| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer
Nazomer in La Coutonnade
14 sept. '92
Je ziet ze al van een afstand, de uitpuilende, bolstaande halve garen op de heuvel naar Nadaillac, gehuld in hun zware laarzen en geoliede regenkledij, rondhangend op drie passen afstand van de gedeukte auto's waarmee ze de weg versperren - volgevreten kobolden, doorzakkend en wankel ter been, een wezenloze uitdrukking op het gezicht en vol van hun taak: het in stand houden van het evenwicht in de natuur. Ze hangen zwijgend rond in de miezerige regen, de jagers, onder hoge bomen, tot de tanden gewapend om een halfziek verregend konijntje mores te leren. Soms zijn ze broodmager en soms hebben ze haast geen mond, neus en oren, alleen een onpeilbaar soort ongeschorenheid boven op de bochel waarmee ze bij hun geboorte zijn gezegend, elk oog is bloedig doorlopen. Ze zijn van hetzelfde allooi, de jagers, vet of uitgehongerd, samengedreven door een passie om groot wild te executeren. Soms winnen ze het van een wild zwijn dat net als de mens tegen overmacht niet is opgewassen.
Hoe lang geleden is de zondag dat we tegen het eind van de middag ons dorp binnenreden en iemand ons in alle staten toeriep kom eens kijken, kom eens kijken! We lieten ons meetronen naar de erf van Alexis' boerderij waar een groepje bezwete rode hoofden in uiterste triomf handenwrijvend bijeenstond, bloedige oogjes samengeknepen, de monden grijnzend in woordeloze triomf, een bestiale, dreigende opwinding uitstralend, sigaretten draaiend op het erf, de ruggen gekeerd naar de schuur waarin ze een hert hadden opgehangen, net gevild, nog dampend van het verbrijzelde leven, glanzend als speeksel.
Buurman Roger is een jager, ik mag hem graag. Hij houdt van een net huis, een nette tuin, een smetteloos grasperk. Elke zaterdagochtend zien we Roger in een stemming van boosheid en melancholie de molshopen in ogenschouw nemen die in de loop van de week tijdens zijn afwezigheid zijn opgekomen. Zijn huis naast het onze is een weekend huis, zijn aanval vindt plaats op zaterdag of zondag. En hoe we ook roepen: laat ze toch hun gang gaan Roger, ze brengen mooi kruimig zand aan de oppervlakte, ideaal voor de composthoop, hij blijft zijn verdelgingsoorlog voeren met de grootst mogelijke vastberadenheid. Zijn streven heeft iets van het platbombarderen waaraan onze grote mogendheden nog steeds hun hart hebben verpand, in het heilig geloof dat grote macht aan almacht gelijkstaat (zelfs God meende dat voordat Hij de zaak uit de hand zag lopen). Roger de tuinier, niet de jager, besteedt zijn vrije zaterdag aan het inbrengen van het gemeenste gif in elke molshoop die zijn grasveld ontregelt en een week later blijken de mollen op allerlei gifvrije plekken te zijn opgebloeid. Een gestorven mol tref je niet aan: de dieren zijn gewoon om het gif heen gelopen.
Techniek en wetenschap staan niet stil: Roger heeft zich een apparaat aangeschaft dat eruitziet als een piepkleine buitenboordmotor en dat Anti-Rongeurs A Ultra-Son heet. Het belooft: ‘Eloigne de vos jardins et de vos cours definitivement tous les rongeurs
| |
| |
telsque les taupes, écureuils, mulots, rats...’ Maar wat het op batterijen van 1,5 volt lopende apparaat ook voor paniek zou zaaien onder de eekhoorns, veldmuizen en ratten die op het veldje niet voorkomen, de mollen moeten zich wonderwel voelen bij deze ultrasonische bestrijding, als op een zonnebank of in een sauna, want een week na plaatsing van de Anti-Rongeurs zijn de molshopen hoger dan ooit.
‘Misschien waren de batterijen niet goed,’ veronderstellen we bij wijze van troost. Roger lacht melancholisch. Ik zou zo graag willen dat hij de mol niet als vijand zag. Ik vertel hem dat ik eens op de weg naar Cieurac stopte om een dode mol op te rapen. Ik pakte hem op en zag nog een flauwe beweging, zoals wel voorkomt bij dieren die nog niet lang dood zijn. Ik nam de tijd om de rode neus te bekijken en de binnenstebuiten gekeerde voetjes en het bontvel waarom ze worden doodgeknuppeld en glasscherven ingejaagd enzovoort. Ik zette het dier in de aarde aan de kant van de weg, waar hij snel als de bliksem, zonder terugblik of bedankje, wegschoot, de grond in. ‘Hij was hulpeloos geworden op het hete asfalt,’ zeg ik. Het verhaal slaat niet aan bij Roger. Ik wijs Roger op de pracht van de mol en op zijn nut en wat doen een paar hoopjes zand ertoe in een grasveld dat toch nooit voor een prijs in aanmerking zal komen? Roger lacht een beetje en verdubbelt zijn aanval, een zet waarop de dieren een gezamenlijke tegenzet hebben ingestudeerd: het volgend weekend wordt Roger verrast door een ware gordelroos van molshopen, het grasveld melaats van dissidente pelsdragers en hun strooiklare aarde. Roger is razend, we zien ervan komen dat hij nog eens naar zijn jachtgeweer grijpt om zijn woede te koelen op wat hij niet naar zijn hand kan zetten.
| |
28 sept.
De zwaluwen verzamelen zich voor het vertrek, ondanks of vanwege de voortdurende regen, uit een losse hand opgegooid eerst boven de tuin van de onverwoestbare Henriette, drieëntachtig jaar oud en kaal, een pruik die niet past en niet op zijn plaats blijft zitten - dan rondom de rots computerpatronen vormend, clusters van zwaluwen samenscholend, uitwaaierend en ineenkrimpend tot een kluwen van zwart, neerstrijkend en dan weer de lucht in, opgeschrikt of door onrust gedreven. Kijk eens naar de zwaluwen Roger, denk ik, dan begrijp je veel beter hoe de mollen zich ondergronds gedragen.
| |
6 okt.
De tweeling die in het oudeliedenhuis werkt vertelt ons dat Vernet en zijn vrouw hun geheugen volledig kwijt zijn: ze herkennen geen mens meer, zelfs geen naaste familie, zelfs hun kinderen niet. Zo zijn ze misschien hechter verenigd dan tijdens hun leven, de apotheker Vernet en zijn krankzinnige echtgenote, een donkere verschijning, opvallend mooi, ook toen ze allang ongeneeslijk ziek was.
Nu is de winkel verbouwd en groter gemaakt: er is een afdeling cosmetica toegevoegd en een voor homeopathie en andere troep en onzin. Maar het belangrijkste zijn toch de oudjes gebleven die geduldig tegen elkaar babbelend op hun karrevracht medicijn staan te wachten. Ze gaan naar huis met een stuk of tien gewichtige dozen in een plastic zak, tot de volgende keer, wanneer ze weer een beetje meer zijn versleten.
De winkel wordt nu gedreven door Vernets schoonzoon die graag de verdienste bespreekt van de diverse middelen die hij verkoopt. Hij is knap zoals Vernets vrouw knap was en de dochter lijkt op haar vader. Ik vraag de schoonzoon om paracetamol, hij trekt een bedenkelijk gezicht. Tegen migraine? Ik zeg: ‘Ik denk ook niet dat het zal helpen.’ Hij verstrakt bij mijn cynisme dat goed bedoeld was. Heb ik aspirine geprobeerd? Vernets schoonzoon is een geestdriftig voorstander van aspirine. ‘Sommige mensen denken dat je maag erdoor van streek raakt, maar dat is beslist niet waar.’ Tegen sommige medicijnen blijken er vooroordelen te bestaan. Ik zeg:
| |
| |
‘Het gaat me om het beetje codeïne dat in die Lindilane zit.’ Hij houdt zijn hoofd scheef, hij zegt: ‘Toch zou ik zelf de voorkeur geven aan aspirine. Codeïne veroorzaakt verstopping.’ Ik zeg: ‘Er is zoveel fruit van het jaar dat de verstopping geen kans krijgt.’ Hij glimlacht bij het snedige antwoord, we staan een poosje zwijgend tegenover elkaar. Paracetamol of aspirine, wie trekt aan het langste eind? We besluiten om het verschil te delen. Ik beloof hem om ‘au milieu du repas’ zowel een aspirine als een paracetamol te slikken. Ik koop van elk middel een doosje, in de wetenschap dat ons gesprek even theoretisch als symbolisch is geweest: tegen de migraine die ik heb helpt het een noch het ander. Maar je wilt toch wat doen, je wilt niet bij de pakken neerzitten.
| |
7 okt.
Op de fiets naar Souillac, voor de brug waaronder het water smerig kolkt en hoog staat, zie ik een slangetje op de weg, bijna de kleur van het asfalt waarop hij ligt uitgestrekt. Iets donkerder misschien, zoals asfalt bij motregen, en op zijn rug de lichtere zigzag van de adder. Hij moet dood zijn, al zie ik geen blessure: ik heb al zo vaak slangen gevonden waarvan de kop bijna onzichtbaar was geplet door een haastige auto. Ik denk vaak dat ze het expres doen, over slangen rijden en over egels die tot een bloedige brei van ingewanden openbarsten: ze doen het bij wijze van sport.
Ik zet de fiets op zijn standaard en raak de punt aan van de staart, de slang beweegt zich in een flauwe kronkeling. Met een stokje geef ik hem een duwtje in zijn midden en hij krult zich razend snel, sissend als een leeglopende fietsband, veel meer lawaai dan je verwachten zou van zo'n beest van nog geen meter. Hij heeft zijn kop binnen het centrum van zijn opgerolde lijf getrokken en hij is duidelijk kwaad, klaar voor de aanval, midden op de weg: hoe krijg ik hem daar vandaan? Als hij hier blijft zitten is hij ten dode opgeschreven. Wat kan ik anders doen dan doorfietsen en er het beste van hopen?
Ik fiets door, de helling op naar de foeilelijke brug die Maurica Faure indertijd per helicopter is komen openen. Ik heb nog geen meter gefietst of een auto komt in Franse stijl op me afrazen, op de voet gevolgd door nog twee even ongeduldige voertuigen - ze rijden hier graag zo hard mogelijk op hoogstens tien centimeter afstand van elkaar. Ik weet het: de eerste auto zal de slang vermorzelen, de volgende twee zullen het nog eens dik overdoen, voor de zekerheid. Ik fiets over de brug langs het woonwagenkamp waar de zigeuners zijn teruggekeerd nu de dreiging van een overstroming is geluwd. Een donkerharige vrouw zwaait een groet naar me - ze zwaait altijd naar me omdat ik een tas voor haar opgeraapt heb toen ze met armen vol boodschappen langs de weg liep. ‘U had hem moeten laten liggen,’ had ze gezegd, ‘u had hem niet moeten oprapen.’ Ze zijn niet veel gewend, die woonwagenmensen, niet veel gewone beleefdheid.
Ik fiets terug, het beeld van de gescheurde slangehuid voor mijn ogen. Maar hoe ik ook zoek aan de andere kant van de brug, van de adder vind ik geen spoor: hij moet er vandoor zijn gegaan zodra ik mijn hielen gelicht had, zo snel mogelijk weg van de dreiging. Waarom zijn mensen toch bang voor die beesten?
| |
9 okt.
's Ochtends halfacht gaan de honden opeens uitzinnig tekeer. Schoolkinderen op straat, zo vroeg? Ik kijk uit het raam. Juliette staat voor de deur, zittend op het zadel van haar veel te lage fiets. Haar stentorstem is tot een fluister afgezwakt, hoe ongeloofwaardig ook. Ze zegt: ‘Weet u wat er is gebeurd?’ Ze onderdrukt een snik en buigt haar hoofd boven het stuur. Ze zegt: ‘Hella is zoek.’ Ze slikt haar tranen weg. ‘Sinds gister,’ fluistert ze, ‘kwart over een.’
Ze zegt: ‘Wat moet ik doen? Ik heb het Alexis nog niet gezegd.’
| |
| |
Natuurlijk heeft ze het hem nog niet gezegd. Alexis is ter observatie in het ziekenhuis in Toulouse en Hella is zijn trots en zijn oogappel - een kleine ruwharige terriër die hij zo ver heeft gekregen dat ze de stoep voor het hek naar het erf niet afgaat, wat voor opwindends er ook op of aan de andere kant van de weg mag gebeuren. Hella en Alexis zijn onafscheidelijk, ze zit naast hem op de tractor, ze scharrelt rond waar hij werkt, ze loopt achter hem aan.
‘We hebben tot 's avonds laat gezocht en geroepen,’ zegt Juliette, ‘en we hebben de auto van achter open laten staan, de hele nacht, met haar hokje erin. Ze is niet teruggekomen.’
En ik herinner me dat ik gisteravond om kwart voor tien, toen ik een vriend naar Souillac bracht, Juliettes bestelwagen onder de lantaarn had zien staan, de achterklep omhoog, Juliette en de tweeling bezig op het land, zodat ik me afvroeg, zijn die nog steeds aan het noten rapen?
Het is de tijd van het noten rapen, rotwerk zelfs bij stralend weer, en dit jaar
Hella als puppy.
rottiger dan ooit. Vanwege de hevige wind zijn ze te vroeg gevallen en bovendien heeft het voortdurend geregend, zodat ze in modderplassen en smurrie en prut zijn verzonken. Overdag zie je voltallige gezinnen eendrachtig gebogen boven het drab, plastic zakken vullend in een verbluffend tempo, hard en opgewekt pratend tegen elkaar. Maar een gruwelijk werk vinden ze het wel.
‘Misschien,’ fluistert Juliette, ‘misschien kunt u een beetje helpen zoeken als u vandaag nog gaat wandelen.’ En ze vraagt of wij het adres nog hebben van de tovenares in Gourdon die onze eerste hond heeft teruggevonden. ‘Het is mijn schuld,’ zegt ze, ‘mijn schuld, mijn schuld. Ik zag dat ze wegliep en ik heb niet genoeg opgelet!’
Madame Cantemerle! Dat is al zo lang geleden, misschien bestaat die vrouw niet eens meer. Juliette fietst weg, we zoeken in de telefoongids van Gourdon waarin geen Cantemerle vermeld staat.
We treuren om Hella - zo onafscheidelijk van Alexis dat ze niet eens een halsband draagt, geen adres, geen telefoonnummer. Ze heeft ook geen tatouage in het oor. Hella de bevoorrechte: ze eet mee aan tafel. Misschien is ze op zoek gegaan naar haar baas die voor het eerst in haar leven niet thuis was. Het is een mooi hondje, wit en lichtbruin, zo'n diertje brengt heel wat geld op. En zoals altijd wanneer wat dan ook is verdwenen hebben de zigeuners het gedaan. Wanneer je de feiten even goed tot je laat doordringen is het vrijwel bewezen dat de zigeuners de hond hebben ontvreemd: omstreeks de tijd dat Hella verdween zijn er altijd een paar zigeuners te vinden op de vuilnisbelt van Cieurac waar ze zoeken naar waardevol weggegooid materiaal, en waarom niet naar verhandelbare dieren? Het stuk land waar Hella verdween grenst min of meer aan die vuilnisbelt.
Een paar uur nadat Juliette ons het nieuws kwam vertellen ontdekt de tweeling dat Madame Cantemerle nog bestaat: een
| |
| |
paar maanden geleden heeft ze nog een collie opgespoord voor iemand bij ons in het dorp. Ze had gezegd: ‘Die hond is niet dood, hij zit ergens te pruilen, hij komt terug.’ Daarna kwam hij terug.
De tweeling heeft 's middags vrij van het verzorgingstehuis waar ze de dementerende oudjes verrassend streng toespreken - verrassend streng voor zulke zachtmoedige, licht-geroerde schepsels. Ze rijden naar Madame Cantemerle in Gourdon en zodra ze terug zijn weet het hele dorp welke uitspraak het orakel heeft gedaan: Hella leeft nog, ze is gestolen of meegenomen door mensen die haar voor hun kinderen willen houden, ze is opgesloten, ergens in de buurt van La Tourette, daar ging de pendule tekeer als onder hoogspanning. Haar voorspelling luidde dat Hella de volgende ochtend in alle vroegte zou worden teruggebracht. Ze heeft hulp nodig, zei Madame Cantemerle, ze kan niet terug zonder hulp. En als die voorspelling niet zou uitkomen moesten ze morgen terugkomen en dan zou ze verder zoeken met behulp van de pendule.
Zoals altijd na een uitspraak van een sorcière steken we de koppen bijeen. We analyseren haar woorden. Mensen met kinderen in de buurt van La Tourette, wie zijn onder die noemer te brengen? Wie van dat uitschot daar is zo laag dat hij een hond zou stelen, ook al is het om zijn kinderen er een plezier mee te doen?
Stelen - kun je spreken van stelen, in het onderhavige geval? Een hond zonder halsband, zonder tatouage, een hond die kwispelend het erf oploopt, die honger heeft en vriendelijk is tegen de kinderen. De grens tussen ontvreemding en liefdevol opnemen is moeilijk te trekken.
Om Hella's redding te bespoedigen gaan we op zoek in de buurt van La Tourette, op de Pech, her en der vragend, zonder ander resultaat dan wat warme medegevoelens en een stugge knik hier en daar als terechtwijzing bij ons wantrouwen.
's Avonds geen nieuws.
| |
10 okt.
Hella is niet teruggekomen ‘in alle vroegte’ en de tweeling is al teruggeweest naar Gourdon waar Cantemerles pendule uitwees dat Hella zich dichter bij ons dorp bevindt dan gister: ze leeft en ze zal worden teruggebracht.
En Alexis is sneller dan verwacht uit het ziekenhuis teruggekomen en hij heeft Juliette geen verwijt gemaakt. Over zijn ‘virale aandoening’ is in het ziekenhuis niets ontdekt: de koorts die hij tegen het einde van iedere dag kreeg was opeens verdwenen, zodat de dokter veronderstelde dat de virus was ‘uitgewoed’ of ‘tot rust’ was gekomen. Alexis haalt zijn schouders op en hij die meer waarde dan wie ook hecht aan het woord van de waarzeggers gaat niettemin met Uno, zijn andere hond, op zoek, alle vosseholen langs in de buurt. Als ze het spoor heeft gevolgd van een vos en bekneld is geraakt in een hol zal Uno haar ruiken en een teken geven.
Hij heeft uiteraard niets gevonden.
Later op de dag horen we hoe het gegaan is, na het middaguur, omstreeks de tijd dat Hella twee dagen geleden was verdwenen. Juliette komt het ons stormachtig vertellen, op de fiets. Terwijl de tweeling voor de tweede keer naar Gourdon was gereden en Alexis de holen had onderzocht, was Alexis' jonge neef René in Souillac, op eigen initiatief, naar een andere sorcière gegaan. Zij had de dikke rebelse jongen, die nooit een voet in de kerk zet, de opdracht gegeven om naar de kerk te gaan en daar een kaars te ontsteken voor de St Antoine, de hemelse bewaker van gevonden voorwerpen. Wanneer hij die missie zou hebben volbracht zou Hella bij haar baas worden teruggebracht.
René gehoorzaamde. Hij ging naar de kerk, ontstak er zijn kaars en reed daarna naar ons dorp om Alexis bij het noten rapen te helpen. Hij kwam aan op liet moment dat Hella in de armen van madame Marty werd teruggebracht naar de boerderij. Madame Marty had een hond horen blaffen in het bosje boven het maïsveld waar Hella was verdwe- | |
| |
nen. Ze was op het blaffen afgegaan en ze had Hella gevonden die eerst een vijandige houding tegen haar had aangenomen en daarna kwispelend op haar afgestormd was, want ze kenden elkaar. Ze had daar om hulp staan blaffen, doorweekt van de regen, maar gezond en zelfs vrolijk.
Het dorp zou zichzelf niet meer zijn geweest zonder Hella. We vieren haar thuiskomst zonder ceremonie, we bewegen ons verlicht langs de straat. Het verhaal is een parabel van hoe een hogere bestiering het ongeloof aan de kaak stelt en hoe het altijd zo zal blijven: als onze eigentijdse God minder goedertieren zou zijn dan waren wij allemaal stuk voor stuk allang zoutpilaar. Tekstanalyse - het is als schaken met weglating van koning en koningin. Hadden niet beide sorcières onafhankelijk van elkaar gemeld dat Hella zou worden teruggebracht - een uitspraak die zelfs voor de meest verdorven politicus niet voor twee uitleggingen vatbaar kon zijn. Zodra een hoger gezag zich middels een medium kenbaar maakt haasten wij ons blindelings om het een stap voor te zijn.
Juliette na Hella's terugkeer.
| |
12 okt.
In Juliettes keuken bepeinzen we het verdwijnen van Hella. Madame Marty heeft haar gevonden terwijl ze daar stond te blaffen, in het bosje waar ze de weg evengoed kende als Alexis. Wat moest ze anders? Ze wist dat ze de weg niet mocht oversteken. Ze was verregend geweest, maar gezond en niet uitgehongerd. Hadden die hondlievende kinderen die haar gevangen hadden gehouden haar te eten gegeven? Was ze ontsnapt, had ze gewoon haar gang mogen gaan? Juliette vat onze overwegingen samen: ‘Elle garde son secret.’
| |
15 okt.
Om zich aan het sterven over te geven moet hij zich op het laatst op zijn rug hebben gekeerd. Hoe zou hij anders ruggelings terecht zijn gekomen in het hout dat in de kelder ligt opgestapeld? Misschien zocht hij naar een houding die hij nooit eerder had beproefd en hoopte hij zo de pijn te verzachten. Hij ligt in het hout te midden van flarden krantepapier en andere sporen van nestbouw, zodat je je afvraagt welke extravagante ideeën zijn rusteloos brein bezighielden op het moment dat de rampspoed hem trof.
Was het een moment, of was het een eindeloos gerekt overlijden geweest?
| |
| |
Is Emily Dickinsons gedichtje zo mooi als ik het vroeger vond? Of is het ook een beetje knullig? Het is maar zelden dat Dickinson zich zo feestelijk aan klank te buiten gaat, wat bezielde haar? De dichteres ziet helemaal geen rat, geen dode en geen levende. Ze heeft een idee in haar val laten lopen, een geleend idee, een heersend cliché. In het laatste couplet staat de rat afgeschilderd als in slechtheid gelijk aan de mens die hem verdelgt. Zij die zo treffend kon schrijven over pijn vermeldt het sterven niet waarvan ik de uitgedroogde marteling in mijn hand houd, achttien centimeter lang, van de punt van de neus gemeten tot het begin van de teruggeslagen staart. We zijn beiden voor onze verleiding gezwicht: ik voor het verlangen om van het beest verlost te zijn. Op de doos stonden geruststellende woorden: de korrels zouden in tegenstelling tot andere korrels een natuurlijke dood bij de rat veroorzaken. De rat was nerveus en snel in de kelder vol voedsel waar ik eens oog in oog met hem stond, ik bij de deur, hij op een wegrottende tafel in de uiterste hoek, doodstil, zijn ogen koortsachtig glanzend in het zwakke licht: een krachtmeting zonder weerga waaruit ik me terugtrok om hem zijn gang te laten gaan, met zijn Cheer en zijn Fraud en zijn Fear die snel afnam, zodat hij soms dwars over mijn voet schoot wanneer ik hem weer eens stoorde bij zijn geknaag - dwars over mijn voet de houtstapel in waar hij te allen tijde veilig was.
Ik bekijk hem zoals ik hem vond in het hout, ik leg hem op een krant. De natuurlijke dood, verklaarde de doos, zou niet onmiddellijk intreden, maar een dag of vier nadat hij zijn galgemaal had gegeten. Vier lange dagen na zijn ‘brief Career’ - had ik de geweten-sussende tekst goed gelezen? In die vier dagen zouden de ingewanden op een natuurlijke wijze afbreken, er zouden pijnloze interne bloedingen ontstaan enzovoort. Had ik het koelbloedige proza wel voldoende tot me laten doordringen?
De colleges ethologie die ik een tijdlang volgde waren zo wetenschappelijk dat ons verboden werd om een waargenomen reactie bij dieren uit te leggen in termen van reacties bij mensen. Voorbeeld: als een hond jankend bij je wegloopt omdat je hem een trap hebt gegeven of met een stok hebt geslagen mag je niet voetstoots aannemen dat hij jankt van de pijn. Daarvan is nog geen bewijs geleverd. Hoe bewijs ik nu postuum dat mijn rat een natuurlijke dood heeft gevonden? Hoe kan de korrelfabrikant het me bewijzen?
Hij ligt op een krant, zijn huid hard, uitgedroogd leer, als van binnenuit drooggebakken.
De kop is hol, leeggegeten of verpulverd. De snorharen staan schots en scheef verdord aan weerskanten van de neus waarvan een gat is dichtgeslibt. Van de ogen geen spoor. Een grote zwarte holte wordt tot meer dan halverwege overbrugd door afgesleten boventanden en twee licht gebogen ondertanden die driemaal zo lang zijn, glanzend en scherp, verkleurd en gevlekt als na een leven van te veel roken. Ze hebben stand gehouden als de vermaning bij Dantes Inferno: ‘Abandon all hope ye who enter here.’ De rat is een knaagdier. De mondholte heeft iets van een bomkrater waarbinnen een onbenoembaar zwart groeisel is ontstaan, een ontsporing van de natuur, wildgroei van bladnerven? Zijn zij van die pijnloze interne bloedingen het skelet? Lager dan de kop zijn de twee voorpoten half gespreid geheven in een bede om vergiffenis, een gebaar van laatste wanhoop, handjes geheven tegen verblindend licht of tegen een vuurzee, de nagels bijna zo lang als de helft van de arm. Van een afstand gezien verzacht de indruk van krijsende foltering zich tot het beeld van een dodendans.
Dan de krantensnippers, wat valt aan die flarden papier af te lezen? Dat de rat als bezeten aan het werk is gegaan zodra hij zich onwel voelde worden, gedreven door plichtsgevoel, de noodzaak van een huis, een gezin, voordat het te laat zou zijn? Ik noem de rat ‘hij’ uit gemakzucht.
| |
| |
De natuurlijke dood gaat niet over één nacht ijs, ze is een hele onderneming. Vijf van die zwarte bomkraters zijn hem in het lijf geslagen, ze zijn op dezelfde manier dichtgegroeid. Een dood dier is een aantijging en een kleinood. Je kunt er alle kanten mee uit. Op de harde huid tussen de gaten ligt nog wat haar dat op platgelegd zeegras lijkt, mateloos verkleind. Zodra ik het aanraak laat het in plukken los, net als bij mensen, na zo'n genezende bestraling. Bij een van de achterpoten steekt het bot door het vel en dat moet zijn gebeurd voor het indrogen, de verstijving. Was de rat toen nog bij zijn bewustzijn, dacht hij nog, wat is er met mij aan de hand, laat ik me haasten? Of werd bij het intreden van de natuurlijke dood het vel opeens zo maar te krap voor het geraamte, zodat de botten naar buiten barstten? (Het plukje haar dat ik aanraak verroert zich en maakt zich uit de voeten: het is ongedierte, ik kan mijn vondst niet langer op mijn tafel laten liggen.)
Enorme voeten heeft hij aan achterpoten die buitensporig ontwikkeld zijn, de tenen lang en sterk, alsof hij ze gebruikt heeft om aan te hangen.
Emily Dickinsons rat heeft geen poten, geen tanden, geen eigen gewicht. Hoewel haar biograaf zich daarover niet uitspreekt, kan het bijna niet anders of ze heeft de val zelf gezet, zoals ik de korrels op een strategische plek heb gelegd, na lange aarzeling. Ik ben ervan overtuigd dat ze de val zelf heeft gezet om daarna een truttige moraal aan haar bloeddorst te verbinden.
| |
17 okt.
Het huis van buurman Gérard is verkocht aan iemand uit het Noorden (Duinkerken).
Gérards monsterlijke dochter had geen gras over de dood van haar vader laten groeien: het huis stond al voor de begrafenis te koop aangeboden. Hoe vaak hadden we Gérard niet, in een staat van beginnende dronkenschap, horen vertellen dat zijn dochter het enige was waarvoor hij nog een beetje langer in leven zou willen blijven? Bij wijze van tegemoetkoming aan dit sentiment had ze hem bezocht telkens wanneer zij en haar minuscule echtgenootje om baar geld verlegen zaten. Echt iets voor die verschrikking, zeiden wij, om zo'n broodmager ventje te trouwen dat wel drie keer in zijn vrouw rond kan draaien. Ze werken op dezelfde bank, ergens in de buurt van Parijs.
De Duinkerkenaar komt een schaaf bij me lenen. Hij heeft lang grijs haar dat hij in brede banen los achterover kamt, zoals kunstenaars zich vroeger kamden. Hij vertelt me dat hij handelsreiziger is en dat hij in zijn vrije tijd sculpturen van hout maakt die hij de volgende zomer aan voorbijgangers in La Coutonnade aan de man wil brengen, toeristen, buitenlanders die op zoek zijn naar een typisch Franse sculptuur. Hij trekt een gezicht van vertel me maar eens waarom ik mijn gang niet zou mogen gaan en waarom die verkoop niet zou lukken. Ik knik, ik val hem niet af en niet aan. Hij heeft een stem die licht van klank is zoals stuiters die tegen elkaar tikken en hij praat onophoudelijk. Ik leen hem mijn schaaf, want al zijn gereedschap is nog in Duinkerken waar hij nog een huis heeft, of nog twee of drie, mijn aandacht is even verslapt. Hij vraagt me of ik detectives schrijf en ik zeg nee. Ik zeg: ‘De deur van de schuur staat altijd open. U kunt het gereedschap nemen dat u nodig heeft.’ Hij zegt: ‘Kun je alles hier open laten staan? Doet u uw auto op slot?’ En hij zegt: ‘Alles wat ik leen breng ik terug.’
Ik vraag buurvrouw Luçette wat ze vindt van die nieuwe buurman, dat zelfklevende individu. Luçette slaat haar hand voor haar mond. Ze zegt: ‘Ik vind het verschrikkelijk om hem te zien waar ik Gérard altijd zag. En wat lult die man! Wat kan die man lullen!’ Ik vertel Luçette dat die man sculpturen op het plein voor zijn huis wil verkopen aan de gaande en komende man, bij voorkeur aan buitenlanders. ‘In godsnaam,’ zegt Luçette, ‘en wat wil
| |
| |
hij nog meer?’ ‘Hij bedoelt het goed,’ zeg ik, ‘hij wil graag in de smaak vallen. Hij heeft zijn radio al zachter gezet omdat die herrie voor ons niet te harden was. Hij bedoelt het niet kwaad.’
| |
20 okt.
De vrouw van die nieuwe buurman is aangekomen, een rustig iemand die dat lullen van haar man zo'n beetje over haar kant laat gaan. Haar man snoeit de bomen die Gérard heeft geplant met de snoeischaar die hij van mij heeft geleend. Op weg naar de brievenbus zet ik het min of meer op een lopen, met niet meer dan een vluchtige groet naar de snoeiende buur.
Tegen de avond zegt Luçette: ‘Heb je het al gehoord? Die buurman, ik weet zijn naam nog niet eens, die is vanmorgen voor het eerst van zijn leven naar Monsieur Meuble in Gramat gegaan om een paar stoelen te kopen en weet je wat er gebeurde? Bij de kassa kreeg hij te horen dat hij een luxe reis voor twee personen naar Egypte had gewonnen, voor veertien dagen. Drie december vertrekken ze!’
| |
27 okt.
Onze man uit Duinkerken heeft een zaag van Alexis geleend. Hij is naar Duinkerken vertrokken zonder hem terug te brengen en hij blijft minstens vijf weken weg.
| |
29 okt.
Fijne regen die van geen ophouden weet, ik wandel met de honden. We zijn bijna thuis en ze weten het, ze laten me weten dat ze geen zin hebben bij dit weer. De eerste beleefde hond moet nog worden gefokt. Mijn oog valt op het bordje Attention au chien, in regelmatig schoonschrift in een metalen plaat gegraveerd en precies in het midden boven aan het hekje bevestigd van een van de kleinste huizen van onze gemeenschap. Het miezert, de honden snakken naar haardvuur. Attention au chien: hoe vaak ik ook aan het bordje voorbij ben gegaan, nooit heb ik me afgevraagd of die eenvoudige woorden een verzoek waren, of een waarschuwing of een bevel.
Hoe zou ik de tekst hebben geduid als ik de hond niet gekend had die achter de woorden stak? De kennis van feiten dringt beperkingen op aan de taal.
Een hondje was het, geen hond, geen beest om bang voor te zijn - zo groot ongeveer als een ruwharige terriër, iets groter dan Hella, een hij. Roméo heette hij, zwartharig, vuilnisbakkenras, je zou denken er zit een vleugje cocker spaniel in en wat collie misschien en nog wel het een en ander, in een niet te achterhalen dosering. Ik heb dat hondje heel goed gekend.
Het hoorde aan de gepensioneerde fietsenmaker die in het dorp was neergestreken, ik weet niet waarom. Er zal wel een familieband zijn geweest, van zijn kant of van de kant van zijn stuurse vrouw. Ik kwam hem geregeld tegen in zijn blauwe overall, de grijze pet scheef op een vriendelijk hoofd waarin altijd een half of driekwart opgebrande sigaret stak, vastgeplakt aan de onderlip, zo te zien. Zo liet hij het hondje uit waaraan hij verknocht was. Je kon hem geen groter plezier doen dan de wandeling onderbreken om een paar woorden te wijden aan het mormel waarvan de trouw hem bleef verbazen. Terwijl Roméo een dreigende houding aannam tegenover onze terriërs werden we het gemakkelijk eens: ‘Honden zijn trouwer dan mensen.’ Na zo'n bevestiging wandelde hij verder, grote stappen nemend, zijn enorme in zwart schoeisel gehulde voeten naar links en naar rechts uitslaand. De fietsenmaker maakte altijd precies dezelfde wandeling, een eindje langs de chemin de service en dan hetzelfde eindje terug, rechtsomkeert naar het huisje waar zijn moddervette vrouw op de loer lag.
Die vrouw had een rood hoofd en ze droeg altijd grauwe kleren. Een tijdlang fietste ze tergend langzaam tweemaal per dag langs ons huis, heen en terug, zwaar vooroverleunend op haar stuur, haar vet naar alle kanten kwabbend over het zadel. Haar vette
| |
| |
benen pompten haar fiets naar het herenhuis verderop dat ze schoonhield, het huis van de Peybères.
De rust en regelmaat die van de vrouw uitgingen brachten ons op het idee om haar te vragen ook bij ons te werken. Ze zei ja en ze werkte een ochtend bij ons, waarna ze ons vinnig liet weten dat ze niet terugkwam, ze wilde niet zeggen waarom. Niet veel later fietste ze ook niet meer langs ons huis: wij waren blijkbaar de druppel geweest die de emmer had doen overlopen en gelukkig maar, want dat schoonmaken van haar hield niet over. Bij ons vergat ze bijvoorbeeld om de klieder meubelwas die ze op de kast had gesmeerd ook weer uit te poetsen.
De fietsenmaker was een stuk ouder dan die vrouw. Hij rommelde dagelijks nog in zijn schuurtje, dat hij als werkplaats had ingericht voor het repareren van fietsen, een inspanning waarvan zijn pensioen hem had verlost. Het was een toonbeeld van netheid, dat schuurtje, alle gereedschap keurig naar grootte geordend op zijn vaste plaats. Behalve het antieke rijwiel van zijn vrouw zag je geen fiets meer in zijn omgeving.
We maakten eens een praatje op de chemin de service waarbij ik hem vroeg of hij nog wel eens een fiets zou willen repareren. Hij hield zijn hoofd scheef en ik dacht, wat heeft die man een slechte kleur. Hij pafte aan zijn eindje sigaret. Ik zei dat mijn versnelling haperde en de remmen het niet goed deden en dat de fiets in zijn geheel aan een grondige beurt toe was. Een Raleigh, een Engelse fiets, kende hij het merk?
Hij knikte, hij zou de fiets in behandeling nemen. Hij was niet erg spraakzaam, behalve wanneer het over die hond van hem ging, dan mompelde hij snel rondom die peuk in een Parijsachtig soort Frans waarop mijn oor niet is afgestemd. De zachtmoedige Roméo wachtte op een grote afstand, de ogen vervuld van een smartelijk ongeduld: moet ik nu verder alleen door het leven? De fietsenmaker bewoog de punt van zijn naar buiten gekrulde tong over zijn onderlip op zo'n manier dat de peuk bleef kleven terwijl de tong de lip vochtig maakte. Hij rolde zijn sigaretten conisch, in de vorm van een trechter.
Ik bracht hem mijn Raleigh en een paar dagen later was hij gereed, verjongd onder zijn handen en de remmen waren weer als nieuw, verzekerde hij me, vrijwel zonder woorden. Geld wilde hij niet, dus bracht ik hem later een fles en vertelde ik hem opgetogen hoeveel beter mijn fiets was geworden, ook al had ik van een verbetering niets gemerkt. Wel zat alles onder de olie.
Vaak vroeg ik me af waar zijn vrouw zich ophield, zo overdag. Sinds ze haar baan bij de Peybères had opgegeven zag je haar niet meer en bij mijn bezoek aan de fietsenmaker vertoonde ze zich niet. Misschien was ze blijvend in bed gekropen, zoals zwaartillende mensen wel doen, op een bepaalde leeftijd.
In Amsterdam bracht ik mijn Raleigh naar mijn fietsenmaker die mij vreemd aankeek toen ik hem terughaalde. Hij vroeg: ‘Bent u soms zelf aan het rommelen geweest? Oh iemand in Frankrijk!’ - op een vernietigende toon. Hij gaf me de wind van voren. ‘Het kan wel zijn dat hij de Raleigh niet kent, maar kijk eens, als ik ergens iets raars zie dat ik niet begrijp en dat ik uit elkaar moet halen dan leg ik alle schroefjes en boutjes en onderdelen heel precies op een rijtje zoals ik ze zag zitten, maar deze man heeft alles door elkaar gegooid...’ Schroeven in het verkeerde gat en maar voor de helft aangedraaid en allerlei moeren gewoon weggelaten, ik mocht blij zijn dat ik niet over de kop was gegaan. En terwijl hij zijn uitspraak deed bleef hij zijn hoofd schudden: ‘Wat die man verder ook zijn mag, een fietsenmaker is het beslist niet.’
In ieder geval zou ik de volgende zomer zijn hulp niet meer inroepen: hij was in het ziekenhuis in Brive opgenomen. De dag na zijn opname was zijn vrouw opeens weer tot actie overgegaan: ze had Roméo laten afmaken. Ze had het beest in huis altijd gehaat vanwege zijn blaf en zijn haren, ze had haar
| |
| |
kans gegrepen. En die man was zo ziek, had ze rondverteld, die kwam toch niet meer thuis en als hij wel thuis zou komen zou ze hem wijsmaken dat het hondje was weggelopen, of gestolen door de zigeuners.
Gelukkig voor de man en ook voor de vrouw stierf de fietsenmaker aan het einde van de zomer. Het huis ging dicht, de vrouw verdween en niemand kon je vertellen waar ze was gebleven. Het Attention au chien overleefde het dier ter wille waarvan het liefdevol was aangebracht. Onlangs nog nakaartend zei Luçette: ‘Quelle vipère cette femme! Quelle vipère!’
| |
1 nov.
Allerheiligen. Nog steeds hangt het monumentale ondergoed van de oude Henriette aan de lijn in de voortmiezerende motregen die af en toe door een plensbui wordt afgewisseld - ondergoed van vroeger waarin je kunt wonen. Henriette heeft een operatie achter de rug, bestraling, chemotherapie en 's nachts kan ze niet slapen. Dan zit ze rechtop in bed en maakt hondjes van allerlei oude lappen. Haar dwergpoedel Trésor slaapt op haar bed en tilt overdag zijn poot op in huis waar het hem goeddunkt, zodat het er ongehoord stinkt. Allerlei mensen durven haar huis niet meer te betreden, de stank is te erg. En Henriette behoudt haar gelijkmatige humeur: wie haar opzoekt is welkom en ze koestert geen wrok tegen de rest. Een paar ochtenden in de week heeft ze hulp, van sociale zaken, een jonge vrouw van het ruige soort, zo iemand die aankomt in een auto vol deuken en krassen, dof bruin van kleur. Ze is zo dik als de verdwenen vrouw van wijlen de fietsenmaker en niettemin snel in haar doen en laten. Ze heeft altijd een sigaret in een mondhoek en knijpt een oog dicht tegen de rook. Zij is degeen die dat monumentale ondergoed aan de lijn heeft gehangen.
Trésor begint aardig grijs te worden. Niet alleen mag hij zichzelf uitlaten waar hij wil: Henriette heeft ook een zak hondenkoekjes in de kamer voor hem opgehangen waaruit hij naar believen kan nemen: self service. Henriette loopt op haar laatste benen, denk je, dat moet wel, maar hoe lang loopt ze daar al niet op? Af en toe zie je haar in zwarte kleren gehulde zware gestalte zich in de tuin voortbewegen van boom tot boom, of je ziet hoe ze zich, zwaar op haar stok leunend, naar de brievenhuis begeeft en je denkt wat zou ik graag zo'n brief van haar lezen. Misschien is het een brief aan haar neef in Bordeaux die haar ieder jaar bezoekt met zijn gezin, trouw als geen ander. Als die mensen komen gaan ze meteen aan het werk en dan is de lucht vervuld van de herrie van haar grasmaaimachine (nu al weer jaren geleden maaide de toen nog levende gepensioneerde fietsenmaker op zijn elfendertigst Henriettes gras in ruil voor een plaats onder een van de bomen voor zijn auto, een blauwe r4).
Het regent onophoudelijk en iedereen is uit zijn humeur. Alexis zit nog steeds zonder zaag, Juliette overweegt zelfmoord, de laatste wesp knalt om de haverklap tegen het raam, stuurloos rondzoemend op zware vleugels. Het kerkhof is een zee van bloeiende planten en bloemen. Een weeklang is Andral 's morgens klokslag acht uur uit zijn huis gegaan om de perken bij te knippen en de paden aan te vegen in zijn onverstoorbare ijver en een permanente dofheid waarvan alleen Andral het geheim bezit. Hij draagt een schop op zijn schouders, zoals in de oorlog Koenraad van de Arbeidsdienst. En wie smeert nu nog brillantine in zijn haar om het daarna glimmend achterover te kammen, zoals de filmsterren van voor de oorlog? Op dat haar draagt hij een grijs leren hoedje. Schitterende chrysanten brengen een eerbetoon aan de doden.
Allerheiligen, we staan bij het grafgewelf van de Peybères waarin achterin een donkerblauwe urn is gezet met de laatste toevoeging: Bernard 1941-1992. We hebben Bernard gekend.
| |
| |
Bernard had dierenarts willen worden, naar hij was uitgeloot indertijd. In zijn apotheek in een stadje zo'n dertig kilometer van ons vandaan had hij een grote afdeling voor veterinaire middelen ingericht en zo had hij nog iets weten te redden van de droom die op het toeval was stukgelopen. Hij bezat een prachtige labrador die Opium heette (geboren in het jaar van de letter O), een loodzwaar vriendelijk dier dat een groot deel van de dag alleen in de buurt van de apotheek doorbracht in Bernards auto waarvan hij als puppy het binnenwerk aan flarden had gescheurd. Bernard had in Parijs gestudeerd en hij verfoeide die stad. Hij hield van het platteland en hij hield ervan om met klanten over dieren te praten. Hij wist alles van honden, of bijna alles, als je precies wilt zijn. Hij was niet alleen welgesteld, hij was ook vrolijk en gek en aantrekkelijk en toch zag je hem nooit samen dan met een van die twee vrouwen, Annemarie of Christine, en zonder dat er ooit iets van kwam.
Annemarie is een enorme vrouw die bij het geringste enorme ogen opzet waarin de emoties vochtig opwellen: nog even verder en ze huilt in gierende uithalen. Ze is iemand die van geen ophouden weet en die geen maat kan houden. Ze heeft een keiharde stem waarmee ze al haar onschuldige beweringen minstens driemaal herhaalt en je kunt lol met haar hebben van een lawaaierig soort. Ze is in het bezit van een rijbewijs voor de zwaarste vrachtwagens en ze ging samen met Bernard op skivakanties: ze was zo foeilelijk dat ze geen verwachtingen koesterde, in tegenstelling tot de fraaie Christine, die lerares biologie is (Annemarie werkt in een tehuis voor min of meer achterlijke kinderen). Christine had van haar vader, die hoogleraar is in de biologie, een kasteel cadeau gekregen nadat ze op aandringen van haar ouders een langharige verloofde de bons had gegeven.
‘Waarom trouwt hij haar niet?’ zeurden de mensen die Bernard en Christine zagen ravotten, nu de een dan de ander in de houd greep aan tafel tijdens een dorps festijn. ‘Zij is mooi, hij is mooi, ze zijn aardig, ze zijn rijk, waarop wachten ze eigenlijk?’
Christine was vrolijk en wild. Bernard en zijn jongere broer Phillipe raakten gebrouilleerd omdat Phillipe met Christine had geslapen. Of het waar was of niet, geen mens vond het onwaarschijnlijk. Geen mens zag in Christine het type van in perfecte onthouding wachten tot je een ons weegt op een echtgenoot die elders twee of drie jaar zijn land naar zijn beste krachten verdedigt.
Misschien kreeg Phillipe dat ook nog bijtijds in de gaten. Hij trouwde tegen de zin van zijn autoritaire vader een gescheiden vrouw die een vriendelijk karakter had en hem bovendien van drie opgroeiende kinderen voorzag. Phillipe had altijd naar kinderen verlangd. Dat het huwelijk hem het eeuwige ongenoegen van zijn rijke vader bezorgde scheen hem niet te deren.
Van de weeromstuit of narigheid trouwde Christine een garagehouder, een personage dat van meet af aan stinkend jaloers was en Christine opgesloten hield in zijn huis. Ze mocht geen bezoek ontvangen dat met haar verleden verband hield. Hij vergunde zijn stralende jonge vrouw niets dan een mistroostig bestaan boven een ronkende garage en zo werd haar wraak op Phillipe en op Bernard een wraak die zich wreekte. En wat je je bij al deze gebeurtenissen afvraagt is: waren deze mensen, één voor één genomen of allemaal samen, zo gelukkig als je verwachten zou, gezien hun rijkdom, hun bevoorrecht bestaan?
Phillipe is gelukkig getrouwd. Aan het begin van de zomer was hij voor ons huis stil blijven staan. We condoleerden hem en hij liet zijn (eigen) dochtertje uit de auto stappen: zou je deze mensen niet eens een hand geven? Het meisje gaf ons een hand. Phillipe lachte. Hij zei: ‘Mijn broer... jullie weten dat ik niet erg goed met hem was, maar die laatste maanden...’ Zijn handen gingen omhoog. ‘Als ik had gekund,’ zei hij, ‘als ik mijn zin had
| |
| |
gevolgd, dan had ik er persoonlijk een eind aan gemaakt, zo erg als het was. Epouvantable!’ Zijn handen rezen tot boven zijn hoofd.
De laatste maanden van Bernards leven had Phillipe vrij genomen om bij zijn moeder te blijven die Bernard alleen verzorgde (haar man was al een paar jaar dood en waarschijnlijk was dat maar beter). Phillipe zei: ‘Mijn moeder... het begint nu eigenlijk pas tot haar door te dringen en het zal nog wel erger worden aanstonds...’
Phillipe had een reis voor haar besproken om haar wat af te leiden. Hij (Phillipe) was erop vooruit gegaan sinds vorig jaar toen hij gezwollen was van de drank en een losbollig bestaan, schreeuwerig en onhebbelijk tegen zijn vrouw, en in die geest sprak hij ook over haar, achter haar rug.
Over Bernards ziekte wordt een geheimzinnig zwijgen bewaard. ‘Leukemie’ heet het officieel, de enkele keer dat een bemoeial vraagt naar een naam. Maar een fijnzinnige tandarts in Collonge heeft tegen Annemarie gezegd: ‘Leukemie zeggen ze, maar geloof maar dat er meer achter zit...’
Annemarie wist niet beter, of deed of ze niet beter wist dan die leukemie. Ze heeft het buskruit niet uitgevonden. Maar ze is gevoelig voor mensen, ze neemt goed waar en misschien begrijpt ze veel meer dan je zou denken. Ze was een van de weinige vertrouwden van Bernard: we hoorden dat ze hem acht dagen voor zijn dood nog bezocht had, in een tijd dat hij geen mens meer tot zich toeliet. En Annemarie bracht geen verslag uit van haar bezoek aan Parijs, het gehate Parijs waar Bernard twee jaar geleden opeens was gaan wonen.
Indertijd begreep niemand iets van de plotselinge verhuizing waarbij hij zijn apotheek en zijn prachtige huis had verkocht. We pijnigden ons verstand, we zochten het in de liefde, liefdesverdriet, een plotseling ingrijpend gebeuren, we kenden elkaar eigenlijk zo slecht, we kenden hem niet zoveel beter dan ons idee van Bernard. We troffen Christine eens aan op het station, naar de laatste mode gekleed en wachtend op de trein naar Parijs. We wisten dat ze was ontsnapt aan haar garagehouder, van wie ze twee kinderen had, weg van die man en zijn stinkend bedrijf en zijn rijschool, terug naar haar kasteel. Ze vertelde ons dat ze Bernard in Parijs ging bezoeken. Geen wonder dat we Bernards gedrag in verband brachten met de liefde.
De enkele keer dat Bernard daarna zijn moeder 's zomers opzocht in La Coutonnade gaf hij ons een vluchtige groet en maakte hij jachtige grapjes waarna hij snel verder reed, bleek en zenuwachtig, zonder de beleefdheid geweld aan te doen.
Hoewel we niet goed wisten waarom beseften we dat Bernard voor ons een verloren zaak was. We dachten terug aan wat we wel eens hadden gehoord over dat niet trouwen van hem: ze zeggen dat het iets lichamelijks is, ze zeggen dat alleen zijn moeder ervan weet... We dachten terug aan momenten die we samen hadden doorgebracht. Hoeveel uren waren het, alles bij elkaar? Aan een maaltijd had Bernard ons nichtje beschermd tegen de verkrachter van onze gemeente die bezig was handtastelijk te worden. Een etentje bij Bernard thuis waar het een dolle boel werd, een vergelding voor het goede gedrag aan tafel dat hem van huis uit was opgedrongen. Bernard was uitgelaten, hij en Annemarie beschreeuwden elkaar over en weer, toch nog beleefd. Bernards hotel-formaat diepvries in zijn schitterend verbouwde huis in Daglan stond vol gerechten die zijn moeder voor hem had klaargemaakt. We aten aan een lange houten tafel, Phillipe was er, de brouille bijgelegd, of op stand-by gezet. Annemarie schreeuwde, slaakte kreten, Annemarie die niet alleen voor haar plezier zware vrachtwagens reed, maar ook een wapenvergunning had en in het bezit was van een revolver. Phillipe wilde een revolver. Hij schreeuwde tegen Annemarie: ‘Kun jij bij die schietclub van jou geen vergunning voor mij versieren? Er is al twee keer bij me ingebroken. Nee,’
| |
| |
schreeuwde hij, ‘ik wil ze niet afmaken, ik wil ze alleen maar bedreigen.’ En Annemarie was opeens op haar hoede, zo stom als ze was. Phillipe soebatte en Annemarie hield vol dat hij eerst lid van die club moest worden. ‘Lid van die club?’ Bernard en Phillipe hoonden haar. Annemarie schreeuwde: ‘Vertel me eerst nog maar eens precies wat je wilt met die revolver!’
Annemarie was een dankbaar mikpunt voor die twee broers: ze trapte overal in, bijna overal. Wanneer Phillipe haar vroeg hoe het met die idioten van haar ging, legde ze boven het geschreeuw onverdroten uit dat het geen idioten waren, maar misdeelden, kinderen van incestueuze ouders en - ‘En zorg ervoor dat ik die vergunning krijg,’ riep Phillipe, ‘want die heb ik nodig.’
En bij ons thuis in het dorp was Bernard een onvolprezen gast, een goede vriend, een bedreven causeur die ervoor zorgde dat geen gesprek op de klippen stuk sloeg.
We hadden hem nooit veel gezien. Hij was de man van het vluchtige, wolkeloze contact, hij leidde een druk bestaan, en vaak was hij slachtoffer van morele agressie. Wat ligt meer voor de hand: een vrijgezel in een huis waarin zoveel lege ruimte je aangrijnst. 's Zomers bevolkten familieleden en vrienden die getrouwd waren en kinderen hadden voortgebracht het huis van Bernard, ze aten de diepvries leeg en ze zwommen tot middernacht in zijn zwembad, hij vond het eigenlijk wel leuk. Hij hield van mensen om zich heen en voor de kinderen van zijn zuster in Parijs was hij een tweede vader, tamelijk streng en toch geliefd.
In alle stilte is Bernard gecremeerd, tussen neus en lippen door, als het ware. Zijn moeder, die gelovig is, maakt nu en dan verhuld een bittere opmerking over de kerk, en verder heerst er dat zwijgen. In die erge gegoede Franse bourgeoisie kun je maar beter zo gewoon mogelijk zijn in plaats van afwijkend. Bernards vader was een actief man geweest, een scheepsbouwer die van de jacht hield, een kleine, dikke verschijning die aan een hartaanval was bezweken. Hij had een rigide gezag gevoerd dat was gericht op instandhouding van het gezin waarvan zijn zoons de richtlijnen met voeten traden. Echtscheiding en kinderloosheid, tel ze bij elkaar op en wat krijg je dan? Als je een schip verkeerdom bouwt zinkt het toch zeker? Homoseksueel, zo hij het woord ooit had gehoord, had hij het niet in zijn bestand opgeslagen.
Bernard is dood. Hij had een hechte band met zijn moeder, die misschien alles wist. Ze is een zachtmoedige vrouw, die goed kan zwijgen waar praten geen uitkomst biedt.
We hebben haar, op verzoek van Phillipe, nog een keer opgezocht, we praatten niet over Bernard. We praatten over honden, het weer, haar aanstaande reis. Ze leek ontspannen, verzoend, ze lachte zelfs een beetje.
Het is Allerheiligen, we staan bij het kolossale grafgewelf van de Peybères. Voor het graf ligt een enkele rode roos, de lange stengel in zilverfolie verpakt. Het is een naamloze roos, van Annemarie, denken we. Het is een voortmiezerende dag onder een wolkendak waarin geen beweging zit. Bij het graf van madame Testut staan gele, rode en paarse chrysanten en vooraan op de steen heeft iemand een grote bos rozen gezet, van Luçette waarschijnlijk, die misschien het meest aan haar moeder gehecht was. We wandelen verder langs de granieten bouwwerken waarin zich oude families voor eeuwig hebben verscholen. De pompeuze tomben worden afgewisseld door de eenvoudige graven, laag bij de grond en toch zoveel kleuriger dan die uniforme stenen waarmee wij onze doden de les lezen.
We gaan naar de uitgang, de weg naar beneden. Vanuit de verte is het kerkhof op deze dag van bloemen en planten tegen de kalende heuvel het uitbundigste schilderij waartoe een ingekeerd schilder in staat bleek.
|
|