| |
| |
| |
Martin Ros
Denekamp als rumeiland
Na de zomer van 1944, die eindigde met de ook op de rooms-arbeideristische buurt van mijn jeugd Klein-Rome ontzettend drukkende teleurstelling over de verloren slag bij Anrhem en het uitblijven van een geallieerde doorbraak, begonnen de prijzen pas flink op te lopen.
Een pond suiker kostte f 30, -, een pakje vloeitjes f 5, -, een ei f 1, -, een vet konijn f 70, -, een pond boter f 75, -, een liter petroleum f 35, -, een stuk zeep f 4, -, een kip f 50, -, eenzakaardappels f 150, - en zelfs een kilo aardappelschillen bracht met gemak f 1, - op. Er waren kappers die zich lieten uitbetalen in natura, knippen voor vier aardappels
Toch wisten mijn vader en broers op een of andere manier nog aardig wat eten bij elkaar te scharrelen. Mijn vader slaagde erin steeds konijnen in de hokken van de kleine schuur te houden. Een paar dagen voor hoge kerkelijke feestdagen werden er witte schalen in de grote schuur gezet en werd er een touw gespannen. Dan wist ik het wel, dan at ik maar zo weinig mogelijk want het liep anders altijd uit op braken: als mijn vader met een paar kranige meppen de konijnen doodsloeg en ze vervolgens met hun poten aan de lijn hing. O, het stuiptrekken van de misschien wel bewusteloze maar nog niet dode konijnen, die we maandenlang hadden vetgemest met de lekkerste hapjes die we maar uit de moestuintjes aan het spoor bijeen konden gappen. Eindelijk was het zover dat ze dood konden worden geacht. Dan ging het mes erin en spoot het bloed in de schalen.
Wat hoorde je dat lang verdrietig nadruppelen, zou je nog wel ooit konijn kunnen eten? Pas als mijn moeder met de pannen in de keuken zo ver was dat een bijna bedwelmend-heerlijke lucht door alle kamers begon te trekken, vergat ik het bloed, het mes en de vreselijke taferelen als mijn vader de konijnen stroopte en van ingewanden ontdeed. Ik kreeg aan tafel altijd een voorboutje. Het water liep al uit mijn mond als mijn moeder het woord alleen maar noemde.
Echte honger heb ik thuis voor het najaar van 1944 niet meegemaakt. Het pinksterfeest had zelfs nog een eigenaardige teleurstelling voor mijn zusje en mij opgeleverd. Kapelaan Gilsing was weer aan het regelen geslagen. De kleinste arme kinderen uit Klein-Rome mochten met pinksteren gaan eten bij r.-k. gegoeden. Ik moest naar het autobedrijf Urlus aan de Langestraat, waar ik bijna geen hap door mijn keel kon krijgen omdat de dikke, olijke, eerlijk-oliedomme zoon Jan Urlus, met wie ik verder nergens over kon praten - hij vond overal ‘niks aan’ - me aan één stuk door aankeek, toen ik niet met vork en mes bleek te kunnen omgaan. Ik probeerde het wanhopig, steeds weer voelde ik hoe dieprood ik werd en ik zag Jantje Urlus maar kijken. Uit woede over deze vernedering besloot ik nauwelijks meer iets te eten, denkend aan het stuk voorpoot van het konijn dat mijn moeder nog wel zou bewaren. Van mijn zusje hoorde ik dat ze in afwachting van het konijn thuis ook zo weinig mogelijk gegeten had bij de heer en mevrouw Ratelband die, zoals de meeste gegoede katholieken van de Vitusparochie, de
| |
| |
hele hongerwinter door hebben kunnen putten uit hun nimmer uitgeputte voorraadkelders.
Op het eind van september kreeg ik het ineens heel erg in mijn keel, volgens mijn moeder het gevolg van mijn 's avonds veel te lang buiten zitten spelen met poppetjes en soldaatjes in een valse oudewijvenzomer. De dokter dacht zoals bij elke ziekte die ons gezin overviel, dat het wel los zou lopen. Ik had bijna elk jaar drie- of viermaal hevige keelpijn met oorontsteking waartegen mijn moeder dikke, vette klodders indruppelde uit een flesje dat elk jaar in de apotheek werd bijgevuld. Het zou wel weer overgaan maar ditmaal niet. Het werd steeds erger. Ineens ontdekte de dokter het, het kwam door de amandelen. ‘Kijk maar,’ hij liet het mijn moeder met een lepel over mijn tong zien, ‘die jongen ligt er gewoon op te slikken.’
De keel was langzamerhand groen en geel geworden dus van amandelen trekken kon geen sprake zijn. Op het laatst zat de keel bijna helemaal dicht. Ik werd in de voorkamer op de divan geïnstalleerd, dan moest er wel iets heel ergs met me aan de hand zijn. Dag en nacht zaten de ouders en zusjes en broers nu om me heen. Om de tien minuten veerde ik als een waanzinnige overeind en gilde het uit dat ik geen adem meer kon halen. Dagenlang at ik vrijwel niets en ik kreeg geen honger. Toen ik gilde om een ei en er net zolang gezocht was in Klein-Rome tot er een ei voor me was gevonden, lustte ik het ei niet. De kinderen stonden in het niet aflatende nazomerweer voor het raam tegen me te knikken, ze knipten hoedjes uit papier voor me en ze maakten autootjes van lucifersdoosjes. Ze wilden me zo graag opfleuren maar ik zag hun surprises niet eens. De dokter deed nog eenmaal een poging met een paardenserum in de vorm van drie injecties, die toen ze me werden toegediend, mijn moeder zelfs een moment voor de wereld deden gaan. Het hielp niet. Ik lag te rillen en te stikken en langzamerhand te sterven aan een elk uur aan kracht winnende difteritis. Ik moest naar het ziekenhuis dat een aparte noodbouw aan de Neuweg had ingericht, bekend als de barak.
Er werd een tiental stoomketels om mij heen geschaard die onophoudelijk vocht naar me toe spuwden. Werd ik daarvan niet beter dan zouden er gaatjes in mijn keel worden aangebracht voor slangetjes met kunstmatige ademhaling maar dan was het al kielekiele of kantje-boord.
De stoomketels wonnen het toch nog op het nippertje, ik werd na drie dagen en twee nachten nachtmerries en helse droomgezichten beter. De verpleegsters maakten allemaal sprongetjes van vreugde, ik was zo'n dotje, Tijntje noemden ze me. Ik kreeg het ene bezoek na het andere uit Klein-Rome en op zekere dag ook van mijn broer die in de Arbeidsdienst was beland. Hij was in uniform en hij was wanstaltig dik geworden, vooral in het bijna uit elkaar spattende gezicht. Hij was gestationeerd in Friesland en dronk elke dag liters melk, zó onder de koeien vandaan. Zijn kepi paste niet eens op zijn hoofd. Hij had, als hij in de schuur houtjes zat te hakken, altijd verlangd dat hij met zijn bijl nog eens de koppen van de moffen mocht kloven, als de Russen dat voor hem niet zouden hebben gedaan, hij had het niet zo op de toch maar niet opschietende geallieerden. Nu liep hij op laarzen en leek hij wel een nsb'er of jeugdstormleider.
Toen hij bij mijn bedje zat, zag ik de gezichten van de verpleegsters al verkleuren. Toen hij weg was werd mijn bed onmiddellijk apart in een hoek geschoven. Ik kreeg nog slechts heel zuinig wat te eten en te drinken. Ze keken me niet meer aan, ik was niet eens een snauw meer waard. Genezend maar doodongelukkig lag ik de hele dag stil in bed omhoog te staren. Ik had geen tranen meer.
Ik kon de hele nacht niet slapen van geluk toen ik op een avond hoorde dat ik met het heilige kruis van de verpleegsters erbij vervroegd naar huis ging. Ik was wel
| |
| |
langzamerhand een wandelende tak geworden; als mijn moeder een spiegel voor me hield schrok ik dat ik zo'n waterhoofd had.
Het najaar viel in met regen, vroege kou, daarna zelfs met natte sneeuw. En het bleef sneeuwen. Eind oktober al lag er zo'n laag sneeuw, dat mijn moeder de kleine sleetjes te voorschijn kon halen om daarmee hout te gaan sprokkelen aan de voorkant van Anna's Hoeve en het kleine wasmeer. Mijn vader begon lijsten op te stellen van relaties uit de r.-k. werkliedenvereniging in de Wieringermeer en in Overijssel die hij met de fiets zou kunnen gaan opzoeken om eten te halen.
In het stiekem bij ons bezorgde r.-k. werkliedenblaadje Je Maintiendrai werd opgeroepen aan r.-k. ouders de koppen bij elkaar te steken om de ergst hongerende kinderen voor de winter bij r.-k. boerengezinnen onder te brengen. Het was kapelaan Gilsing die ervoor zorgde dat mijn jongste zusje en ik in aanmerking kwamen. Maar het ging ineens wel erg snel.
Op een zondagmiddag bij het begin van de Advent zat mijn jongste zusje me voor te lezen uit Alleen op de wereld. We hadden daarvoor een paar uur lang alle boeken uit de kast in de voorkamer mogen halen om er blaadjes in te leggen om te drogen. Nog bezit ik Tom Mix, mijn leven en avonturen in het wilde westen met een verdroogd blaadje uit novembermaand 1944, toen de wereld in brand stond. Daarna had ik nog wat in het Kleuterblaadje gebladerd en de figuurtjes in de strip van Kees Kogel ingekleurd. Maar ik verlangde maar naar één ding: het voorlezen door mijn zusje. Uit de Engelbewaarder liet ze eerst de avonturen horen van Jack, de derde stuurman, en Jim, de scheepsjongen. Die bevonden zich in Mexico tijdens de verschrikkelijke geloofsvervolgingen daar en redden menige priester van de dood. Jan Jokkebrok zat in zijn opscheprubriek weer op z'n praatstoel, dat was lachen. Heel mooi waren ook de avonturen van Steven Sterkenarm die het altijd opnam voor kindertjes die werden overgeslagen. Ten slotte kwam ook de ingebonden Roomsche
Het gezin Ros ingelijst. Linksonder: Martin Ros als jongetje.
| |
| |
Jeugd ter tafel. Ik kreeg het inverdrietige relaas te horen over de kleine bloedgetuige, een joods jongetje in Praag dat zo graag katholiek wilde worden en toen door zijn vader met behulp van de rabbi aan de muur werd gekruisigd. De r.-k. dienstbode hoorde de hamerslagen en hoorde het bloed op de grond tikken. ‘Jezus, heilige moeder Maria, zij kruisigen hem!’ De dienstbode slaagde erin net op tijd de politie te waarschuwen zodat het jongetje kon worden gered en zich mocht laten dopen, terwijl aan de sinistere praktijken van de rabbi, die in heel Praag bleken plaats te hebben en waarbij ook christenkinderen werden geofferd, eindelijk een einde kon worden gemaakt.
Toen was het moment aangebroken voor het jaarlijkse openslaan van Alleen op de wereld. Het boek hing volledig uit de band. Aan mijn broers en zusjes was er ook al uit voorgelezen, steeds namen ouderen dit voor de jongsten op zich. Nu lazen mijn zusjes voor. Ik was door de kleine bloedgetuige al in de juiste stemming. Nog voor het geheel donker was, huilde ik, mijn zusje zat toen midden in het hoofdstuk waarbij Vitalis en Remi ondersneeuwen, een drama dat Vitalis niet zal overleven.
Toen werd er enorm op de achterdeur getimmerd, die gelijk werd opengetrokken, met geweld. Met een paar sprongen was hij door de bijkeuken en de keuken, kapelaan Gilsing.
‘Ze moeten binnen een uur klaar zijn, aankleden en inpakken, anders is het te laat.’
Mijn moeder was ineens klaar wakker. Alleen op de wereld werd dichtgeslagen. Die dag zouden wij niet meer lezen. Mijn zusje en ik moesten naar boven om zelf te helpen bij het klaarmaken van onze koffertjes. Mijn zusje dwong nog af dat het kleinste konijn uit de kleine schuur in een schoenendoos meeging. Voor het eerst ging ik op reis, maar hoe! Het was al helemaal donker en de kou deed ons ineenkrimpen toen we achter kapelaan Gilsing en mijn moeder de schutting omsloegen en het gangetje uitliepen. Kapelaan Gilsing had aan zijn fiets een lantaarn hangen en mijn moeder was in het bezit van haar onafscheidelijke knijpkat. Zo liepen we voort, de Faisantenstraat uit. Nog eenmaal keek ik om en zag een schim van de kozijnen van de lege etalage van het winkeltje van Van Weert. Ik ging het grootste avontuur van mijn leven tegemoet.
We werden ondergebracht in een huis aan de Johan Gerardtsweg, dat, beseften we, in feite viel onder de parochie van het Heilig Hart, een gebied waar veel rijke mensen woonden. Kapelaan Gilsing overlegde voor 't laatst met mijn moeder. Toen moesten we, nog steeds in het donker voorttastend, naar boven. In een onverwarmde kamer dicht tegen elkaar aan schuilend moesten we wachten. Ik sukkelde juist in slaap, in mijn halfdroom de draad van Remi met zijn hond Capi weer opnemend, toen de kamer ineens in het volle licht stond. In een flits zag ik twee mannen in overalls, toen werd het weer donker. We moesten naar beneden, ik hoorde mijn moeder aan mijn zusje allerlei laatste aanwijzingen geven. Het konijntje ging nu als een gek in de doos tekeer. Nooit eerder werden de wangen van mijn moeder zo lang tegen mijn mond geperst. Toen waren we buiten en werden op een paard-en-wagen gehesen. Ik klemde me aan mijn zusje vast, de doos met het konijntje hielden we tussen ons in toen we een plaatsje hadden gevonden in het stro. We zaten onder een zeildoek dat niet zo handig over palen was gespannen. We hoorden al gauw de regen ertegenaan kletsen. Ik rammelde van de honger, de laatste boterhammen waren die van de ochtend. In de hemel die heel lichtjes begon te kleuren, hoorden we vliegtuigen. Het paard begon te lopen, we waren op reis!
Het dreigde voor ons allemaal te eindigen in een stad die naar later bleek Amersfoort moest zijn. We werden daar in een schooltje
| |
| |
naast de kerk door een strenge verpleegster gecontroleerd. Op bonkaarten! Zonder bonkaarten zouden we niet verder kunnen. Waar waren onze bonkaarten? Alles werd in- en uitgepakt, mijn zusje wilde zelf de doos met het konijn openmaken maar de bonkaarten kwamen niet te voorschijn. Die had mijn moeder natuurlijk listig achtergehouden, zodat ze zelf wat meer zouden hebben in de winter. Wij zouden het immers wel redden bij de boeren in Drenthe die nog helemaal niks van de oorlog gemerkt hadden. Lang is er toen gewikt en gewogen of we wel verder konden. Zouden we zomaar worden achtergelaten en zouden we met het konijn terug moeten lopen? Ik wist hoe ver het alleen al was vanaf Lage Vuursche, minstens tweeeneenhalf uur. Van Amersfoort, waar zich grauw daglicht om de school begon te verzamelen, zou het naar huis wel een hele dag lopen zijn. Dat haalden we nooit zonder geld, zonder bonnen, zonder eten. De moffen zouden ons oppakken en dan gingen we misschien meteen wel naar Duitsland of nog erger. Of misschien moesten we wel in Amersfoort blijven. Was er daar geen groot kamp? Waren daar de jongens van Beltman in onze straat niet naar toe gebracht of zeg maar getrapt en geslagen door die surrogaatagenten uit Ommen, toen ze verraden en ontdekt waren? Mevrouw Beltman was er nog een paar keer voor naar Amersfoort geweest en ze kwam helemaal in de war terug. Ze mocht haar jongens niet eens meer zien. In het kamp kreeg bijna niemand te eten. Iedereen werd er geslagen. Het was er zeker nog erger dan in Duitsland waar mijn broer zich al niks meer van de bombardementen aantrok, maar rustig aan mijn moeder schreef dat hij z'n wasje bleef doen, terwijl de bommen vielen.
Men heeft uiteindelijk de hand over het hart gehaald. We mochten verder mee maar werden wel voorzien van een apart kaartje. We stonden nu op een lijst van degenen die het eerst in aanmerking kwamen om achtergelaten te worden.
Het is een helse tocht geworden.
's Nachts ging het steeds vanwege het gevaar voor beschietingen uit de lucht op de paardenwagen. Overdag zaten we in een vrachtwagen die met kleine pitjes als lichten moeizaam voorthotste en om de zoveel kilometer een tijdje stil bleef staan. Met de andere kinderen konden we slecht overweg. Ze kwamen bijna allemaal uit Amsterdam en Den Haag. Ze waren heel brutaal en vloekten, ze kwamen zeker uit achterbuurten van de armsten zoals bij ons de Drift en het Slachthuisplein. We werden geduwd en gestompt. Het piesen en poepen kon moeilijk tot een stopplaats worden opgehouden. Het stonk en wíj stonken en op een keer in de nacht is dan eindelijk de doos ons ontrukt en het konijn losgelaten. Misschien was het dier al kapotgetrapt of doodgemept voor hij van de wagen was en in de nacht verdween. Dit was erger dan het, vooral nadat we in Overijssel waren gekomen, in de nacht steeds maar overgieren van de v2's. Mijn zusje en ik lagen in elkaars armen, het had ons niet kunnen schelen om stilletjes dood te gaan. We klemden ons aan elkaar vast alsof we al op weg waren naar de wolken.
We werden ten slotte uitgeladen in Denekamp. Dat was niet Drenthe, dat was Twente, vlak bij de Duitse grens!
Het was vroeg in de avond, het werd al behoorlijk donker. In een schooltje zaten we als verschoppelingen van de grote volksverhuizing huilend, drenzend, half in slaap bijeen. Er kwamen allerlei mensen binnen, jong en oud en die waren nogal opgewekt. Ik rook iets heerlijks dat al gauw chocolademelk bleek te zijn en toen kwamen er boterhammen met suiker en het was warm in het schooltje, veel en veel warmer tenminste dan in de twee schooltjes waar we onderweg hadden overnacht. We werden verdeeld over de mensen, die volop keus hadden. Mijn zusje ging mee met een kleine boer die aan de rand van Denekamp woonde, vlak onder de melkfabriek, en ik kwam midden in het dorp terecht
| |
| |
bij een van de vele Bekhuizen waarvan het dorp wemelde. Het zou later blijken Bekhuis bakker te zijn die in zijn achtertuin geweren en machinepistolen van geallieerde droppingen verborg onder de grond. Op bevrijdingsdag, Pasen 1945, zouden ze allemaal te voorschijn komen.
Ik schijn de volgende dag al te zijn weggelopen bij Bekhuis bakker, waar ik de eerste nacht aan één stuk door had geslapen in een klein kamertje met uitzicht op een fietsenmakerij. Niemand begreep het maar het lukte mij het huis van de boer waar mijn zusje zat te bereiken. De boer had een dochter, zeker tien jaar ouder dan mijn zusje maar ze hadden al in bed bij elkaar geslapen en waren meteen grote vriendinnen geworden. Ik bedaarde pas toen de boerin me naar de badcel had gevoerd, waar ze uit veiligheid hun enige melkkoe hadden opgesteld, een meer dan lief beest. Je mocht op haar rug gaan zitten, ze likte over je gezicht, ze gaf het hele gezin volop melk en heeft de oorlog triomfantelijk overleefd, om haar oude dag tevreden te slijten op de sappige velden langs de Dinkel. Daarheen voerden, nadat ik eenmaal gewend was en snel ook het in de aanvang zo ondoorgrondelijke Twents had leren spreken, mijn omzwervingen, dagelijks, met de kinderen uit Denekamp, de aardigste die ik ooit in mijn leven heb gekend. Zij hoefden ook niet naar school. De bewaarscholen en de jongens- en meisjesscholen waren ten behoeve van de Wehrmacht ontruimd. Het was eeuwig vakantie geblazen. De oorlog moet in Denekamp alleen even merkbaar geweest zijn aan de razzia's op joden. De meeste mannen en jongens mochten gewoon thuis blijven voor het werk op het boerenland. Er werd niet op hen gejaagd, je zag overdag bijna geen Duitsers in het dorp rondlopen. Honger was er helemaal niet. Men at vijf keer per dag, telkens kleine maaltijden, maar altijd met iets warms erbij of met een machtig bord pap.
Buiten het dorp speelde zich ook het verzet af, dat geregeld geallieerde piloten opving en onderbracht op boerderijen en in hutten in de bossen. Het hele dorp was katholiek, het rijke roomse leven geleek er ten volle op dat in Klein-Rome, maar was er minder benauwd ten aanzien van de doodzonden en de onkuisheid en minder triomfalistisch wat betreft de liturgie en de processies. Het ging allemaal nogal gemoedelijk. Ik moet daar behoorlijk indruk gemaakt hebben met mijn vermogen in vrij korte zinnen en met fantastische overdrijving over Klein-Rome en onze familie te vertellen. Eenmaal schijn ik in een winkel van Bekhuis bakker te zijn betrapt op diefstal van versnaperingen. Ik moest op mijn blote knieën opbiechten en een oefening van berouw zeggen. Ik bleek een hele gestolen voorraad te hebben aangelegd in mijn eigen moestuintje achter het huis. Het werd me allemaal zo graag vergeven. Ik was de oogappel van de hele dynastie Bekhuis.
Op zondagen namen de oudste zonen me mee achter op hun paarden als ze er voor feesten of folklore op uittrokken. Ik werd bruin en tanig. We trokken er elke dag in groepjes op uit, door het grandioze landschap van Twente dat God aan deze mensen schonk. Met mijn zusje en haar vriendin Leny ging ik vaak naar de schutsluisjes met bogen en de watermolen aan de Dinkel, daar was bij mooi weer sprake van een paradijselijke sfeer.
We maakten bootjes van grote bladeren die feestelijk wegdansten op het water. Ik miste mijn poppetjes en soldaatjes helemaal niet. Het leven was een dagelijks robuust avontuur dat zich vrijwel geheel buiten voltrok, ook in de winter, die streng was maar met zoveel sneeuw dat we van schik van de kou maar weinig last hadden.
De berichten van thuis waren uiterst schaars en hielden in de loop van de winter helemaal op. Alleen met kerst en op onze verjaardagen hebben mijn zusje en ik ineens verwoed zitten huilen. Maar dan was het er ook weer in één keer uit. We leefden voort in een roes, die de vele duizenden kinderen uit
| |
| |
het westen die overal in de dorpen zijn ondergebracht allen hebben ondergaan en nooit meer zullen vergeten.
Elke week namen mijn zusje en ik deel aan de gebedsdiensten in de kerk. Die waren daar van het begin van de oorlog door de Denekampers georganiseerd en zijn tot de bevrijding volgehouden om Onzelieveheer te smeken Denekamp tegen het oorlogsgeweld te beschermen. Ook was van de toren voor overvliegende geallieerden de hele oorlog door het rood, wit en blauw zichtbaar. Die kerngezonde kleuren had de laatste goede burgemeester vlak voor hij werd afgezet nog in een nis laten schilderen, zodat ze van onderen niet zichtbaar waren. De banen rood, wit en blauw zijn in de oorlog misschien wat verkleurd maar ze zijn wel degelijk zichtbaar gebleven, Engelse piloten hebben dit later bevestigd.
Ook was er in de oorlog een uitkijkpost van waaruit men in april 1945 de Engelsen kon zien aankomen en waar toen het eerst de rood-wit-blauwe vlag verscheen. Dagen tevoren was de trek van de Duitsers terug in hun Reich begonnen. Ze sleepten mee wat ze roven konden, al weken ze gelukkig niet van de hoofdweg af om ook in het dorp te gaan plunderen. Sommige moffen droegen trossen fietsbanden om hun nek, die waren geroofd bij razzia's in de Twentse steden waar de Duitse terreur wel degelijk in alle hevigheid overheen is gegaan.
In de laatste weken voor de bevrijding werden de bombardementen op het nabijgelegen Nordhorn steeds heviger. We zagen elke dag zware rookkolommen boven Duitsland en hoorden het steeds zwakkere Duitse afweergeschut. Wat juichten we die bombardementen toe! Net in de goede week, waarin kapelaan Bolsscher nog zoveel mogelijk de paasplechtigheden hoopte te houden, terwijl al vaststond dat de paasvuren niet door zouden gaan, viel de beslissing.
Op eerste paasdag trokken de Duitsers met hun laatste gammele auto's terug, ook reden ze op oude fietsen, met panzerfausten om de schouder heim ins Reich. De mensen konden zien dat dit leger nu echt verslagen was en niet meer overeind zou krabbelen zoals in het najaar van 1944. De bevrijding kwam er echt aan! Nog moesten mannen uit Denekamp in opdracht van de nsb-burgemeester, die op tweede paasdag zelf naar Duitsland vluchtte, de wegen spijkervrij houden voor de Wehrmacht want het verzet had zoveel mogelijk spijkers gestrooid om de moffen lekke banden te bezorgen.
Ik zat in de kerk bij de mis van acht uur toen op tweede paasdag, 2 april, de deur werd opengegooid en werd geschreeuwd: ‘We zijn bevrijd!’ Kapelaan Bolsscher staakte meteen de mis, legde het kazuifel af en gaf het sein naar buiten te stormen. We gingen bij het groepje mensen op de hoek van de Grotestraat bij hotel van Blanken staan. Daar zouden de bevrijders dadelijk de bocht om komen zeilen. Precies om tien uur was dit het geval. Het waren tanks, en nog wel heel bijzondere, een soort amfibietanks die weldra zouden worden ingezet in Noord-Duitsland waar de moffen hele gebieden als afweerlinies onder water hadden gezet. Het waren felle, venijnige tanks die ongelooflijk snel door de bocht konden maar wel de hele straat overhoop woelden en trouwens ook in de kortste keren alle puitjes rond het kerkplein verpulverden. Een paar keer vlogen ze ook uit de bocht, zo naar binnen bij hotel van Blanken.
Nog eenmaal klonk er in de Grotestraat een salvo toen daar een laatste truc met Duitsers uit Ootmarsum arriveerde. Die moffen wisten zeker nog niet dat Denekamp bevrijd was. Ze schoten nog eens dreigend in de lucht maar werden snel door de tommies en onze verzetsmannen in hun splinternieuwe overalls met de wapenen uit het tuintje van Bekhuis bakker uit de truc getrokken.
Het was voorbij. De bevrijding golfde over Twente uit in een roes die ook daar honderden meisjes liefde, warmte en kindjes van de bevrijders bezorgde. In Denekamp werd van één tommy het lozen van de libido,
| |
| |
die verder overal door de vingers werd gezien, niet toegestaan en zelfs kwalijk genomen. Hij had namelijk zijn liefdesapparaat niet gericht op een meisje maar op een jongen, op een paar kleine jongens. Het was voor het eerst dat ik van het hele erge hoorde waar mijn moeder me thuis later nog zo herhaaldelijk voor zou waarschuwen: het hele erge dat gekke kerels met je wilden doen. Daarom mocht je nooit op hun schenkingen of mooie praatjes ingaan, zelfs niet als ze je de honderdduizend beloofden. Dat ik vaak soms tot in nachtmerries toe van gekke kerels droomde, vond mijn moeder heel goed. ‘Dan wordt hij er nog banger van.’
Voor we in juli konden terugkeren naar Klein-Rome, vanwaar mijn ouders de ene sos-brief na de ander stuurden - we reageerden traag, we zagen zo tegen het afscheid van de pleegouders op - kwamen nog twee broers langstrekken. De ene was op eigen houtje op inspectie gegaan vanuit Hilversum. Hij wist op een fiets waarvan hij diverse malen de banden moest herstellen Denekamp te bereiken.
Hij logeerde enkele nachten bij de boer van mijn zusje en veroverde meteen het hart van Leny, die hem slechts onder hartverscheurend liefdesgejammer weer liet gaan. Hij had zo'n mooie rooms-katholieke kuif, met slagen die net watergolf leken en die in Denekamp nog nooit waren gezien.
De tweede broer is slechts langs ons heen gescheerd. Hij was na de ontreddering van Duitsland uit Hamburg op drift geraakt, richting grens. Hij werkte een tijdje bij een boer en werd bijna vertrapt door een koppel paarden dat hij moest hoeden en dat ineens op hol sloeg. Hij kwam met een of andere besmettelijke ziekte in het ziekenhuis van Oldenzaal terecht, maar hij was in een soort shocktoestand en kon ons niet meer bereiken. Hij is nog lang blijven rondtrekken na zijn ontslag uit het ziekenhuis alvorens hij het huisje van mijn moeder in Klein-Rome terugvond.
Wij waren toen allang weer teruggekeerd uit Denekamp. Het duurde weken voor ik weer normaal op bord kon kijken en letters kon zien. De manier waarop ik maandenlang bijna zo vrij als een vogel in Denekamp had geleefd, had niet veel langer moeten duren. Dan had ik, verzekerde de dokter, een hele kwalijke oogziekte gekregen en zou ik nooit meer hebben kunnen lezen. Het duurde ook lang voor ons het eten in Klein-Rome weer smaakte en voor we weer bereid waren normaal met de kinderen daar, die een verschrikking hadden overleefd waarvan wij niet afwisten, te gaan spelen.
Zij hadden het immers allemaal niet meegemaakt. Zij hadden nooit langs de Dinkel gezworven, zij hadden nooit op paarden gezeten, zij waren bijna doodgegaan in de hongerwinter.
Wij hadden geleefd zoals zij nooit geleefd hadden. Wij waren dik en bruin en gezond, zij waren nooit in Denekamp geweest.
|
|