| |
| |
| |
Harry G.M. Prick
Wat niet wezen mocht
Aan de Steenweg in Roermond, een winkelstraat die met een weg totaal niets uitstaande heeft, is sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog verknoeid wat er maar aan te verknoeien viel. De Steenweg is zeker niet minder barbaars geschoffeerd als in Amsterdam de Kalverstraat of als de Spuistraat in Den Haag. Wanneer ik er anno 1993 nog wel eens met een geprangd gemoed doorheen loop, gebeurt
Harry Prick, zomer 1933, in puur katoenen uitmonstering en met afgezakte kniekousjes voor de fontein in de tuin van de dames Hens aan het Wilhelminaplein te Roermond.
dat alleen om een blik te kunnen werpen op het huis van mijn jeugd, nog steeds herkenbaar aan de sierlijke smeedijzeren hekwerkjes, kort na mijn geboorte in 1925 aangebracht voor de ramen van de tweede verdieping. Ze moesten aan mijn ouders de vrees ontnemen dat hun eerstgeborene, die vijf jaar lang op zich had laten wachten, op een onbewaakt ogenblik een buiteling in de ruimte zou kunnen maken. De Steenweg was toen nog een straat van weliswaar kleinsteedse maar onmiskenbaar voorname allure. Dáárvoor, en trouwens voor heel die eigenaardige sfeer van een sinds mensenheugenis zeer in zichzelf gekeerd provinciestadje, was ik haast abnormaal gevoelig. Mijn ouders vonden het in elk geval hoogst ongewoon dat hun kind, nog op de bewaarschool, er tegenover leeftijdgenootjes prat op ging slechts door vijf huizen gescheiden te zijn van het indrukwekkende herenhuis annex koetshuis, op nr. 16, alwaar de Burggravin van Aefferden resideerde. Misschien was er meer reden zich bezorgd te maken over de gretigheid waarmee rond het tiende, elfde levensjaar mijn neus zich kon verlustigen aan een heel scala van de aangenaamst denkbare geuren: de gastronomische, zoals die ontsnapten aan de meestal op een kier staande keukenvensters van het Munsterhotel; de erotiserende van het jucht- en tuigleder in de winkel van Curvers; de melange van geuren waarmee de wijnhandel van Krieger bezwangerd was; de verfijnde geuren van de toen ter plaatse meest gedistingeerde dames- en herencoiffeur annex parfumerie, die luisterde naar de naam Maison Innemée.
| |
| |
Ongelooflijk veel neringdoenden verhieven in die jaren dertig hun huis tot een maison. De Steenweg telde minstens drie van zulke maisons. Wie zijn Frans beheerste - Roermond kon destijds bogen op een bloeiende afdeling van de Alliance Française - moest toch wel danig gniffelen toen de eerzame textielhandelaar Close, die zich toelegde op de duurdere merken damesconfectie en dameslingerie, op het idee kwam voortaan zijn winkel Maison Close te noemen en dit in neonletters op de voorgevel te afficheren! Naaste buurman van dit ‘huis van ontucht’ was boekhandel Schulpen, dan kwam - op nr. 4 - mijn ouderlijk huis en vervolgens wijnhandel Krieger.
Ter wereld komen in een huis, dat ingeklemd lag tussen een boekwinkel en een wijnhandel, kan een mensenleven op heel speciale wijze duurzaam beïnvloeden. Maar dát is nu niet aan de orde. Nú wil ik alleen nog eens in mijn herinnering afstevenen op de etalagekast van de sinds lang niet meer bestaande winkel van Curvers, gespecialiseerd in met de hand en op maat gemaakte jacht- en rijlaarzen. Zoals in de Londense Bondstreet juweliers worden aangetroffen die uit hun collectie slechts één parelsnoer of niet meer dan twee van hun kostbaarste ringen aan de vitrines toevertrouwen, zo beperkte Curvers zich doorgaans tot het tentoonstellen van niet meer dan drie of vier paar schoenen, met op de achtergrond, of ietwat ter zijde, een stel van zijn ook buiten Roermond, ja zelfs ver buiten Limburg gerenommeerde laarzen. Curvers zelf liet graag met gerechtvaardigde trots doorschemeren dat hij zowat alle ‘heren aan het Hof’ onder zijn clientèle telde. Overigens maakte hij daarmee niet veel indruk omdat nu eenmaal niemand in de stad, zelfs niet de advocaat-procureur Mr. Dr. Charles C.M. baron de Bieberstein Rogalla Zawadski, zich daarbij enig ander gezicht kon voorstellen dan dat van Prins Hendrik.
Ontging het Curvers dat het onbestemde en vage van zijn ‘heren aan het Hof’ niet bij machte was de verbeelding van de goegemeente krachtig te prikkelen, hij had er helemaal geen idee van dat een tienjarig jongetje zijn doen en laten scherp in de gaten hield. Dit knaapje was er binnen de kortste keren achtergekomen dat Curvers bij het inrichten van zijn etalage te werk ging volgens een vast en tamelijk fantasieloos patroon, dat nauwelijks variaties toeliet. Oppervlakkig observerende voorbijgangers, waartoe ik ook mijn eigen vader rekende, moest het wel toeschijnen dat er zelden of nooit van een nieuw arrangement sprake was. Zelf wist ik wel beter, dat is te zeggen: de molières en de voorlopers van de latere instapschoenen registreerde ik met liefdeloze blik, maar van de soms uiterst geringe wijzigingen binnen de opstelling van de rij- en jachtlaarzen ontsnapte mij niet het kleinste detail. Omdat ik mij van de jachtgenoegens geen heldere voorstelling kon maken, werden rij- en jachtlaarzen gemakshalve door mij over één kam geschoren. Waarom ook niet! Ze hadden immers met elkaar gemeen dat ze stoerheid uitstraalden, dat ze tot aan de knieën reikten, dat de edelste leersoorten eraan ten grondslag lagen, dat ze op nagenoeg eendere wijze waren gestikt en
De etalage van Hofleverancier Curvers, Steenweg 14 te Roermond, omstreeks 1935
(foto Gemeentearchief Roermond).
| |
| |
gevoerd, dat ze zwart waren of bruin in verschillende gradaties, en last but not least dat ze glommen en glansden als - zo zou ik veel later ontdekken - in Balzacs Illusions perdues de laarzen van Lucien de Rubempré, ‘où se reflétaient les objets comme dans un miroir’. Díe laarzen waren afkomstig van de Parijse Curvers, de laarzenmaker Gay, uit de rue de La Michodière.
Echt spannend werd het vooral wanneer de herfst zich begon aan te kondigen. Als je niet wist dat het midden september was, dan had je dit kunnen aflezen uit de etalage van Curvers. Rond dit tijdstip exposeerde hij steevast, voor de duur van een dag of twee, enkele specimina van de pronkstukken, recentelijk op bestelling door hem vervaardigd. Daaronder bevonden zich meestal ook enkele stellen jongenslaarzen waarop ik maar niet uitgekeken raakte. Korte tijd later kon je dan in de, hoofdzakelijk door notabelen bewoonde, Swalmerstraat of op de brede trottoirs van de Willem ii Singel - in de volksmond ‘de Boulevard’ genoemd - om de haverklap jongens tegenkomen in de leeftijd van vijftien, zestien, apetrots paraderend in hun fonkelnieuwe laarzen. Niet alleen dáárom werden ze door mij benijd, ik kon er ook geen vrede mee hebben dat zij níet, zoals ik, gebukt gingen onder een slechts de spotlust opwekkende achternaam, maar zich - met gespeelde achteloosheid - aan de wereld konden presenteren als Van Hövell tot Westerflier, Van Nispen tot Sevenaer, Von Sijben de Maroye, Michiels van Kessenich, De Nerée tot Babberich... Om een lang verhaal kort te maken: zodra ik, in die herfst van 1935, alvast van mijn ouders had weten af te dwingen dat bij gelegenheid van mijn vijftiende verjaardag aan mijn verlangen zou worden tegemoetgekomen, bracht deze olie op de golven bij mij ‘de stemming teweeg waarin de hartstocht der begeerte zich matigen kon tot de weemoed der onvervuldheid’, zoals mijn latere leermeester Anton van Duinkerken in de zomer van 1947 zou schrijven met betrekking tot de derde strofe van ‘Les désirs de la Sagesse’, het meesterwerk van de heiligverklaarde dichter Louis-Marie Grignion de Montfort. Alles goed en wel: toen het eindelijk zo ver was dat ik vijftien werd, schreven we september 1940 en waren laarzen het schoeisel van de vijand geworden. Voor lange
tijd zou er een taboe op blijven rusten. Aldus gingen ze onherroepelijk aan mijn neus voorbij. Eerst in 1988 zou ik bij Armando lezen, in De straat en het struikgewas, dat - vlak na de oorlog - al wat oudere jongens ongestraft grote indruk konden maken in een korte broek met moffenlaarzen. Ik kan mij overigens niet herinneren die combinatie ooit in herrijzend Nederland te zijn tegengekomen.
Exact dertig jaar later zou ik mijn ongestilde begeerte retrospectief herbeleven toen ik in het eerste deel van de door Georges Lubin bezorgde Oeuvres autobiographiques van George Sand (Bibliothèque de la Pléiade, 1970) gevorderd was tot bladzijde 718. George Sand genoot als Aurore Dupin, samen met Hippolyte Chatiron (door haar vader als bastaard verwekt bij het dienstmeisje Catherine Chatiron) haar opvoeding op kasteel Nohant te La Châtre. Met die opvoeding, als broer en zus, was een mijnheer Deschartres belast. Deze gouverneur had het behoorlijk achter de mouw. Tegenover Aurore, de toekomstige kasteelvrouwe van Nohant, gedroeg hij zich voorbeeldig. Hij schiep er echter een zeker, en nu en dan sadistische trekken aannemend, genoegen in de jonge Hippolyte, van wiens bastaardschap hij op de hoogte was, zo vaak mogelijk te vernederen of op enigerlei wijze het leven zuur te maken. In december 1813 zou Aurore, vergezeld van haar kinderjuffrouw, per koets van Nohant naar Parijs reizen, waarbij Deschartres de koets een eindweegs te paard zou escorteren en de toen veertienjarige Hippolyte de tocht in zijn geheel te paard zou afleggen. Toen ik het nu volgend fragment vertaalde, kon ik mij moeiteloos vereenzelvigen met Hippolyte en met de bij hem levendig geworden euforie, veroorzaakt door zijn inbezitneming van het
| |
| |
zó vurig door hem begeerde eerste paar laarzen. De betreffende tekst, terug te vinden in het vierde hoofdstuk van het derde deel van George Sands Histoire de ma vie, luidt aldus: ‘Maar enkele dagen voor de afreis kwamen ze tot de ontdekking dat hij voor zo'n tocht te paard laarzen nodig had, want dat zijn korte broek en de witte kousen van de Eerste Heilige Communie daarvoor echt niet geschikt waren. Een paar laarzen! Daarvan droomde die grote jongen sinds lang, daarheen gingen al zijn begeerten uit, van dat ideaal was hij vervuld. Hij had al eens geprobeerd ze zich zelf te vervaardigen met behulp van een stel oude laarsschachten, die aan Deschartres hadden toebehoord, èn een groot stuk leer dat hij in het koetshuis had opgediept en dat wel eens afkomstig zou kunnen zijn van de ooit gesloopte overkapping van een sjees. Welgeteld vier dagen en vier nachten lang had hij zitten zwoegen om dat leer in stukken te knippen en die weer aan elkaar te naaien. Om het leer soepel te krijgen, had hij het laten weken in de drinkbak van de paarden. Ten slotte was 't hem gelukt een vormloos schoeisel in elkaar te knutselen waarmee een Eskimo eer zou hebben ingelegd maar dat, toen hij 't voor de eerste maal droeg, overal ging scheuren. Zijn dromen werden dan ook meer dan vervuld toen de schoenmaker een paar echte laarzen voor hem had gemaakt, waarvan de hakken met ijzer waren beslagen en waaraan ook niet de riempjes ontbraken waarmee je de sporen kon bevestigen.
Ik zou geen tweede voorbeeld weten te noemen van een sterfelijk wezen dat ik zo uitzinnig gelukkig heb gezien. De reis naar Parijs, nog wel de eerste in zijn leven, de tocht te paard, de wetenschap dat hij weldra buiten het bereik van Deschartres zou zijn, dat alles viel in het niet vergeleken bij dat overheerlijke: de eerste eigen laarzen. Tot op heden toe beschouwt mijn broer, telkens als hij herinneringen ophaalt aan zijn jeugd, het toen gesmaakte geluk als nimmer overtroffen door enig ander bijzonder ogenblik dat hem sindsdien wedervaren is. Hij pleegt dan te zeggen: “De eerste verliefdheid, zéker, je hoeft míj niets te vertellen. Die van mij ging uit naar een paar laarzen en ik kan je op een briefje geven hoe gelukkig en hoe trots ik mij toen voelde.”
Het waren echte dragonderlaarzen, zoals ze toen mode waren, en je droeg ze over de pijpen heen van een liefst straksluitende broek. Ik zie ze nog voor me, want mijn broer liet ze me, of ik daar nu zin in had of niet, zó vaak bekijken en bewonderen dat ze mij bleven achtervolgen tot in mijn slaap. Hij trok ze aan op de vooravond van ons vertrek en hij zou er geen afstand meer van doen voordat we in Parijs waren, want hij ging er zelfs mee naar bed. Van slapen kwam echter niets, bang als hij was niet dat de laarzen de lakens zouden doen scheuren, maar wél dat de lakens aan de laarzen hun glans zouden ontnemen! Daarom stond hij rond middernacht op en kwam mijn kamer binnen om zijn laarzen aandachtig te bekijken bij het licht van het haardvuur dat nog helder brandde. De kinderjuffrouw, die in een aangrenzend kamertje sliep, wilde hem wegsturen, maar dat lukte haar met geen mogelijkheid. Hij maakte mij wakker om me weer eens zijn laarzen te tonen, waarna hij bij het vuur ging zitten en vooral niet in slaap wilde vallen, want dan zou hij zijn gelukservaring een pooslang moeten missen. Tegen de slaap die hem bestookte, moest zijn opwinding het echter afleggen. Toen de kinderjuffrouw mij wekte omdat we ons op weg moesten begeven, kregen we Hippolyte in het vizier, die zich op de grond had laten glijden en die nu sliep op het stenen vloertje pal voor de open haard.’
Hippolyte heeft daarna nog heel wat laarzen gesleten, want hij zou zich in de kortste keren ontwikkelen tot een der voortreffelijkste en behendigste ruiters van zijn tijd, als zodanig niet alleen een gevierd man in La Châtre, maar ook wijd en zijd daarbuiten, ver over de grenzen heen van het ‘département’ van de Indre. Het was Hippolyte die zijn
| |
| |
jongere ‘zusje’ al de knepen en kneepjes van het paardrijden bijbracht, waardoor George Sand tot dát type vrouwen ging behoren die Pierre Kemp op 9 januari 1961 fluisterend zou laten vragen (aan een of andere heidense god?): geef ons de rij-dijen van amazonen / en de volkomen éénwording met het paard. (Verzameld werk, dl. ii, Amsterdam, 1976, p. 922.)
Het paard binnen het leven van Hippolyte Chatiron en binnen dat van Aurore Dupin komt uiteraard meer dan eens aan de orde in George Sands Histoire de ma vie, maar wie met tientallen, ja, honderdtallen hippische taferelen geconfronteerd wenst te worden, kan daarvoor het best te rade gaan in de vijfentwintig delen waarin de onvermoeibare Sandist Georges Lubin, tussen 1964 en 1992, de uitgaande brieven van George Sand - overvloedig geannoteerd - heeft openbaar gemaakt. In de duizenden door Lubin gepubliceerde brieven laten al die paarden zich gemakkelijk terugvinden, dank zij de fantastische zakenregisters. De afdeling animaux opent steevast met de paarden, waarna dan de honden, de papegaaien, de insecten, en een enkele maal een verdwaalde slang, vanzelf, want krachtens hun rangorde, duidelijk maken dat het paard voorop gaat binnen de hiërarchie van de dieren in de monde Sandiste.
Anders dan de lezer misschien verwachten zou, speelt het paard in mijn leven geen bijster belangrijke rol. Zelfs mijn vertrouwdheid met het gegeven dat Lodewijk van Deyssel in 1913, toen dus weldra vijftig, alsnog de weg wist te vinden naar een Utrechtse manège en deswegen een tijdlang dagelijks in zijn toenmalige woonplaats Baarn kon worden waargenomen in rijlaarzen en in spierwitte rijbroek, met een zweepje in de geschoeide linkerhand, heeft mij niet doen besluiten zijn voorbeeld te volgen. Wel verbindt mij, in dezen, met hem een gelijke belangstelling voor het - op veilige afstand waargenomen - paard als bevallig of anderszins fascinerend dier an sich. Zo vervulden mij de paarden, die hun diensten bewezen aan Van Gend & Loos, met de grootst denkbare bewondering. Vandaar dat ik niet weinig verrukt was over de later in Van Deyssels Gedenkschriften tegengekomen passage naar aanleiding van de aandacht, door de auteur gewijd aan enkele leden van de familie Heineken, welke Heinekens natuurlijk gelieerd waren aan de van ouds vermaarde Amsterdamse bierbrouwers: ‘Dezer dagen kwam ik te Amsterdam nog zoo'n echten bierwagen tegen met de dikke robuuste paarden, bespannen met hun rijk van glanzend gepoetste koperen belegsels en bellen voorziene tuigen. Het was mij of die reuze-dikke engelen-vanpaarden hun corpulente rinkelende draafdartelingen nog eens in 't bizonder aanhieven toen wij elkaâr voorbij gingen, uit instemming met mijn schrijven over Heineken.’ In veel vroegere jaren, tijdens Van Deyssels Bergen op Zoomse periode, placht de schilderes Lucie van Dam van Isselt dagelijks als een toen twintig à eenentwintigjarige en zeer voyant ogende amazone langs de vensters van Van Deyssels werkkamer te paraderen. Zij had er geen weet van dat haar verschijning, reeds in de verte aangekondigd door het hoefgetrappel van haar paard, de schrijver noopte zich uit zijn zetel te verheffen en haar van
achter de gordijnen gade te slaan, evenmin als zij ooit geweten heeft dat het ritme van sommige lyrische passages in het toenmalige werk van Van Deyssel accordeerde met de ritmiek waarin het paard en zijn bevallige meesteres zich bewogen.
Die ritmiek van het paard heeft ook steeds op míjn belangstelling kunnen rekenen, al moet ik bekennen dat, in mijn verliteratuurde brein, die belangstelling voornamelijk gevoed en levendig gehouden wordt door het, veelal met een loep in de hand, bekijken van plaatwerken als, bij voorbeeld, het in 1955 bij The Ariel Press te Londen verschenen standaardwerk van John Cadfryn-Roberts over British Sporting Prints. Mijn aandacht concentreert zich dan op die ruiters, die het nadrukkelijkst herinneringen vermogen op te roe- | |
| |
pen aan enkele oud-klasgenoten uit mijn middelbare-schooljaren. Het betreft in dit geval jongens tot wie ik in geen andere verhouding stond dan dat zíj en míjn persoon hetzelfde klaslokaal deelden. Vermoedelijk was ik in hun ogen een grauwgrijze, volstrekt oninteressante marmot. Zelf maakten ze stuk voor stuk deel uit van wat in de hoofdstad van Limburg doorging voor de high society van Maastricht. Deze jongens hadden met elkaar gemeen dat ze een deel van de woensdagmiddag zoek brachten in een manège. Ofschoon ze daar eerst ruimschoots na schooltijd hoefden aan te treden, rond een uur of twee in de middag, vonden ze het hoogst noodzakelijk op zo'n woensdagmorgen gelaarsd en gespoord op school te verschijnen, luidruchtig klikklakkend door de holle gangen van het Veldekecollege, aan de rand van het Villapark. Boven de van een leren kont voorziene rijbroek werd een kecke bloes gedragen, en aan de kapstokken hingen alras drie of vier vrijwel identieke ruiterpetjes, terwijl de zweepjes mee naar binnen mochten in het klaslokaal. Eigenlijk mocht dat laatste helemáál niet. Sterker nog: er was een reglement vol verboden (na 1945 een pooslang uitgebreid met het verbod om in een spijkerbroek op school te verschijnen) dat onder meer een veto inhield om - tenzij na vooraf gevraagde en verkregen toestemming - de klaslokalen te betreden in
padvindersuniform of in dat van een welp, een lid van Credo Pugno of van de Jonge Werkman. Ernstigst vergrijp van al was toch, naast een te kort broekje of een te strakke pantalon, het op school verschijnen in sport- of ruiterdracht. Maar nu juist zíj, die zich schuldig maakten aan dit laatste, de telgen waren hetzij van een vooraanstaand industrieel en tevens kerkmeester van de Sint Servaas, hetzij van een notaris en tevens Ridder van het Heilig Graf, hetzij van een chirurg en tevens president van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw, hetzij van een bankier en tevens vice-voorzitter van de plaatselijke kvp - nu gingen deze delinquenten stuk voor stuk vrijuit, nu dorsten zij zelfs de ironische kanttekeningen dienaangaande van hun leraar Nederlands te trotseren, van wie niemand toen vermoeden kon (we schrijven 1939, 1940) dat hij zich ooit zou gaan manifesteren als de eerste katholieke voorzitter van de Partij van de Arbeid!
Maar dit is een vorm van retrospectieve boosheid mijnerzijds. In werkelijkheid genoot ik van deze opeenstapeling van vergrijpen tegen de rechtsorde, in werkelijkheid klonk het geklikklak van die jongensrijlaarzen mij als hemelse muziek in de oren, gaf het mij een kick die ruiterpetjes aan de kapstok te zien hangen en wierp ik mij één keer bijna geheel voorover op de grond om toch maar snel genoeg het zweepje te kunnen oprapen ten gerieve van Loek M. aan wiens hand het waskomen te ontglippen. Waarschijnlijk is dit de allerenigste maal geweest dat ik (voor de fractie van een seconde) de doorgaans alles om zich heen hooghartig beziende, maar nu toch dankbaar en blij-verbaasd kijkende, ogen van deze Loekie op mij gevestigd zag.
Ik dwaal echter af, want na de vermelding van de British Sporting Prints had ik alleen nog even willen vastleggen dat mijn zitvlak nimmer de rug van een paard gedrukt heeft, maar dat ik als jongetje wel mijn kontje herhaaldelijk in beroering heb gevoeld met de, meestal houten maar soms ook - zoals het hoort - in leer uitgevoerde miniatuurzadels van de rijpaarden in het klassieke (en dus niet, bijvoorbeeld, in het te verfoeien Walt Disney-) model draaimolen.
Daar zie ik een vinger de lucht in priemen van een lezer, die op de valreep nog wil weten hoe het is afgelopen met Hippolyte Chatiron. Slecht, helaas. Jong, want al in zijn negenenveertigste levensjaar, werd hij naar het kerkhof gedragen. Hij had zich letterlijk doodgezopen aan wat Georges Lubin omschrijft als ‘le petit vin du cru’. Dat klinkt wel mooi, maar het betekent niets anders dan landwijn van de goedkoopste en bijgevolg allerbelabberdste soort.
|
|