| |
| |
| |
Maarten 't Hart
Vestimentaire ondernemingszin
Najaar 1990 signeerde ik op de Uitmarkt te Amsterdam. Uit de menigte die langs de kramen drentelde, maakte zich een man los die zich naar mij vooroverboog en mij toefluisterde: ‘U moet er nu eens voor uitkomen, het zou ons allemaal geweldig helpen als een bekend iemand als u ermee naar buiten zou komen, u zult er misschien wat lezers door kwijtraken, maar u krijgt er ook weer andere lezers voor terug. U kunt het zich veroorloven, u kunt uw baan er niet door kwijtraken. Kunstenaars kunnen zich bovendien meer veroorloven dan mensen, u moet ervoor uitkomen. Doen!’
Voor ik iets kon terugzeggen was hij alweer verdwenen. Vaag herinnerde ik mij dat ik die man eerder had ontmoet. Waar ook weer? Na wat mnemotechnische hoogstandjes schoten mij plaats en tijd te binnen. Winter 1973, eerste woensdagavond van de maand december, Blauwburgwal, nvsh, bijeenkomst van de werkgroep TenT. Daar had ik, in de veel te kleine ruimte, waarin vrijwel alle aanwezigen erop los rookten alsof ze erop uit waren hun eigen, doorgaans groteske aanblik met blauwe damp zoveel mogelijk te verhullen, met diezelfde, toentertijd als vrouw verklede man aan één tafeltje zitten zwijgen. Daar, in dat benauwde, kale lokaaltje, had ik ook het therapeutisch effect ontdekt van een verblijf onder gelijkgezinden. Rondom mij had ik al die verklede mannen aanschouwd, panisch denkend: ‘Zo zie ik er nu dus ook uit.’ Uiteraard was die afschuw een vorm van verraad, maar in 1973 was ik mij daar nog niet zo sterk van bewust, was ik er alleen maar dankbaar voor dat ik mijn Geheime-Dameverlangens zo effectief kon onderdrukken door andere Geheime Dames te aanschouwen. In de loop der jaren heb ik, als die verlangens weer sterk de kop opstaken, dan ook steeds zo'n TenT-avond bezocht, en wist de aanblik van al die mannen met enaksoorbellen, torenkapsels, supersexy netkousen, adembenemend hoge hakken en doorkijkgewaden, mij weer tijdelijk te genezen van die lastige, hinderlijke, soms zelfs obsederende verlangens naar een vrouwelijke identiteit. Bij één zo'n avond vergezelde mij Charlotte Mutsaers. Zij wilde zo graag Travestieten en Transseksuelen ontmoeten. Op die avond maakten wij kennis met een buitengewoon aardig meisje in een wit truitje en blauwe spijkerbroek dat een nog niet geheel tot vrouw omgebouwde jongen bleek te zijn. Het mannelijk geslacht moest nog verwijderd worden. Charlotte en ik waren daar heel erg verbaasd over. De persoon met wie wij spraken was zo vanzelfsprekend een bijzonder leuk meisje dat
het absurd leek dat zij de definitieve operatie nog niet achter de rug had. Van dat meisje ben ik toen wekenlang totaal ontregeld geweest. Zij maakte mij ervan bewust dat ik, mits tijdig behandeld, ook zo iemand had kunnen zijn. Ach, misschien is het toch maar goed dat ik niet tijdig behandeld ben. Dan was ik nu wellicht een vroeg oud geworden, onaantrekkelijke oude vrijster zoals Diny Schouten die het, braaf aardappels schillend, voor de hele buitenwereld angstvallig geheim hield dat zij ooit een man was geweest.
Angstvallige geheimhouding - dat is wat het leven van de meeste mannen met deze
| |
| |
verlangens beheerst. Dientengevolge kon ik heel goed begrijpen dat die man op de Uitmarkt mij had toegefluisterd dat het al die mannen zou helpen als ik ervoor uit zou komen. Maar, zei ik in gedachten steeds tegen die fluisteraar, ik ben er al voor uitgekomen. Ik heb erover geschreven in 1973, in mijn tweede roman Ik had een wapenbroeder. Sterker: in mijn debuut Stenen voor een ransuil staat het al. En in het verhaal ‘Derde liefde’ uit Mammoet op zondag. En omdat hij, zij het in milde vorm, ook van die neigingen heeft (zie zijn verhaal ‘Een dag uit het leven van David Windvaantje’), heb ik het er met Maarten Biesheuvel over gehad. Die heeft het toen weer aan Bibeb doorverteld, zodat Bibeb bij haar interview met mij net zolang heeft zitten duwen en trekken tot ze eruit had: ‘Ik zou dolgraag vrouwenkleren dragen, maar juist omdat ik het zo graag wil doe ik het niet.’ Vervolgens heeft Biesheuvel bij Adriaan van Dis rustig verklapt dat ik een keer als dame op straat had gelopen en dat een jongetje toen had geroepen: ‘Hé, daar loopt een verklede vent.’ Dat heb ik daarna, een maand later zelf bij Van Dis, niet geheel naar waarheid overigens, toen weer tegengesproken, maar iedereen kon het toen toch allang weten, te meer daar ik er uitgebreid over geschreven had in de slothoofdstukken van De vrouw bestaat niet. Met andere woorden: ik ben er allang voor uitgekomen! Moet ik nu nog meer doen?
Toch bleven, ondanks het feit dat ik vond dat ik mij reeds ruimschoots van de opdracht had gekweten die mij zo onverhoeds op de Uitmarkt was toebedeeld, de woorden van die TenT-man door mijn hoofd spoken. Niettemin is het de vraag of ik ooit verder zou zijn gegaan dan nog eens een autobiografisch artikel of essay over dit onderwerp als niet Marijke Hilhorst voorjaar 1991 aan mij had voorgesteld om samen naar het boekenbal te gaan. Marijke Hilhorst heb ik leren kennen op de burelen van de nrc-redactie. Vervolgens zijn wij bevriend geraakt toen zij de research deed voor de aflevering van het programma Klasgenoten waarin ik de hoofdpersoon was. Ten slotte werd ze mijn huurster toen het onderhuis vrijkwam op Oude Zijds Voorburgwal 71. Zij heeft dat onderhuis daarna niet alleen van mij gekocht, maar ook de huurders van het bovenhuis - Dorinde van Oort en Erik Pezarro - ertoe overgehaald om het bovenhuis te kopen. Daar zal ik haar eeuwig dankbaar voor blijven, want het bezit van dat huis drukte zwaar op mij.
Toen Marijke mij voorstelde om naar het boekenbal te gaan, zei ik: ‘Ik ga nooit naar het boekenbal. Daar word je altijd door boekhandelaren aangeklampt met de vraag of je wilt komen signeren. Voorts proberen minstens drie literaire redacteuren je te strikken voor een interview. Vijf anderen smeken je om een artikel. Je komt altijd met een enorme hoeveelheid klusjes bij dat boekenbal vandaan.’
‘Dan ga je toch in vermomming,’ zei Marijke.
‘Wat voor vermomming?’ vroeg ik.
‘Dan ga jij als vrouw, en ik als man,’ zei ze.
‘Ik zal er eens over denken,’ zei ik.
‘Welnee,’ zei ze, ‘niet denken, gewoon doen, laten we eerst eens wat oefenen, ik zal je opmaken.’
Marijke is bepaald een voortvarend iemand, dus er was geen ontkomen aan. Op een vrijdagavond trok ik een zwarte jurk van haar aan, ze maakte me op, ik zette een blonde pruik op, en we gingen eten in een Argentijns restaurant. Hoewel ik, vooral in het eerste uur van deze expeditie, doodsangsten uitstond, ging het allemaal vanzelf. Niemand in het restaurant keek verbaasd op, niemand schonk enige aandacht aan mij, en ook op straat was er, op één Duitse jongen na (hij riep iets, vandaar dat ik weet dat hij een Duitser was), niemand die mij vreemd of achterdochtig of spottend aankeek. Mij leek het, na die expeditie, toen niet meer zo griezelig om als vrouw vermomd naar het boekenbal te gaan, dit te meer daar Marijke het al als iets
| |
| |
beschouwde waar niet meer over gediscussieerd kon worden. Aan haar is het te danken, of te wijten, net hoe je het zien wilt, dat ik in 1991 in een paillettejurk naar het boekenbal gegaan ben. Zonder haar zou ik het niet gedurfd hebben, maar tegelijkertijd spookten ook die woorden van de TenT-man op de Uitmarkt door mijn hoofd. Als ik dan de opdracht had om ervoor uit te komen, teneinde al die geheime dames een hart onder de riem te steken, dan was het boekenbal daarvoor wellicht een heel goede gelegenheid. Toch bleef ik, misschien tegen beter weten in, hopen dat ik op het boekenbal door niemand herkend zou worden. Toen ik daar om kwart voor negen verscheen, was dat aanvankelijk ook inderdaad het geval. In de hal van de Stadsschouwburg filmde een cameraploeg van de nos de binnenkomende prominenten. Mij herkenden de leden van de nos-ploeg echter niet, en ze lieten daarmee een vrij unieke kans voorbijgaan om met een primeur te komen. Hoewel er door de meest uiteenlopende columnisten, critici, en vergelijkbaar geboefte gesuggereerd is dat een en ander mijnerzijds alleen maar bedoeld was als publiciteitsstunt, was ik toen toch dolblij dat geen enkel lid van die filmende nos-ploeg door mijn vermomming heen keek. Toen Charlotte Mutsaers binnenkwam werd ook zij dadelijk door de nos-ploeg gefilmd, en terwijl zij gefilmd werd, zag ze mij staan, en haar toch al grote ogen werden nog groter, en ik zag dat ze, misschien geholpen door het feit dat ze al wist van mijn vestimentaire verlangens, mij herkende. Ik legde een vinger op mijn mond om haar te beduiden dat ze niets tegen die nos-jongens moest zeggen en dat deed ze ook niet, maar wat later op de avond herkende de vrouw van Harry Mulisch mij en rond halfelf wist vrijwel elke boekenbalbezoeker dat ik daar in een paillettejurk rondliep.
Reeds de dag daarop werd ik benaderd door Jan Lenferink. Of ik in zijn rur-programma te gast wilde zijn. Hij lokte mij met de belofte dat ik op kosten van rur bij Frank Govers in de kleren zou worden gestoken. Twee keer was ik al bij Jan geweest, eerst toen rur al een begrip was in Amsterdam, maar nog niet op de buis was verschenen, en daarna bij de allereerste tv-uitzending van rur. Ik kende Jan dus goed, wist natuurlijk wel dat hij impertinente vragen kon stellen, maar ik vertrouwde erop dat hij mij, ten overstaan van zijn kijkers, niet te kakken zou zetten. En dat deed hij ook niet, en hoewel ik de dag na de uitzending amper nog een brood durfde te kopen, werd ik in winkels normaal behandeld, en op straat niet nageroepen. Ivo Niehe vroeg mij vervolgens ook voor zijn praatshow, maar dat sloeg ik af, want dat zou twee dagen na rur zijn en leek mij te veel. Vervolgens kwam Sonja, en dat deed ik weer wel, omdat ik bij haar, anders dan bij Ivo Niehe, geen dameskleren zou hoeven aantrekken, waardoor ik - dat gevoel had ik - het rur-imago misschien weer enigszins teniet kon doen. Het was alles bij elkaar doodgriezelig, vooral het rur-optreden. Eén trouwe lezeres schreef bedroefd: ‘Ik zag u in vrouwengedaante. U wàs goed en bescheiden opgemaakt, mooie pruik, daar niet van, maar ik dacht: ik heb al die jaren van een vrouw gehouden. Iets heel moois, hoewel platonisch, was uit mijn leven weggenomen, Ik voelde het als een soort verraad, ik druk me nu sterk uit, maar zo was het wel min of meer.’ Verderop schrijft ze: ‘Ik hóu niet van mannen in vrouwenkleren, al moet iedereen het recht hebben zich te kleden zoals hij/zij dat wil. Maar ik kan er bij u niet tegen.’ Je weet in zo'n geval dat één lezeres de durf heeft om je dat te schrijven, maar dat er dan nog minstens
tweeduizend anderen zijn die er ook zo over denken, en dat maande mij toch weer tot voorzichtigheid. Anderzijds kreeg ik, nadat de onwaarschijnlijk mooie foto in de nrc verscheen die Klaas Koppe op het boekenbal van mij had gemaakt, ook een brief van een andere trouwe lezeres die mij schreef: ‘Mijn reactie op uw boekenbalfoto in de nrc was: “Gôh, wat een waardige, mooie vrouw” en toen ik las dat u het was, dacht ik: “Zo moet hij zijn portret laten schilderen, wat zou dat een feest zijn!”’
| |
| |
De enige echt negatieve reactie in die dagen kwam van een columniste, Renée de Haan (grappig dat zo'n dame dan uitgerekend De Haan moet heten!) die op 10 april in de Haagse Courant schreef: ‘Een meisje in mannenkleren roept spanning op. Het raffinement van schaapje in wolfskleren. Vrouwen kunnen hun aangeboren elegantie in elk kledingstuk meenemen. Heren die zich in afmetingen persen waar ze niet voor geschapen zijn, worden niet sierlijk maar potsierlijk. Zolang ze dat effect beogen, lachen we deze grappenmakers massaal toe. Bij het groepje radelozen dat nuffig rondstapt om erkenning van iets onduidelijks vallen we stil.’
Dat mannen in vrouwenkleren er potsierlijk uit kunnen zien, heb ik helaas vaak genoeg kunnen waarnemen bij de TenT-bijeenkomsten. Zodra je echter iets op maat laat maken, blijkt het met die potsierlijkheid reuze mee te vallen. Daarbij komt dat mevrouw De Haan nu wel mag beweren dat meisjes in mannenkleren spanning oproepen en hun aangeboren elegantie in elk kledingstuk meenemen, maar zo'n uitlating, ofschoon op zichzelf niet onjuist ten aanzien van bevallige jongedames, wordt wel gedaan zonder enig historisch besef. Toen in de jaren dertig de eerste vrouwen een broek durfden aantrekken, werd er wel anders over die spanning en die aangeboren elegantie geoordeeld, en ik kan me nog goed herinneren dat dominee Rietberg in de jaren vijftig ons van de kansel in de Zuiderkerk toeriep dat de aanblik van een vrouw in een broek hem deed braken. Wat wij nu spannend en elegant vinden, vond men in de jaren dertig nog afschuwelijk. Waaruit volgt dat een en ander toch ook maar een kwestie van gewenning, veranderende opvattingen, en conditionering is. Een rok kan een man heel goed staan, en daar staat tegenover dat heel veel vrouwen met nogal kolossale bilpartijen die zich in een broek hebben weten te persen, er potsierlijk uitzien.
Hoe dan ook, afgezien van mevrouw De Haan, en een enkele bedroefde lezeres, leek men ten aanzien van mijn optreden op het boekenbal en bij Jan Lenferink toleranter dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Toen echter eind september 1992 het boek uitkwam dat Mensje van Keulen had geschreven over haar belevenissen met mij als al dan niet Geheime Dame, bleek dadelijk dat een en ander toch een veel groter taboe is dan Mensje en ik dachten. Op de dag van verschijning van het boek verscheen in nrc Handelsblad een recensie van Ileen Montijn over Geheime Dame waaruit, ten eerste, bleek dat Montijn totaal niets af wist van het verschijnsel travestie en daar, ten tweede, schier onvoorstelbaar
Mensje van Keulen en Maarten/Maartje 't Hart aan de wandel.
| |
| |
geborneerde opvattingen over heeft. Volgens haar wil de man die zich in vrouwenkleren hult vooral gezien worden, en maakt hij daarmee de toeschouwer tot voyeur. En dat terwijl die naar schatting tienduizend Nederlandse mannen die met deze verlangens rondlopen dat zo angstvallig mogelijk geheim houden! Ze verbergen hun spullen in caravans. Vaak weten hun vrouwen en kinderen er niet eens van af. Als ze al op straat durven, dan alleen 's avonds laat, in het donker, in afgelegen flatwijken waar op dat moment zelfs geen hondje meer wordt uitgelaten. Over het hoofd van het boek heen - dat zij amper besprak - schold Ileen Montijn mij uit voor verwend kind, seksist, trut, en nog zo een en ander. Van enig begrip voor dit verschijnsel was totaal geen sprake; het hele stuk ademde een pijnlijke, onwaarschijnlijke bekrompenheid. En ook in dat stuk ontbrak te enen male het historische besef dat vrouwen die in de jaren dertig voor het eerst een broek aantrokken op dezelfde wijze werden vermaand en uitgescholden als Montijn mij nu vermaande en uitschold. Ook Diny Schouten, van wie ik nog heel aanminnige brieven in mijn bezit heb (een brief onder andere waarin zij mij smeekt om twee omhelzingen! Zij heeft die twee omhelzingen nooit gekregen, vandaar dat ze zo gebeten op mij is), gebruikt de recensie over het boek van Mensje van Keulen voor een ordinaire scheldpartij mijn richting uit. Ook bij haar geen spoor van enig begrip, maar wel woede over het feit dat ik als dame geen ondergoed draag. Dat zulks een zuiver praktische reden heeft schijnt deze sokophoudster van Carel Peeters totaal te zijn ontgaan. De warmteregulatie van het lichaam geschiedt voornamelijk via de schedel. Zet ik een pruik op, dan blokkeer ik daarmee de mogelijkheid om warmte via mijn schedel aan het heelal af te staan. Daardoor ga ik, zeker als de omgevingstemperatuur hoger dan achttien graden is, met een pruik op heel gauw transpireren. Een en ander is enigszins te ondervangen door zo weinig
mogelijk kleren te dragen. Vandaar dat - helaas, helaas, want er bestaat zoveel prachtige lingerie - in mijn geval het ondergoed tot het uiterste minimum beperkt moet blijven als ik mijn vrouwelijk alter ego oproep.
Ook voor Xandra Schutte was de verschijning van het boek van Mensje van Keulen een goede aanleiding om eens flink naar mij uit te halen. Aan het boek van Mensje wordt amper enige aandacht besteed, maar Maartje 't Hart wordt onder meer uitgescholden voor bête bakvis, seksist en, uiteraard, trut. Het paginagrote artikel in De Groene begint met een uitgebreide beschrijving van de wijze waarop ik mij tot Maartje zou transformeren. De naïeve lezer van De Groene moet wel gedacht hebben dat zij erbij geweest is. Ze begint met de mededeling: ‘Allereerst brengt hij een dikke, doffe laag pancake aan op zijn gezicht.’ Dat moet wel dezelfde pancake zijn waarover ook Ileen Montijn spreekt! En dat terwijl ik nog nimmer ook maar enige pancake op mijn gezicht heb aangebracht! Ook daarvan ga ik namelijk terstond hevig transpireren. Ook is er geen sprake van dat ik zou beginnen met iets op mijn gezicht te smeren, pancake, fluid make-up, of wat dan ook! De volgorde waarin ik werk is totaal anders. Na die eerste onzinnige zin van Schutte volgen nog tientallen onzinnige zinnen, vol misinformatie, regelrechte leugens, pure onzin. Dat komt omdat deze dame al haar informatie uit de tweede of derde hand heeft, maar het doet voorkomen alsof zij mij vele malen heeft ontmoet. Ze beweert dat mijn ‘feminiene gespreksstof’ uitsluitend ‘gekeuvel behelst’, ‘geneuzel en getrut over damestasjes, mantelpakjes, gebroken nagels en verloren aanplakwimpers’. Hoe zou zij, die nog nimmer enig woord met mij gewisseld heeft, dit kunnen weten? Op grond van wat zij in het boek van Mensje van Keulen heeft gelezen? Maar dan zou zij toch op zijn minst kunnen beseffen dat dat boek een condensatie is van de honderden gesprekken die ik met Mensje heb gevoerd, en dat Mensje, zich in de beperking een meesteres tonend, uit die gesprekken enkel datgene in haar boek heeft opgenomen dat be- | |
| |
trekking
had op mijn vestimentaire ondernemingszin. Had zij alles wat wij hebben besproken in haar boek opgenomen dan was een geschrift ontstaan als dat van Boswell over Johnson. Het is toch logisch dat zij zich heeft toegespitst op de weergave van alleen datgene wat betrekking heeft op het verlangen naar een vrouwelijke identiteit!
Overigens onderscheidt het artikel van Schutte zich in zoverre gunstig van dat van Montijn en Schouten dat er tenminste geen afschuw in beleden wordt van de vestimentaire verlangens als zodanig. Schutte zet zich af tegen de chique dame die ik zou willen zijn, maar niet tegen het feit dat ik zo graag een vrouw zou willen zijn. Van Xandra Schutte mag ik er - en dat is al heel wat - blijkbaar wel naar verlangen om een vrouw te zijn, maar ik mag er niet naar verlangen ‘een chique dame naar Gooisch model te zijn’. Schutte, kortom, is tegen deftige Wassenaarse en Gooische dames. Waarom heeft ze daar dan geen paginagroot artikel tegen geschreven? Ik ben alleen maar af en toe in wat verloren uurtjes een uiterst gebrekkige benadering van deze mensensoort, terwijl er honderden, misschien zelfs duizenden exemplaren van deze mensensoort zijn die dag en nacht de chique dame uithangen. Stel dat ik het verlangen had om mij af en toe als muskusrat te verkleden. Zou je daar dan alle muskusrattenvangers op af moeten sturen in plaats van op de echte muskusratten?
Ach, die lieve dames Schutte, Schouten en Montijn. Ze roepen in mij dierbare herinneringen wakker aan de dagen waarin ik door alle feministen tegelijk werd aangepakt. Met name het artikel van Schutte doet mij denken aan een vergelijkbaar artikel van Angenies Brandenburg in De Nieuwe Linie waarin zij gewaagde van mijn loopse pen.
Anders dan bij Montijn, Schouten of Schutte is de lange recensie van Hans Warren over Geheime Dame tenminste een serieuze bespreking van het boek. Hoewel hij veel waardering heeft voor het werk (‘ze bracht de uiterst delicate opdracht tot een goed einde, ze verdient daarvoor bewondering en lof’) vindt hij het jammer dat Mensje niet kritischer is geweest. Dat had haar, denkt hij, dan wel de vriendschap gekost, maar dat had ons dan een ‘genadeloos meesterwerk’ opgeleverd. Nu die genadeloosheid bij Mensje ontbreekt, schroomt hij niet om die genadeloosheid zijnerzijds alsnog gulhartig toe te voegen aan haar boek. Heel vriendelijk deelt hij mee: ‘Ze toont hem in zijn onvoorstelbare ijdelheid, zijn lafheid, zijn grenzeloos egoïsme, zijn kinderachtigheid, zijn curieuze verlangen om als vrouw pijn te lijden en zet hem zelfs een paar maal in zijn blote kont onder de meest lachwekkende omstandigheden.’ Alsjeblieft, en dat allemaal in één zin! Daar kunnen Xandra Schutte, Ileen Montijn en Diny Schouten nog wat van leren!
Hoe genadeloos en boosaardig voornoemde recensenten ook waren, al wat ze aan venijn in hun besprekingen wisten te leggen, werd toch moeiteloos overtroffen door valse nicht Guus Vleugel in hpDe Tijd. Hij zegt zelfs helemaal niets over het boek van Mensje. Hij begint zijn column met de mededeling dat hij mij het liefst weer in de kast zou terugslaan. Volgens hem is een en ander niets dan een publiciteitsstunt om de teruglopende verkoop van mijn boeken tegen te gaan. Dat is iets waarop ook Warren in zijn recensie even zinspeelt. Ik kan veel begrijpen, maar dit gaat eerlijk gezegd al mijn verstand te boven. Sinds ik publiceer heb ik juist altijd gedacht: dat ik deze neigingen heb, moet ik geheim houden, want dat kost mij m'n lezers. Dientengevolge heb ik het twintig jaar lang ook min of meer geheim weten te houden, zij het ook niet voor honderd procent (Ik had een wapenbroeder, Bibeb, De vrouw bestaat niet, Biesheuvel). Dat ik er nu toch mee naar buiten ben gekomen is deels te danken aan die TenT-man op de Uitmarkt, deels aan Marijke Hilhorst, en deels ook aan het simpele feit dat ik de afgelopen twintig jaar zoveel verdiend heb dat ik, rentenierend, moeiteloos het jaar
| |
| |
2050 kan halen. Goed, dit zal valse nicht Vleugel niet overtuigen. Maar denkt Guus Vleugel dan ook dat Gerard van het Reve destijds openlijk voor zijn homoseksualiteit is uitgekomen om daarmee de teruglopende verkoop van zijn boeken tegen te gaan? Sinds wanneer is ooit aangetoond dat een schrijver de teruglopende verkoop van zijn boeken kan tegengaan door een jurk aan te trekken? Zijn daar meer voorbeelden van? Heeft Mark Twain, die deze verlangens ook bezat, ook op die wijze de verkoop van zijn boeken bevorderd? Of Denton Welch? Of Gustave Flaubert, die zich, blijkens onder meer de brieven van George Sand, ook af en toe in vrouwenkleren stak? En ten slotte: hoe weet Guus Vleugel zo zeker dat de verkoop van mijn boeken terugloopt? Hij beweert dat ik in Amsterdam niet meer ‘scoor’. Ach, heer Vleugel, in Amsterdam heb ik nog nooit goed verkocht (maar toch altijd nog veel beter dan Vleugel zelf).
Alsof ik ook maar één ogenblik heb kunnen denken dat ik de verkoop van mijn boeken zou kunnen bevorderen door er zo heel openlijk voor uit te komen dat ik dolgraag een chique dame naar Gooisch model zou willen zijn. Sinds ik dat zo openlijk heb beleden, ontvang ik brieven als de onderstaande:
Beste Maarten,
Je moet het maar niet erg vinden dat ik je bij je voornaam noem, ik ben bijna 82 jaar, en kon dus je moeder zijn. Ik schrijf op deze manier ook gemakkelijker. Er is nl. iets wat me zwaar op het hart ligt. Ik heb ongeveer alle boeken van je gekocht en gelezen. Wat schrijf je toch goed. Er zijn er bij die ik al twee keer heb gelezen, het laatst De Aansprekers. En dan kan ik maar niet begrijpen dat jij, die zo begaafd bent, je zó bezig kunt houden met... in vrouwenkleren rond te lopen. Er zelfs helemaal bezeten van bent, zoals ik in dat boek van Mensje van Keulen las. Die foto's! Ik word er niet goed van. Hoe kun je je aan zulke idioterie overgeven! Probeer dat eens af te remmen. Hanneke vindt het immers ook helemaal niet prettig. Ik kan die neiging niet begrijpen. Je bent een vriendelijke man om te zien. Je stond bij mij bovenaan, maar hoe ik nu tegen je aankijk, ik weet het niet meer. Ik weet wel dat ik er niets mee te maken heb, maar ik loop al enige tijd rond met de gedachte je hierover te schrijven, en nu doe ik het dus ook maar. Ik vermoed dat je wel meer van dit soort reacties hebt gehad. Wees niet boos om dit schrijven, lach me er niet om uit en vind me vooral niet bekrompen want dat ben ik nou net helemaal niet.
Beste wensen,
Inderdaad, ik heb meer van dit soort reacties gehad. De afkeer overtreft de bijval honderdvoudig. Desondanks denkt Guus Vleugel dat ik ermee ‘uit de kast’ ben gekomen om de verkoop van mijn boeken te bevorderen. Signeer ik ergens, dan verschijnen er tegenwoordig altijd minstens tien mensen die erop staan dat ik mijn garderobe zal vernietigen. Laatst signeerde ik in mijn vaderstad Maassluis. Nog was ik niet achter de signeertafel gezeten of daar verscheen dominee P. Vermaat die mij een exemplaar overhandigde van zijn prekenbundel Kruiswoorden om vervolgens een indrukwekkend betoog te houden over Deuteronomium 22 vers 5, waar de Heere, aldus Vermaat, tot jou zegt: ‘Het kleed eens mans zal niet zijn aan eene vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den Heere, uwen God, een gruwel.’ Dadelijk nadat hij gegaan was, verscheen een afvaardiging van de evangelisatiecommissie Eben-Haëzer. Zij overhandigden mij het boekwerk Is Satan's val een misser? alsmede zes geluidscassettes met zes preken over dezelfde brandende kwestie. Daarna hielden ze mij in commissie voor hoe buitengewoon zondig het was om als man vrouwenkleren aan te trekken. Kortom, de meest behoudende mannenbroeders zijn het eens met Schouten, Montijn, en Vleugel. Uiterst rechts en modieus links reiken elkaar de hand!
| |
| |
Toen de mannenbroeders gegaan waren, kwamen er twee schuchtere meisjes naar mijn tafel toegelopen. Zij verlangden vier door mij gesigneerde exemplaren van het boek Geheime Dame van Mensje van Keulen. ‘Mijn oom,’ zei één van de meisjes, ‘lijdt ook aan die ziekte, en heeft heel erg veel aan uw boek gehad.’ Ze zei ‘uw boek’ alsof ik het had geschreven, iets dat me vaker is overkomen. ‘Ja,’ zei ze nogmaals, ‘hij lijdt ook aan die ziekte, en daarom willen we er nu vier kopen om uit te delen in de familie. Die hebben allemaal heel veel moeite met de ziekte van mijn oom. En we hopen nu maar dat ze er door uw boek te lezen dan anders over gaan denken.’
Het is dus, ondanks Montijn, Schouten, Schutte, Warren, Vleugel, dominee Vermaat en Eben-Haëzer niet allemaal voor niets geweest, al heb ik wel gehoord dat de leden van de Amsterdamse TenT-groep al schamper gezegd hebben: ‘Ach ja, hij is rijk, hij kan het zich makkelijk veroorloven om ervoor uit te komen.’
Droevig is natuurlijk dat op Matthijs van Nieuwkerk in Het Parool na niemand een echte recensie over Geheime Dame heeft geschreven. Akkoord, elke recensent zegt dat het prachtig geschreven is, maar alleen Van Nieuwkerk zegt volkomen terecht: ‘Geheime Dame is in zijn soort een meesterwerk.’ Al wat erin beschreven wordt, heb ik van nabij meegemaakt. Ik weet dus hoe Mensje een reeks chaotische gebeurtenissen en een eindeloze serie gesprekken over van alles en nog wat tot een hechte, naadloze compositie heeft omgetoverd. Ik kan zien hoe zij geschoven heeft met bepaalde gebeurtenissen en bepaalde uitspraken. Haar boek lijkt op het eerste gezicht een journalistiek verslag dat iedereen had kunnen schrijven die een jaar lang met mij zou zijn opgetrokken. Schijn bedriegt hier echter in hoge mate. Zij heeft de tijdsvolgorde van de gebeurtenissen enigszins gemanipuleerd. Ze heeft de vele gesprekken zodanig gestileerd dat alleen datgene wat op het onderwerp betrekking heeft erin is gekomen, en dan nog in zodanige volgorde dat je even listig als luchtig in het onderwerp wordt ingeleid. Het boek maakt een lichte, gemakkelijke, ongekunstelde indruk, maar die lichtheid is het resultaat van eindeloos boetseren en componeren. Het aardigste aspect van het boek is misschien wel dat het zo naadloos in het werk van Mensje van Keulen past. Zoals Bleeker uit Bleekers zomer lijdt aan constipatie, zo lijdt de hoofdpersoon van Geheime Dame aan het verlangen naar transformatie. En zoals de constipatie van Bleeker gaandeweg invoelbaar wordt, zo wordt, naar ik hoop, het verlangen naar transformatie ook gaandeweg invoelbaar. Mensje van Keulen kiest vrijwel altijd voor een onaantrekkelijke mannelijke hoofdpersoon - Bleeker, Meneer Ratti, de slager Engelbert, een travestiet - waarmee zij zich vervolgens al schrijvend identificeert en waarbij zij de afschuw die zij zelf heeft van diens
probleem weet te overwinnen. Zij heeft een grote afschuw van rood vlees en niets staat dientengevolge verder van haar af dan de figuur van slager Engelbert, met wie zij zich niettemin in haar tot op heden meest gave roman tenslotte weet te vereenzelvigen. Zo heeft zij ook Geheime Dame geschreven. Als ik in het begin van haar boek de trap opkom, schrikt zij, is er sprake van afschuw en een zekere mate van ontsteltenis. Dat is ook niet zo verbazingwekkend, want in het fotoboek De pose der natuurlijkheid van Philip Mechanicus (1981) luidt het bijschrijft bij de foto van Mensje van Keulen: ‘Hoewel Mensje van Keulen voor het eerst sinds lang een jurk heeft gekocht wil ze die niet aantrekken voor de foto: “Ik voel mij er net een travestiet in.”’ Dat duidt niet bepaald op sympathie voor het verschijnsel. Kortom, ook in Geheime Dame heeft zij, net als in Bleekers zomer, Engelbert en Meneer Ratti, afschuw, schrik, ontsteltenis schrijvend omgetoverd tot begrip.
Vandaar dat het boek zo bruikbaar blijkt te zijn voor de familieleden van ooms die ook aan deze ziekte lijden!
|
|