Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
II In slaapNeergedreven in hetzelfde bed als hij
voel ik mijn gedachten kruien als het raam wrikt.
Met een knal
arriveert het landschap van balkons,
waar een brandende roos tuimelt
in een kuip vol smeulende mannentrouw.
Als het vuur gedoofd is, zie ik het vuur.
Tegen de avond, laat,
zal de koppijn verdampen van de man
die zich geen heerser voelt en geen mislukkeling.
Ik word die man.
| |
III In de kussensGegeten is er niet
als stof en lucht zonder warmte in de schemer
op mijn borst zullen neerliggen,
langzaam wegzinken in slappe longen
| |
[pagina 100]
| |
en tussen wervels in het laken plassen.
Tot die tijd mis ik mijn huid. Dan nog.
Hoe vind ik mij terug als de pijn wegslijt?
In geen enkel woord.
Woorden: dat zijn anderen.
Beweging: evenzo;
zwaaien, slikken: anderen.
Ik rol niet op een zij, ik kokhals niet.
Ik zie alleen de polsen als mijn fort,
de rest zou van een ander kunnen zijn.
De polsen, links en rechts, de polsen niet.
Dat is straks en dit is nu:
als hij zich opmaakt voor de dag,
wis ik mij uit;
het hoofd verloren aan een ander schepsel,
dat sputtert: jongen, néé. En rekt zich uit.
| |
IV In verwarringDe rechter oksel zoeter dan de linker.
Kleed je maar aan.
Kleed je maar uit.
De wanden verschuiven en het venster echoot.
Aan deze erectie beleef ik geen plezier.
Zo loopt hij door me heen. Zo is hij weg.
Dokter, kunt u mij niet leuker maken?
Ik maak mijzelf, ik maak me op, ik wis me uit;
het hoofd verloren aan een ander. Anders
zal ik mijn ervaringen niet stroomlijnen.
Ik wil geen bunker zijn waarin duinzand vastkoekt.
Ik ben bang een minnaar te omsluiten,
dichtklappend als een mond om een toffee;
geen walgende mond, maar een walgelijke mond.
Ga in godsnaam buiten mij om.
Hij loopt langs het bed.
De dromen zijn verbrand. De geur van zijn oksel
blijft achter in het bed. Het hoofd snuift
en denkt aan iets anders.
| |
[pagina 101]
| |
Alle woorden lijken mij nu identiek.
Synoniem of synchroon: ik ruik geen verschil.
Geen verschil tussen schil en bestand.
Geen bestand tussen hoofd en huid.
Een andere huid.
Geen huid zonder uitbrekend hart.
Weg hier.
| |
V In kamerjasGaat deze koppijn over of niet?
Dit moet de tienduizendste zijn.
De eerste en de laatste: identiek.
Desondanks, kan ik nadenken, of niet?
Zal ik iets eten? Of liever iets drinken?
Eerst de zon uitschakelen.
Lopen. Liggen. Niet lachen.
Hij lacht niet als een vogel, de oude man;
hij glijdt de trap af, als een oude slang.
| |
VI In de erkerDe zon staat aan het hoofd van de tuin.
Het raam blaast hete lucht in mijn ogen.
Na elke vlaag klinkt het licht luider.
Hard en nors weerkaatsen de hersenen het licht.
Kanker aan de huid en kanker in het hoofd.
Nu passen kisten in een kleine envelop
en lijkt ieder zacht geluid op de tik
van de geweerkolf tegen het keukenraam,
de tik die klinkt tot het barst
en iemand bloedend een theekopje breekt.
Ik hoor de zon aan.
| |
[pagina 102]
| |
VII In de spiegelHoe houdt men zich staande in het jaar nul?
Het licht reduceert ons tot een landschap,
waarin ik vrees dat ik niet zweef, maar slaap.
Hoe de vloer slijt, waar ik loop.
Waardoor ik hier ga en hier blijf.
Misschien beter blijven dan gaan.
Wat een smoel.
Waarom sta ik voor de spiegel?
Veertig ben ik, nee, geen veertig ben ik.
Een kop draait op germanismen, narcismen,
zonaanbidders, ze steken net zo lief jouw voet
als een theezakje in kokend water.
| |
VIII In gedachtenIk kan wel denken, dus (net als: janken),
maar mijn hoofd denkt terug (zoals: slaan).
Ik had net zo goed geen hoofd vol kramp.
Ik ben jong, ik ben gezond, ik ben geneukt.
Ik adem. Nooit ben ik bestand tegen
gooien met spullen,
kapotmaken van spullen.
Spul: ding: voorwerp: iets: het.
Geef mij jouw spullen eens aan.
Geef m'n spullen terug.
Het stof in de zakken;
de huid van een vest.
Weg daarmee. Weg.
Gooien met hoofden. Hoofden kapotmaken.
In een krant ontkennen. Negeren op straat.
Hoofd: kind: man: vrouw: iemand.
Iets onder een microscoop houden.
Iets op iemands buik leggen.
Ga op je buik liggen.
Sta nou eens stil. Zeg eens wat. Wat: iets.
De spiegel is ouder dan ik.
Ik trek zijn oude broek aan als een oude huid.
| |
[pagina 103]
| |
IX In de badkamerHij vroeg of ik niet duidelijk kon zijn.
Nee, ik kon niet duidelijker zijn.
Ik vroeg om een toneelstuk (fototoestel)
en bedankte voor het meisje (keukenmes).
Misverstand: niks anderen.
Ik snelde af op de verkeerde woorden.
En dan nog: ik hàd iets onduidelijks
met een meisje
in een toneelstuk dat nergens over ging;
ik stootte mijn voet aan de tafelpoot
en zij sneed mijn arm in plakjes.
Ik raffel mijn bewustzijn af:
zo kiest moeheid het snelste parcours
om te belanden bij de eigen pijn.
Ik legde een krant in de koelkast.
Waarom geef ik aan de ene vergissing
de voorkeur boven de andere?
Ontegenzeglijk
zei ik liever kruipruimte dan toneelstuk,
liever jongen dan meisje.
Liever snelwandel ik in het kuithoge gras,
invalide als de merel,
totdat hij zijn vleugels uitslaat
en verdwijnt naar het vuur van de bloembak,
dan dat ik mijn woorden met moeite kies.
Ik wens deze fouten machtig te zijn.
Andermans fouten koelen af, de mijne niet.
Ik vertrouw mijzelf mijzelf niet toe.
Hem wel.
Ik wil niet het toeval catalogiseren,
maar de wet het toeval voorschrijven.
Ik stoot mijn hand aan het oude glas
waarin een pil langzaam uiteenvalt
tot een wit poeder.
Wat is mijn wijsvinger kort.
De waterspiegel is nu wit.
Langs de muren wordt het stil,
vlak aan het hout mijn oor.
| |
[pagina 104]
| |
Het lijkt of zand jeukt in mijn navel.
Het is water.
Insecten spartelen tussen mijn tenen.
In de verte trilt mijn hand als een cellofaantje
op de luchtververser.
Ik sluit het raam.
| |
X In de keukenEen ander koel vertrek,
waarin ik over de krantekoppen loop en denk:
waar blijft die man?
Hij fluit en neuriet tegelijk, en spuugt,
de fluiter die zijn koffer inpakt
en de trap afzeult,
ik zou hem kunnen helpen,
maar ik doe de afwas.
Hij zou me kunnen helpen,
maar hij loopt trappen.
Hij zou van mij kunnen houden,
maar ik heb hoofdpijn.
Hij denkt aan zijn eigen huis,
maar hij is hier graag.
Ik zet koffiekopjes op de koelkast
en zeg sperma tegen schoenpoets;
dagenlang denk ik aan hem, bij iedere tree.
Hij vertrekt
met in zijn wang de afdruk van mijn mond.
| |
XI In de halIk ben op handen en voeten vergaderd,
volwassen als een baby, volwassen als een aap.
In deze houding lijkt alles onwezenlijk,
onwezenlijk snel, in onwezenlijke haast:
andermans armen en andermans romp
schieten daarboven gejaagd voorbij,
| |
[pagina 105]
| |
zo vliegt de dag de tijd vooruit.
Dan is de slang het meest volwassen dier,
denk ik, en lig nu op de deurmat.
De tijd is één vogel. Voor mij.
Eén man is het centrum van de vlucht.
| |
XII In het echtDit is dit en dat is dat.
Paul van Capelleveen (foto en montage: Ton Leenhouts).
|
|