn
| |
| |
teksten bij over verten die nooit zullen bestaan.
Mijn vader vond het maar niks, dat liggen op de grond, hij was nu eenmaal een vakman, de schilderkunst bedreef je aan een ezel en tekenen deed je aan tafel en in ieder geval niet met de linkerhand.
Maar de goede man was te aardig om een wat vreemd kind van de vloer te vegen en aan tafel te zetten. Beslist, hij trachtte ons, mijn moeder, mijn broer en mij, veel wijsheid bij te brengen, van een bedorven schoolmeester had hij echter niets.
Daarbij kwam dat hij ondanks mijn wat eigenwijze gedragingen een zekere eerbied voor mij opvatte. Hij begon op den duur een aankomend studiehoofd te zien. Ik las, ik gaf blijk van een zekere verstrooide wetenschappelijke belangstelling. Kunstverhandelingen, geschriften over grote uitvinders, reisbeschrijvingen, dieren- en plantenboeken, historische dikke naslagwerken voorzien van veel plaatwerk, veelal uit de negentiende eeuw bestudeerde ik, ze waren breed voorhanden, een bijverschijnsel van de boelhuisveilingzaakjes.
Dit genre literatuur, het lezen ervan, moedigde hij bijzonder aan. Romans en avonturenboeken, tot je dienst, maar hier zag hij een geleerde in spe aan de slag, nuttig voor de toekomst van dit kind.
Hij kocht daarom ook prachtige vlinderdozen voor me; herbaria met zeldzame planten, geprepareerde dieren en insekten, slangen en ander kruipend gespuis in potten op sterke drank, ik mag de kleine inktvissen niet vergeten.
Ik denk nu nog wel eens, zou mijn aardige dranklust iets te maken hebben met die flesjes en potten...?
Zijn kijk op mij - mijn moeder deelde die - was niet eens zo gek. Ik was weetgierig, ik was nieuwsgierig, ik vond vreemde platen van vreemde dieren en planten mooi, ik las graag over de grootheden uit de geschiedenis, jammer dat Plutarchus aan mij voorbijging, klassiek is mijn opleiding nooit geweest, maar tekenen bleef ik ook, hardnekkig.
Na de lagere school kwam ik 1944 op de hbs terecht, het ging om een geweldig deftige school, een eer dus om er op te worden toegelaten, nu zou de studie beginnen. En het was op deze onderwijsinstelling dat de enigszins opgedrongen droom over de wetenschap mij snel verliet. Alles, letterlijk alles wat ik in mijn jeugd nagejaagd had vol fantasie, bleek onzin, totaal waardeloos. Zelfs mijn geliefde avonturen- en zedenromans bleken pulp, geen literatuur.
Het Nederlands, het Engels, het Duits, het Frans dat op deze school keurig en kundig
| |
| |
gegeven werd, kwam echter nauwelijks verder als het om literatuur draaide dan het aangeven van enige grote namen. Werkelijk gelezen werd er niet, ja Engelse en Franse handelsbrieven, daar wist men van.
De waarheid brak geheel door in de vierde klas, toen een nieuwe Engelse leraar, hij kwam van een middelbare opleiding, eindelijk eens aan Shakespeare begon, niet de sonnetten, niet de toneelstukken kregen we onder ogen, maar uittreksels over, stencils...
En ik die vanaf mijn achtste me stuk gebladerd had in Sir John Gilberts Shakespeare, genoemd naar de prachtige illustrator Gilbert uit de negentiende eeuw, een boek dikker dan de Statenbijbel. Ik die iets later met behulp van een klein beduimeld Engels woordenboek de geheimzinnige teksten trachtte te ontcijferen, de poging mislukte. Maar al kon ik de teksten niet ontcijferen, Sir John Gilbert vertelde mij het verhaal beeldend zo rijk dat ik de toneelstukken toch begreep.
En dan word je half volwassen geconfronteerd met stencils over Shakespeare van een aartsmiddelbare leraar die nog nooit van Sir John Gilbert had gehoord...
Ik besloot het af te laten weten, ging met mijn armen over elkaar zitten, weigerde verder ieder proefwerk te maken, ‘geeft u mij maar een één’.
Binnen twee maanden verdween ik van die prachtige school.
Mijn ouders schrokken zich kapot: wat moest er nu van mij terechtkomen...! Het was crisistijd, het was opbouwtijd, we spreken van 1947, ik was bezig mijn toekomst te vergooien. Hadden ze daar krom voor gelegen, en wat wilde ik dán? Ja, ik heb werkelijk goede, kinderlijk wijze ouders gehad. Ja, wat wilde ik dan?
Dat wist ik, vreemd genoeg, precies. Ik had mij het laatste jaar van mijn hogere onderwijstijd daarop bezonnen. En de verrassende wending in mijn carrière waartoe ik besloot, dankte ik aan een uiterst ongebakken, vreemde meneer die, weet ik nu, gedurende zijn bestaan nooit gedeugd had en toch een groot, gekend mens werd, en niet alleen te Vlaanderen, waar hij vandaan kwam, ook daarbuiten klonk zijn naam als een klok. In Nederland erg laat overigens. Het gaat hier over niemand minder dan de schilder James Ensor.
Hij bevrijdde mij van het vreemde minderwaardigheidsgevoel over mijn verf- en tekenkunst.
Ik kreeg, ik geloof ongeveer 1946, een boek te pakken, Leven en werk van James Ensor, met kleurenreprodukties naar schilderijen en afbeeldingen van etsen en tekeningen.
Zo iets had ik nog nooit gezien: maskeradestukken, Pietje de Dood, vreemde stillevens, melancholische visvrouwen, duistere tekeningen van geesten en kathedralen, schaatsers in de nacht, spookfiguren, de roeier van de Schelde, en het leek op iets wat ik kende.
Het leek een weinig op mijn eigen onhandige kinderlijke krabbels...
Dus ik kon wel degelijk tekenen, echt tekenen, het ging hier immers om een groot schilder, weliswaar een zonderlinge, bijna schofterige oude heer die zijn droom beleefde vanuit een schelpenwinkeltje te Oostende, reeds voor dood verklaard werd in de oorlog terwijl hij nog leefde, en onbetamelijk fluit speelde gezeten op het dak van zijn woning, dat is nu eens andere kaas, sprak het ratje.
| |
| |
Ieder opgroeiend kind heeft zijn helden, Ensor werd in één klap mijn voorbeeld en mijn toekomst, zó wilde ik ook leven, schilderend en schrijvend.
Het lijkt verschrikkelijk theatraal, maar het is de waarheid en voor die waarheid bezweken mijn uitstekende ouders.
‘Nou ja,’ sprak mijn vader, ‘maar als je niet doorleert zul je iets moeten verdienen, je kunt je broer helpen in de werkplaats, en je moeder met het winkeltje...’ Hij keek haar hulpeloos aan.
Ik hielp inderdaad een tijdje mijn broer, het voorbewerken van buffetladen, twee eikenbladeren links, twee rechts, ik zandde de achtergrond, zo heet dat. Zelfs een Kaapse marmot kan dit handwerk aan. Ik verdiende er aardig mee.
Ik kocht penselen, verf, een ezel en studeerde met de geest van Ensor als geweten op de achtergrond. Op mijn twintigste kreeg ik de kans een atelier te huren, een krot van een kamer aan de Lange Smeestraat, zeven heilige en hongerige jaren zou ik er blijven wonen.
Mijn vader wilde me het verbieden. ‘Je bent nog niet meerderjarig!’ sprak hij dreigend. Mijn moeder overreedde hem toe te geven, zij zag dat er toch niets meer met mij te beginnen was, herinnerde zich de afzichtelijke koppigheid die ik soms als kind had vertoond wanneer ik beslist iets niet wilde waar mijn ouders heil in zagen. Maar mijn vader moest eerst wel de kamer keuren, hij had verstand van de buurt waar veel oudroest- en antiekhandelaren hun opslagruimten en winkeltjes hielden.
Achteraf gezien moet hij het atelier als een moordhol beschouwd hebben. Het bevond zich in een uiterst wrak huis, bewoond door alleenstaande lagerwal-figuren, en soms vreemde echtparen. Het droeg de bijnaam van ‘de Woonark’, en werd per kamer uitgemaand, huur vier gulden per maand.
‘Goed, ga je gang,’ zei hij somber en snoof diep door zijn neus. ‘Voor mij mag je, er zitten gelukkig geen wandluizen.’
De vrij grote kamer werd door mij gemeubileerd met een ovalen tafel, krom de poten, wrakke tuinstoelen, een ton waarop een gasstel stond, er was een penningmeter; o ja, ik moet het vuren grootmoeders-kastje noemen waarin ik mijn keukenspulletjes opborg, gestolen van mijn moeder want zij barstte van het vaatwerk.
Aan de wand werden mijn probeersels, pentekeningen, pastels en halfgelukte olieverven, geprikt.
We mogen de boeken niet vergeten, gerangschikt aan de grootste wand, ze bevolkten een uitgeleefde linnenkast zonder deuren. Als ik er nu aan terugdenk kreeg ik toch een aardige erfenis mee van mijn ouders.
In de hoek van de kamer pronkte een groot krullerig zwart bed, dat had ik zelf gekocht op de veiling, voorzien van enige paardendekens en gestreepte kussens, daarover sierlijk gedrapeerd een reusachtig dieprood door de motten aangetast pluchen gordijn, de mom van de rode dood.
Er bestaat een etsje van deze kamer, ik denk gemaakt tegen '55. Het is hoogstens een paar keer afgedrukt. De radio- en taalman Jan Roelants had er een exemplaar van. Vlak voor zijn dood kreeg ik het weer onder ogen. Nee, het was geen moordenaarshol, de armzalige kamer, het was een droomvertrek, en het had via een groot raam ook een poëtisch uitzicht. Ver over de daken, de oude rotte daken van Utrecht, kon je kijken.
Er stond een perelaar voor het venster, heel van beneden was hij aangegroeid met zijn knoestige takken tot voor mijn raam.
Ook daar maakte ik een ets van, alle drukken gingen verloren. Het vergezicht leek waterig van kleur en vaag van vorm op de plaatjes die ik reeds zag in mijn vroege kindertijd, de illustraties bij de wondervertelsels uit Vlaanderen, uit het land van Dendermonde, Coecke van Aalst, groot lieveken, Ghent, Dixmuide, het land waar ook James Ensor vandaan kwam.
| |
Aantekening
Dirkje Kuik maakte zelf de tekeningen bij dit verhaal. De serie draagt als titel: ‘De Heer Poot, dronken. Een herinnering.’
|
|